De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Hoofdstuk XLIX
| |
[pagina 99]
| |
koningschap door, zoodat ze hun tirannie niet tegen de heerschappij van een PhalarisGa naar eindnoot222) of DionysiusGa naar eindnoot223) willen
| |
[pagina 100]
| |
zicht wat scherper is, de fout merkt, hemelsche goedheid, wat heeft men dan dadelijk de poppen aan het dansen! wat een vechten, schelden en uitvaren tegen elkander! Ik mag mij de ongenade van alle taalmeesters op den hals halen, als ik een enkele leugen zeg - ik ken een zeer bekwaam man, een geleerde van den eersten rang in het Grieksch, het Latijn, de Wiskunde, de Wijsbegeerte en de Geneeskunde. Hij is reeds zestig jaar oud en kwelt en pijnigt zich sinds meer dan twintig jaar met niets anders dan met de spraakkunst, in de meening, dat zijn geluk dan volmaakt zal zijn, als hem een leven gegund wordt, lang genoeg om zeker uit te maken, hoe de acht rededeelen behooren onderscheiden te worden, iets, dat tot nog toe geen Griek of Romein geheel heeft kunnen tot stand brengenGa naar eindnoot229) - alsof het een misdrijf ware groot genoeg om zelfs een oorlog over te beginnen, zoo iemand aan een voegwoord een beteekenis toekende, waarop slechts bijwoorden aanspraak hebben. En hierom, al bestaan er evenveel spraakkunsten als er spraakkunstenaars zijn, ja nog meer - immers mijn vriend AldusGa naar eindnoot230) alleen heeft meer dan vijfmaal een spraakkunst uitgegeven -, toch komt er nooit zulk een boek uit, hoe barbaarsch en onaangenaam ook geschreven, of hij leest het nauwkeurig door, naijverig op iedereen, die op dit gebied met eenige nieuwe dwaasheid voor den dag komt en steeds gefolterd door de vrees, dat soms iemand hem dezen roem voor den neus zal wegkapen en den arbeid van zooveel jaren doen verloren gaan. Wilt gij dit liever waanzin dan wel dwaasheid noemen? Mij is het vrij onverschillig, mits gij slechts erkent, dat men het mij te danken heeft, dat een overigens diep rampzalig schepsel zulk een trap van geluk bereikt, dat het zijn lot zelfs niet met dat van een Perzisch koningGa naar eindnoot231) wenscht te verruilen. |
|