| |
Hoofdstuk LIV
Religieuzen en monniken.
Het dichtst bij hun geluk komen zij, die zich gewoonlijk religieuzen en monnikenGa naar eindnoot289) noemen: beide benamingen zijn geheel onjuist, omdat niet alleen een aanzienlijk gedeelte van hen verre van religieus is, maar men hen ook meer dan andere menschen op alle plaatsen aantreft. Ik ben overtuigd, dat nergens ellendiger wezens zouden bestaan, als ik hun niet in veel opzichten te hulp kwam. Want ofschoon allen dit slag van menschen zoozeer verfoeien, dat ook een toevallige ontmoeting vast voor een slecht voorteeken doorgaat, koesteren zij in hun eigenliefde van zichzelf toch de hoogste gedachten. Vooreerst achten zij het een bewijs van de hoogste vroomheid, als zij
| |
| |
zich zoo ver houden van alle wetenschap, dat zij zelfs niet kunnen lezen. Voorts als zij hun psalmen, die zij wel tellen,
maar niet begrijpen, met hun ezelsstemmen in de kerken uitbalken, dan gelooven zij de ooren der heiligen hoogst aangenaam te streelen. Er bevinden zich ook eenigen onder hen, die met hun morsigheid en armoede te koop loopen en voor de deuren met luid gebrul brood vorderen, ja zelfs in alle herbergen, voer- en vaartuigen het hoogste woord voeren, waarlijk niet zonder groote schade voor de overige bedelaars. En op zulke wijze beweren die lieve luidjes door smerigheid, onwetendheid, lompheid en onbeschaamdheid ons het beeld van de apostelen weer voor oogen te stellen! Maar wat is koddiger dan hen alles te zien doen volgens een voorschrift, als het ware onder toepassing van wiskundige berekeningen, die het zonde zou zijn te verwaarloozen! Dit geldt van het aantal
knoopen van hun sandalen, van de kleur hunner gordels, van het verschil in kleeding en de stof, waaruit zij vervaardigd is, van de breedte van hun gordel in stroohalmen gemeten, van den vorm en omvang, die hun kap moet bezitten, van de grootte hunner tonsuur in duimen uitgedrukt en van de uren, die men behoort te slapen. En toch ziet iedereen duidelijk in, hoe ongelijk deze gelijkheid is bij zulk een verschil tusschen de menschen naar lichaam en geest. Zij echter achten zich op grond van deze beuzelingen niet slechts hoog boven anderen verheven,
| |
| |
maar zij minachten ook elkander onderling en die belijders van de apostolische liefde brengen hemel en aarde in beweging
wegens een kleed met een gordel buiten model of eenigszins te donker van kleur. Men kan onder hen eenigen aantreffen, die zoo streng religieus zijn, dat zij geen ander opperkleed willen gebruiken dan van geitenhaar en geen onderkleed dan van fijne wol; anderen daarentegen dragen boven wol, onder linnen; weder anderen zijn even bang voor het aanraken van geld als voor het zwaarste vergif, zonder dat zij zich daarom van wijn of vrouwen onthouden. Eindelijk geven zij zich hiervoor verbazend veel moeite om onderling in levenswijze geheel te verschillen. Wel verre van zich in te spannen om aan Christus gelijk te worden, is het hun veeleer te doen om ongelijk te zijn aan elkander. Voorts bestaat een groot gedeelte van hun geluk in hun bijnamen. Dezen scheppen behagen in den naam van Koorddragers (Kordeliers), van wie eenigen ColetenGa naar eindnoot290), [anderen MinderbroedersGa naar eindnoot291),] weer anderen MinstebroedersGa naar eindnoot292), nog anderen BullistenGa naar eindnoot293) heeten. Dezen noemen zich BenedictijnenGa naar eindnoot294), genen BernardijnenGa naar eindnoot295), dezen BrigidensenGa naar eindnoot296), genen AugustijnenGa naar eindnoot297), dezen WillemietenGa naar eindnoot298), genen JacobietenGa naar eindnoot299), alsof het waarachtig te min ware Christenen te heeten. Velen hunner hechten zooveel aan hun ceremoniën en kinderachtige, door menschen geschapen, gewoonten, dat zij één hemel nog een schrale belooning achten voor hun schitterende verdiensten, waarbij zij niet bedenken, dat Christus, zonder op dit alles te letten, rekenschap van hen zal vorderen omtrent het opvolgen van zijn hoofdgebod, dat der christelijke liefde. De een zal
Ga naar eindnoot291)
| |
| |
dan op zijn buikje wijzen, dat dik en gespannen is door 't eten van allerlei vischGa naar eindnoot300). Een ander zal optellen, hoe
duizenden malen hij gevast heeft en zal in rekening brengen, dat zijn buik zoo vaak door een enkelen maaltijd haast gebarsten is. Nog een ander zal met een hoop ceremoniën aankomen, zoo groot, dat ze nauwelijks op zeven vrachtschepen kunnen vervoerd worden. Nog een ander zal er zich op beroemen, dat hij gedurende zestig jaar nooit een stuk geld heeft aangeraakt, dan met twee paar handschoenen om de vingers. Nog een ander zal met een monnikskap komen aandragen, zoo vuil en grof, dat zelfs geen schipper die aan zijn lijf zou willen hebben. Weer een ander zal in herinnering brengen, dat hij meer dan vijf en dertig jaar als een spons zijn leven gesleten heeft, altijd vastgehecht aan dezelfde plek. Nog een ander zal aankomen met een stem heesch door zijn onafgebroken zingen, weer een ander met slaapziekte, die hij zich door het leven in de eenzaamheid op den hals heeft gehaald, een ander met een tong, die onbruikbaar is geworden door zijn onafgebroken stilzwijgen. Maar Christus zal hen in hun anders eindelooze snoeverijen stuiten met de vraag: ‘Vanwaar komt toch wel dit nieuwe soort van JodenGa naar eindnoot301)? Slechts één enkele wet erken ik in waarheid als de mijne, de eenige, waarover ik niets hoor. Reeds vroeger heb ik openlijk en onbewimpeld, zonder mij van eenige gelijkenis te bedienen, de erfenis mijns vaders beloofd niet aan monnikskappen, schietgebedjes of langdurig vasten, maar aan het betrachten van de liefde. Evenmin ken ik hen, die hun eigen goede
| |
| |
werken maar al te goed kennen: zij, die voor nog heiliger dan ik willen doorgaan, mogen, zoo 't hun lust, zich een plaats verwerven in de hemelen der AbraxiërsGa naar eindnoot302) of voor zich een nieuwen hemel laten bouwen door hen, wier praatjes zij gesteld hebben boven mijn lessen.’
Als zij die woorden hooren en zien, dat schippers en voerlieden hen voorgaan, met welke gezichten zullen zij dan, denkt gij wel, elkaar aanzien? Maar intusschen gevoelen zij zich door hun hoop gelukkig, hetgeen zij zeker in niet geringe mate aan mijn goedheid te danken hebben. Ofschoon zij zich niet met het staatsbestuur inlaten, heeft ieder toch met hen te rekenen, vooral met de bedelmonniken, omdat zij alle geheimen van de geheele wereld kennen uit den biechtstoel. Wel achten zij het ongeoorloofd deze geheimen te verraden, maar zij doen het toch, als zij soms te veel gedronken hebben en elkander met prettige verhaaltjes willen amuseeren: zij laten dan enkel de zaak gissen en verzwijgen de namen. Als iemand die wespen vertoornt, weten zij zich in hun volkssermoenen maar al te
goed te wreken en hekelen hun vijand door hatelijke toespelingen, zoo ondubbelzinnig, dat men al heel dom moet zijn om hen niet te verstaan. Zij houden niet op tegen hem te blaffen, voordat men hun een lekker hapje toewerptGa naar eindnoot303).
Zeg mij eens, welken potsenmaker, welken marktscheeuwer zoudt gij liever willen zien dan die luidjes, wanneer zij bij hun preeken zoo allerpotsierlijkst redevoeren en toch daarbij, tot aller vermaak, de voorschriften trachten op te volgen, welke de meesters in
| |
| |
de welsprekendheid gegeven hebben? Goede hemel, wat maken zij een gebaren, wat weten zij naar omstandigheden hun stem te veranderen, wat spreken zij zangerig, wat zwaaien zij heen en weer, wat trekken zij telkens weer andere gezichten, wat vullen zij de heele kerk met hun geschreeuw! En deze kunst van preeken gaat van hand tot hand van het eene broedertje naar het andere, alsof het een groot geheim was. Ofschoon ik er eigenlijk niets van mag weten, wil ik toch op de gis af het een en ander daaromtrent meedeelen. Eerst roepen zij de hulp van boven in, een gewoonte, die zij van de dichters overgenomen hebben; vervolgens, als zij over de christelijke liefde het woord zullen voeren, ontleenen zij hun inleiding aan de Egyptische rivier den Nijl, of als zij de geheimenis van het kruis zullen uiteenzetten, dan is het zeker een gelukkige vondst met den Babylonischen draak BelGa naar eindnoot304) te beginnen, of als zij over het vasten willen spreken, dan vangen zij aan met de twaalf teekens van den dierenriem, of als zij het geloof tot hun onderwerp gekozen hebben, houden zij een lange voorafspraak over de kwadratuur van den cirkel. Zelf ben ik onder het gehoor geweest van iemand, die bij uitstek zot was - ik vergiste me, geleerd was, wilde ik zeggen -: toen hij voor een zeer talrijk gehoor de geheimenissen van de goddelijke drieëenheid zou uiteenzetten sloeg hij, om een proef te geven van zijn buitengewone geleerdheid en tevens de ooren der Godgeleerden te voldoen, een geheel nieuwen weg in. Hij begon namelijk met de letters, de lettergrepen en de woorden en behandelde verder de overeenstemming van naamwoord en werkwoord, van bijvoegelijk en zelfstandig naamwoord, tot groote bevreemding van velen, van wie sommigen reeds het bekende gezegde van Horatius in hun baard bromden: Wat wil hij toch met al dien flauwen onzin? Ten slotte kwam zijn betoog hierop neer, dat in de eerste
beginselen der spraakkunst het beeld
| |
| |
der geheele drieëenheid in zulke scherpe omtrekken voorhanden was, dat geen wiskunstenaar het op het bord duidelijker kon teekenen. Aan deze rede had deze groote godgeleerde volle acht maanden zoo in het zweet zijns aanschijns gewerkt, dat hij ook thans nog slechter ziet dan een mol; geen wonder, want hij heeft zeker al de scherpte zijner oogen verbruikt aan het wetten van zijn geest. Maar de man voelt volstrekt geen spijt over het verlies van zijn gezicht en hij gelooft veeleer, dat hij zijn roem voor een geringen prijs heeft gekocht. Ik heb ook onder het gehoor van een anderen prediker van tachtig jaar gezeten, die zulk een Godgeleerde was, dat men kon meenen Scotus zelf in levenden lijve weer voor zich te zien. Toen hij de geheimenis van Jezus' naam den volke zou uitleggen, betoogde hij met een verbazende scherpzinnigheid, dat al wat daaromtrent kan gezegd worden, reeds in de letters zelf van het woord school. Want dat het woord slechts in drie naamvallen verhogen wordt, was volgens hem, blijkbaar een beeld van de goddelijke drieëenheid. Voorts was hierin een onuitsprekelijke geheimenis verborgen, dat de eerste naamval Jesus uitging op s, de vierde Jesum op m en de derde Jesu op u, want door deze drie lettertjes werd aangeduid, dat hij de summus, medius en ultimusGa naar eindnoot305) is. Met den passer was een nog diepzinniger geheim in het woord te vinden. Hij splitste Jesus zoo in twee gelijke deelen, dat natuurlijk de derde letter in het midden bleef staan. Vervolgens bewees hij, dat die letter in het Hebreeuwsch Syn heet, welk woord in de Schotsche taal, zoo ik mij niet vergis, zondeGa naar eindnoot306) beteekent, waaruit zonneklaar zou blijken, dat Jesus de zonden der wereld wegneemt. Naar dezen zoo
vreemden aanhef zaten allen, bovenal de Godgeleerden, van verbazing met open mond te luisteren, zoodat het weinig scheelde, of het ware hun gegaan als vroeger NiobeGa naar eindnoot307): maar mij zou haast hetzelfde
| |
| |
overkomen zijn als den Priapus van vijgenhout, die tot zijn ongeluk toeschouwer was van Canidia en SaganaGa naar eindnoot308). Daar bestond waarlijk wel reden voor. Want wanneer heeft bij de Grieken de beroemde Demosthenes, of bij de Romeinen Cicero zulk een slimme inleiding uitgedacht? Zij beschouwden elke inleiding als gebrekkig, die niet behoorlijk samenhing met hun onderwerp: zij vroegen,
of niet ook de zwijnenhoeders op zoo'n wijze beginnen, wier eenige leermeesters immers de natuur is. Maar deze geleerde lui meenen, dat hun ‘voorlooper’ - zoo noemen zij het - dan eerst bij uitstek aan de eischen der redekunst zal voldoen, als hij nergens iets met den overigen inhoud gemeen heeft, zoodat hun hoorder vol verwondering die bekende woordenGa naar eindnoot309) bij zichzelf mompelt: Waar moet dat nu heen? In de derde plaatsGa naar eindnoot310) verklaren zij, als eigenlijke preek, een klein stukje uit het evangelie, maar zij doen dit haastig en oppervlakkig, terwijl dit alleen hoofdzaak behoorde te zijn. In de vierde plaats neemt de spreker een geheel ander karakter aan en brengt een theologische kwestie ter sprake, welke dikwijls tusschen hemel en aarde
| |
| |
zweeft, in de meening, dat ook dit tot de kunst behoort. Dan eerst komt de theologische trots recht voor den dag en zij proppen ons de ooren vol met allerlei prachtige namen, als daar zijn: verheven leeraars, scherpzinnige en hoogst-scherpzinnige leeraars, onweerlegbare leeraarsGa naar eindnoot310a) enz. Dan schermen zij tegenover het domme volk met syllogismen, maior's, minor'sGa naar eindnoot31l), conclusies, corollariënGa naar eindnoot312), de flauwste supposities en meer dan scholastieken onzin. Zoo rest nog het vijfde bedrijf, waarin de spreker zich een volmaakt kunstenaar behoort te toonen. Dan komen zij me aan met het een of ander zot en dom sprookje, ontleend, zoo ik het wel heb, aan den Spieghel historiaelGa naar eindnoot313) of de Jeesten der RomeinenGa naar eindnoot314), en geven er een allegorische, zedekundige en godsdienstige verklaring van. En op deze wijze raken zij gereed met hun Chimaera, een monster, zooals zelfs Horatius zich niet kon voorstellen, toen hij een schilderij beschreef waarop een wezen voorkwam o.a. met een vrouwenkop op een paardennekGa naar eindnoot315). Maar zij hebben een klokje hooren luiden, dat het begin eener rede bedaard en volstrekt niet schreeuwerig behoort te zijn. Daarom beginnen zij, als zij aanheffen, zoo zacht, dat zij
zelf hun eigen stem niet hooren, alsof het eenig nut had iets te zeggen, dat niemand verstaat. Hun is ter oore gekomen, dat men nu en dan heftige uitroepen moet gebruiken om de harten der hoorders te roeren. Daarom verheffen zij, terwijl ze overigens zacht spreken, nu en dan plotseling hun stem en schreeuwen als bezetenen, ook wanneer dit volstrekt niet noodig is. Men zou zweren, dat de man nieskruidGa naar eindnoot316) noodig heeft daar hij meent, dat zoo'n stemverheffing een onverschillige
| |
| |
zaak is. Daarenboven, omdat zij gehoord hebben, dat de taal der preek gaandeweg warmer behoort te worden, zetten
zij bij de verschillende deelen, na het begin, zoo goed als het gaat, te hebben voorgedragen, spoedig hun stem ook bij het dorste onderwerp op een verbazende wijze uit, zoodat men eindelijk, als zij ophouden, denkt, dat hun de adem begeven heeft. Ten slotte hebben zij geleerd, dat ook de boert een eisch der redekunst is, en daarom trachten zij ook zelf hun rede met eenige kwinkslagen te kruiden, maar lieve VenusGa naar eindnoot317), zoo geestig en zoo van pas, dat men er niets anders van kan zeggen dan: Een ezel bij de lierGa naar eindnoot318). Ook bijten zij somtijds, maar zij doen dit zoo, dat ze meer kittelen dan wonden. Dán kan men hen het zekerst vleiers noemen, als zij het willen doen voorkomen, dat zij ronduit de waarheid zeggen. Kortom hun geheele voordracht is van dien aard, dat men zou zweren, dat zij alles van marktschreeuwers geleerd hebben, die het trouwens verre van hen winnen. Toch gelijken beide soorten van lieden zoozeer op elkander, dat niemand kan twijfelen, of dezen hebben van genen of genen van dezen hun kunst van spreken geleerd. Natuurlijk door mijn toedoen vinden dezen toch nog lieden, die, als zij naar hen luisteren, meenen zich onder het gehoor van onvervalschte Demosthenessen en Cicero's te bevinden. Hiertoe behooren voornamelijk de kooplieden en de vrouwen, wier ooren zij alleen trachten te behagen, omdat de eersten hun een klein gedeelte van het oneerlijk verworven goed als buit plegen af te staan, als zij hun maar goed naar den mond weten te praten. De laatsten zijn om deze reden vooral dien stand genegen, omdat zij gewoonlijk in hun boezem alle grieven
| |
| |
uitstorten, die zij soms tegen hun mannen koesteren. Nu ziet ge, geloof ik, wel in, hoeveel verplichting dit slag van menschen jegens mij heeft, daar zij door allerlei onbeduidende plechtigheden en belachelijke dwaasheden, gepaard aan een hard geschreeuw, een soort van tirannie over de wereld uitoefenen en zich met mannen als Paulus en AntoniusGa naar eindnoot319) op een lijn stellen.
|
-
eindnoot289)
- Het Grieksche woord ‘monachos’ beteekent eigenlijk ‘alleen levend’.
-
eindnoot290)
- Naar de heilige Colette (geb. te Corbie in Frankrijk), die in 1425 de orde oprichtte.
-
eindnoot291)
- Orde gesticht door den heiligen Franciscus van Assisi (1182-1226).
-
eindnoot292)
- Franciscus van Paula in Zuid-Italië (1416-1507) gaf uit nederigheid aan de door hem gestichte orde dezen naam om haar van de Minderbroeders te onderscheiden.
-
eindnoot294)
- Naar den heiligen Benedictus van Nursia (480-553).
-
eindnoot295)
- Naar den heiligen Bernard van Clairvaux, zie hoofdst. XL.
-
eindnoot296)
- De heilige Bridget (± 500), uit Ierland afkomstig, stichtte een orde, welke veel verward wordt met die door Brigitta, een Noorweegsche heilige (1302-1373), opgericht.
-
eindnoot298)
- Naar
Willem, een heiligen kluizenaar uit de omstreken van Siena in Italië, gestorven 1157.
-
eindnoot299)
- Dominicaner monniken, zoo genoemd naar hun klooster te Parijs, dat aan den heiligen Jacobus was gewijd.
-
eindnoot291)
- Orde gesticht door den heiligen Franciscus van Assisi (1182-1226).
-
eindnoot301)
- De godsdienst der monniken gaat evenals die der Joden op in uiterlijkheden en vormen, zoo althans de verklaring van Listrius.
-
eindnoot302)
- Een zekere Basilides, die ± 130 na Chr. te Alexandrië leefde, leerde, dat er 365 hemels en evenveel soorten van geesten bestonden. De letters van het woord ‘Abraxas’ vormen te zamen dat getal, wanneer men de cijfers, die ze in het Grieksch voorstellen, bij elkaar optelt.
-
eindnoot303)
- Erasmus denkt hier aan Aeneas, die, volgens Vergilius, op zijn tocht naar de onderwereld den driekoppigen helhond Cerberus een koek met een slaapmiddel toewerpt. Holbein heeft Aeneas in het costuum van een landsknecht gestoken.
-
eindnoot307)
- Niobe, trotsch op haar veertien kinderen, trachtte te beletten, dat aan Latona, wier eenige kinderen Apollo en Artemis waren, goddelijke eer werd bewezen. Om haar te straffen doodde Apollo haar zoons en Artemis haar dochters. Niobe zelf verstijfde van wanhoop en veranderde in een steen.
-
eindnoot308)
- In een satire van Horatus vertelt een beeld van Priapus (zie hoofdstuk XV), hoe hij twee tooverheksen uit den tuin, die onder zijn bescherming stond, verjoeg door het maken van een hoogst onfatsoenlijk geluid.
-
eindnoot310)
- In de eerste plaats roepen zij de hulp van boven in, in de tweede plaats komt de inleiding, zie boven.
-
eindnoot310a)
- Hiermee worden de voormannen der Scholastiek bedoeld.
-
eindnoot31l)
- Syllogismus = sluitrede, maior = de eerste, minor = de tweede term daarvan; zie hoofdst. XIV.
-
eindnoot313)
- De Dominikaner monnik Vincent van Beauvais, ± 1250, compileerde het zoogenaamde Speculum quadruplex, d.w.z. den vierdubbelen spiegel, een werk, waarin al de wetenschap van zijn tijd was samengevat. Het derde deel is het hier aangehaalde Speculum historiale.
-
eindnoot314)
- Vertaling van Gesta Romanorum (Jeesten is een Middelnederlandsche verbastering van Gesta = Daden), een geschiedwerk, dat ± 1300 in Engeland schijnt ontstaan te zijn.
-
eindnoot315)
- Horatius vergelijkt op de door E. bedoelde plaats een gedicht, dat geen samenhangend geheel vormt, bij een monster
met een vrouwenkop op een paardennek, ledematen aan verschillende dieren ontleend, een met veeren bedekt lichaam en een visschenstaart (zie prentje). Ook de Chimaera was, volgens Homerus, van voren een leeuw, van achteren een slang en in het midden een geit.
-
eindnoot317)
- Venus wordt aangeroepen als de godin van al wat passend en bevallig is.
-
eindnoot319)
- De heilige Antonius van Padua (gest. 1231), om zijn welsprekendheid beroemd.
|