De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
lukkiger naarmate hij in meer opzichten aan waanzin lijdt, mits hij slechts blijft bij de ons eigenaardige soort van waanzin, die zich zoover uitstrekt, dat ik haast niet geloof onder het geheele menschdom iemand te kunnen vinden, die te aller ure wijs is en die niet met eenig soort van waanzin behept is. Het verschil bestaat slechts hierin: den man, die, als hij een pompoen ziet, hem voor een vrouw houdt, dien noemt men krankzinnig, omdat dit slechts bij zeer weinig menschen voorkomt. Maar als iemand bij kris en kras zweert, dat zijn wettige echtgenoote, wier bezit hij met velen deelt, nog kuischer is dan PenelopeGa naar eindnootl68), en zichzelf nog meer behaagt, omdat hij in zulk een gelukkige dwaling verkeert, dan gaat hij bij niemand voor krankzinnig door, omdat men ziet, dat dit bij echtgenooten vrij algemeen voorkomt. Tot deze klasse behooren ook zij, die de jacht boven alles stellen en hoog opgeven van het ongeloofelijke zielsgenot, dat zij smaken, zoo vaak zij het afschuwelijke horengeschetter en hondengejank hooren. Vergis ik mij niet, dan lijkt hun reuk van de uitwerpselen dezer dieren even aangenaam als die van kaneel. Welk een genot vinden zij verder in het afhakken van een stuk wild. Stieren en hamels mag het gemeene volk
| |
[pagina 77]
| |
hakt met ontbloot hoofd, met gebogen knieën, met een opzettelijk daartoe bestemd mes - want dit mag niet met niet eerste het beste geschieden -, met bepaalde gebaren, bepaalde stukken, in bepaalde volgorde van het beest af, hoogst zorgvuldig, als gold het een godsdienstige plechtigheid. Vol verbazing staat intusschen het volk zwijgend om hem heen en kijkt de vertooning aan als een wonder, ofschoon het iets dergelijks meer dan duizendmaal gezien heeft. En wien het geluk ten deel valt iets van het beest te proeven, die meent inderdaad heel wat deftiger te worden. Terwijl ze dus door het onafgebroken vervolgen en eten van de wilde beesten niets anders bereiken, dan dat ze zelf haast verdierlijken, gelooven zij desniettemin een leventje te leiden als een koning. Hun slacht dat soort van menschen het meest, die branden van een onverzadelijke lust tot bouwen, zoodat zij nu eens het ronde door het vierkante en dan weer het vierkante door het ronde vervangen. Hun hartstocht kent paal noch perk, totdat zij aan den bedelstaf geraakt geen dak boven 't hoofd en niets meer te eten hebben. Wat dan? Zij hebben intusschen ettelijke genotvolle jaren doorgebracht. Het dichtst bij dezen komen, mijns inziens althans, zij, die door nieuwe en geheime kunstmiddelen het wezen der dingen trachten te veranderen en te land en ter zee jacht maken op een vijfde grondstof, de quintessensGa naar eindnootl69). Zij zijn zoo vervuld van dit bekoorlijke droombeeld, dat hun moeilijkheden noch kosten ooit verdrieten, en met een verbazende scherpzinnigheid denken zij telkens iets uit om zichzelf opnieuw te foppen en het zelfbedrog aangenaam te maken, totdat zij, na hun geheele vermogen te hebben doorgebracht, volstrekt niets meer overhouden om hun oventje te stoken. Zij houden evenwel niet op die zalige droomen te droomen en anderen naar hun beste krachten tot het najagen van hetzelfde geluk aan te sporen. Voelden zij zich eindelijk in al hun ver- | |
[pagina 78]
| |
wachtingen teleurgesteld, dan rest hun toch nog één kernspreuk, waaruit volop troost te putten valt: Bij groote daân is reeds de wil genoeg. Dan geven zij den korten duur van het leven de schuld, als niet toereikend voor den grooten omvang van hun taak. Wat verder de dobbelaars aangaat, ik twijfel wel eenigszins, of hun een plaats in ons gezelschap toekomt. Het is evenwel een in allen opzicht dwaas en belachelijk schouwspel sommige menschen daaraan zoo verslaafd te zien, dat, zoodra zij den klank der dobbelsteenen hooren, het hart onmiddellijk in hen opspringt en hevig begint te kloppen. Als zij dan, altijd weer verlokt door de hoop om te winnen, hun geheele vermogen verloren hebben, hun scheepje op de klip van het spel, die vrij wat meer te duchten is dan MaleaGa naar eindnoot170), schipbreuk heeft geleden en zij ternauwernood het bloote lijf er af gebracht hebben, dan bedriegen zij nog alle anderen liever dan den winner, om niet voor mannen van weinig karakter door te gaan. Zelfs op hun ouden dag en reeds half blind spelen zij nog met behulp van glazen oogen. Eindelijk als de jicht, het verdiende loon voor hun levenswijze, hun handen onbruikbaar maakt, dan huren ze zelfs iemand om in hun plaats te werpen. Zeker is het spel een aangenaam werk, maar het ontaardt gewoonlijk in een dollen hartstocht en behoort dan bij de furiën, niet bij mij thuis. |
|