De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XXXVIII
| |
[pagina 74]
| |
onleschbaren dorst naar goud, of een misdadige en goddelooze liefde, of vadermoord, bloedschande, heiligschennis of een ander verderfelijk iets van dien aard in de harten der stervelingen brengen, of wanneer zij een van schuld bewuste ziel door de furiën en folterende schrikbeelden vervolgenGa naar eindnoot162). Er bestaat ook een tweede soort, dat van het eerste hemelsbreed verschilt en zeker aan mij zijn oorsprong te danken heeft; dit is het allerbegeerlijkste goed. Het doet zich voor, zoo dikwijls een zekere aangename doling des geestes tegelijkertijd de ziel van alle kwellende zorgen bevrijdt en haar vervult met velerlei genietingen. Zulk een doling des geestes wenscht zich Cicero in een brief aan AtticusGa naar eindnoot163) als een groot geschenk der Goden en dat wel, opdat het hem mogelijk zij zijn groot leed niet te voelen. Daarom had die inwoner van ArgosGa naar eindnoot164) het nog niet zoo mis, die in zoo verre krankzinnig was, dat hij geheele dagen alleen in den schouwburg zat, lachend en handen klappend en genietend, omdat hij geloofde, dat er prachtige treurspelen werden gegeven, ofschoon er geen voorstelling was, maar in alle overige betrekkingen des levens zich als een braaf man gedroeg:
Voor zijn vrienden goed,
Lief voor zijn vrouw, genadig voor zijn slaven,
Niet boos, als soms door hen een flesch geopend was.
Toen zijn bloedverwanten hem door het toedienen van geneesmiddelen van zijn ziekte verlost hadden en hij weer geheel zichzelf was geworden, voer hij op de volgende wijze tegen zijn vrienden uit:
Waarachtig vrienden, bitter leed deedt gij mij aan,
Geen redding schonkt ge mij, wien zoo 't genot ontwrongen
En met geweld ontroofd des geestes zoete dwalingGa naar eindnoot165).
Hij had gelijk, want zij zelf verkeerden in dwaling en | |
[pagina 75]
| |
hadden meer behoefte aan nieskruidGa naar eindnootl66), omdat zij meenden een zoo gelukkigen en aangenamen waanzin met drankjes te moeten verdrijven, alsof het een kwaal was. Ik ben het evenwel met mijzelf nog lang niet eens, of elke zins- of geestverbijstering wel waanzin moet heeten. Want als iemand, die slechte oogen heeft, een muilezel voor een ezel aanziet of als een ander een leelijk gedicht als een meesterstuk bewondert, behoeft hij daarom niet dadelijk voor waanzinnig door te gaan. Zoo echter iemand niet slechts in zijn zinnelijke waarnemingen maar ook in het oordeel zijns geestes op een dwaalspoor is, dan zal die eerst, vooral als hij steeds van de gebruikelijke zienswijze afwijkt, voor min of meer krankzinnig doorgaan, bijv. degene, die, zoo vaak hij een ezel hoort balken, meent een prachtige symphonie te hooren, of als een arme drommel van de laagste afkomst meent, dat hij CroesusGa naar eindnoot167), de koning van Lydië is. Maar dit soort van waanzin, wanneer het, zooals veelal het geval is, een neiging bezit om te amuseeren, verschaft een meer dan gewoon genot zoowel aan hen, die er mee behept zijn, als aan anderen, die dit opgemerkt hebben zonder evenwel juist aan dezelfde krankzinnigheid te lijden. Want dit soort van krankzinnigheid heeft een veel grooter uitbreiding dan het gros der menschen wel inziet. Maar de eene gek lacht beurtelings om den anderen en zij verschaffen elkaar wederkeerig genoegen. En ook zal men niet zelden zien, dat de grootste gek lacht om den kleinsten. |
|