De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XLIV
| |
[pagina 88]
| |
grooter nut zijn voor het leven der menschen? Wel valt het niet te ontkennen, dat er een soort van verderfelijke vleierij bestaat, waardoor sommige valschaards en spotters stumpers ongelukkig maken, maar de mijne heeft haar oorsprong in een soort van aangeboren welwillendheid en zij komt veel dichter bij de deugd dan hetgeen men daartegenover stelt, de lompheid met de zoo onaangename en vervelende norschheid, waarvan Horatius spreekt. Mijn vleierij richt de terneergeslagen gemoederen op, troost de bedroefden, prikkelt de soezers, maakt de slaapkoppen wakker, brengt de zieken weer op de been, bedaart de hartstochten, knoopt liefdesbanden en houdt ze in stand. De jeugd weet ze lust voor de beoefening der wetenschappen in te boezemen, de grijsaards vervroolijkt ze, den vorsten weet ze, onder den schijn van loftuitingen, vermaningen en wijze lessen toe te dienen. Kortom zij bewerkt, dat ieder in zichzelf een grooter welbehagen vindt, hetgeen toch zeker wel een hoogst belangrijk gedeelte van het geluk uitmaakt.
|
|