De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk L
| |
[pagina 102]
| |
zij zooveel waarde aan de zotheid, dat dikwijls een uit gebrek aan bewijsgronden verloren zaak, desniettemin door lachen gewonnen wordt. Niemand zal toch wel van oordeel zijn, dat het buiten het gebied der Zotheid ligt door lachwekkende gezegden de menschen te doen schateren en dat nog wel volgens de regelen der kunst. Tot deze klasse behooren ook zij, die door het uitgeven van boeken jacht maken op onsterfelijken roem. Zij hebben allen de hoogste verplichting aan mij, maar in de eerste plaats zij, die louter beuzelarijen op het papier kladden. Want zij, die hun wetenschappelijke schriften inrichten naar den smaak van een paar geleerden en geen bezwaar hebben tegen een vonnis van Persius of LaeliusGa naar eindnoot238), zijn, mijns inziens, meer te beklagen dan te benijden, omdat zij zichzelf voortdurend kwellen. Zij voegen in, veranderen, schrappen, schrijven opnieuw, herhalen, werken om, dikken aan, houden negen jaar lang hun werk weggeslotenGa naar eindnoot239), zonder zichzelf ooit te voldoen, en koopen een ijdele belooning, bestaande in den lof van zeer weinigen, tot zulk een hoogen prijs, ten koste van zooveel nachtwaken en met zooveel opoffering van den zoo genotrijken slaap, voor zooveel zweetdroppels, voor zooveel kruisen. Voeg nu daarbij het verlies van gezondheid, het ruïneeren der schoonheid des lichaams, slechte oogen of zelfs blindheid, armoede, den haat der menschen, onthouding van alle genoegens, een vroegen ouderdom, een ontijdigen dood en wat dies meer zij. Ten koste van zooveel leed meent die wijze de goedkeuring van een paar leepoogenGa naar eindnoot240) te moeten koopen. Maar de schrijver naar mijn hart - hoeveel gelukkiger is zijn waanzin, als hij zonder eenig hoofdbreken alles, juist zooals het hem invalt of uit de pen vloeit, zelfs zijn droomerijen op staanden voet te boek stelt, wat hem alleen maar een beetje papier kost, overtuigd, dat hoe beuzelachtiger beuzelarijen hij neerschrijft, hij op de goedkeuring van des te meer men- | |
[pagina 103]
| |
schen, namelijk van alle zotten en stommeriken, mag rekenen. Het valt toch zeker niet moeilijk zich onverschillig te toonen voor het oordeel van anderhalven geleerde, zoo zij al die geschriften lezen. Of wat zal de stem van enkele wijzen beteekenen te midden van den ontelbaren hoop van lieden, die daartegenin schreeuwen? Maar nog wijzer zijn zij, die werken van anderen voor de hunne uitgeven en den roem, door dezen ten koste van veel arbeid verkregen, op hun naam weten over te brengen, in 't vertrouwen natuurlijk, dat al worden zij ook volkomen overtuigd van letterdieverijen, hun intusschen toch het genot voor eenigen tijd ten goede zal komen. Het is de moeite waard op te letten, hoezeer zij met zichzelf ingenomen zijn, als zij algemeen geprezen worden, als men onder het volk op hen wijst zeggend: ‘daar heb je dien knappen kerel’, als hun werken bij de boekverkoopers te koop liggen, als er aan het hoofd van alle bladzijden drie namenGa naar eindnoot241) te lezen staan, vooral als deze uit den vreemde zijn en gelijken op tooverwoorden. Maar bij den Hemel, wat zijn het anders dan namen? Voorts, hoe weinigen zullen ze kennen, als men let op den reusachtigen omvang der wereld, en hoeveel kleiner zal nog het aantal zijn van hen, die ze zullen prijzen, in aanmerking genomen, dat de smaken ook van de ongeleerden zoo verschillend zijn. Daarenboven worden die namen zelf niet zelden verdicht of aan de boeken der ouden ontleend, daar de een gaarne TelemachusGa naar eindnoot242) wil heeten, een ander SthenelusGa naar eindnoot243) of LaërtesGa naar eindnoot244), deze PolycratesGa naar eindnoot245), gene ThrasymachusGa naar eindnoot246), zoodat men al even goed op den titel den naam Kameleon of Pompoen, of in de taal der wijsgeeren Alpha of BetaGa naar eindnoot247) zou kunnen zetten. Maar het aardigste is, als die dwazen en domooren elkander over en weer in brieven, gedichten en lofzangen ophemelen. Zoo verklaart deze genen voor een Alcaeus, gene hem voor een CallimachusGa naar eindnoot248), gene staat volgens dezen boven M. | |
[pagina 104]
| |
TulliusGa naar eindnoot249), deze acht hem geleerder dan Plato. Ook zoeken zij soms een tegenstander om door een wedstrijd met hem zich een grooteren naam te verwerven: En weiflend splitst 't gemeen zich in vijand'ge kampenGa naar eindnoot250), totdat beide legerhoofden na den gelukkig gevoerden strijd als overwinnaars heengaan en beide een zegepraal vieren. De wijze lacht hierom, wetend, dat het inderdaad een groote dwaasheid is. Want wie kan dat loochenen? Maar zij leiden intusschen door mijn goedheid een aangenaam leventje en zouden hun zegepralen zelfs niet met die der Scipio'sGa naar eindnoot251) willen ruilen. Toch hebben ondertusschen ook de verstandigen zelf geen geringe verplichting aan mij, doordat zij er steeds recht hartelijk om lachen en genieten van den waanzin van anderen: dit kunnen zij zeker niet ontkennen zonder zich aan de allergrofste ondankbaarheid schuldig te maken. |
|