De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk LII
| |
[pagina 106]
| |
en zij uit de raadsvergadering der goden tot ons kwamen. Intusschen vermaakt de natuur zich kostelijk met hen en hun gissingen. Want dat er in hun kring volstrekt geen zekerheid bestaat, dat bewijzen ongetwijfeld de eindelooze geschillen, die over elk onderdeel tusschen henzelf gevoerd worden. En ofschoon zij volstrekt niets weten, geven zij zich toch voor alwetend uit en, terwijl zij zichzelf niet kennen en niet zelden geen sloot of steen op hun weg zien, hetzij omdat zij meestal slechte oogen hebben, hetzij omdat hun gedachten op den loop zijn, beroemen zij er zich toch op, dat zij
| |
[pagina 107]
| |
wijze rangschikken, om zoo onervarenen zand in de oogen te strooien. Het ontbreekt in hun kring ook niet aan lieden, die de toekomst uit de sterren voorspellen en mirakelen beloven, zooals geen toovenaar ze zou kunnen volbrengen, en zij zijn zoo gelukkig menschen te vinden, die ook dit geloovig aannemen. |
|