De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XXXV
| |
[pagina 69]
| |
kens, het allerminst ongelukkig, die het naast bij den aanleg en de dwaasheid der redelooze dieren komen en in niets verder gaan dan een mensch geoorloofd is. Kom, laten wij eens beproeven, of wij dit ook, niet door een stoische bewijsvoering, maar door een doodeenvoudig voorbeeld kunnen aantoonen. En bij de onsterfelijke Goden, bestaat er wel iets gelukkigers in de wereld dan dat slag van menschen, dat men gewoonlijk narren, dwazen, zotten en domkoppen noemt, de schoonste bijnamen, die men naar mijn meening dragen kan? Deze bewering klinkt misschien, als men haar voor 't eerst hoort, dwaas en ongerijmd en toch is haar waarheid boven allen twijfel verheven. Vooreerst kennen zij volstrekt geen vrees voor den dood, een kwaad, dat waarachtig niet gering te schatten is. Ook kennen zij geen gewetenswroegingen. Zij laten zich niet verschrikken door al de sprookjes over het schimmenrijk; zij sidderen niet voor spoken en geestverschijningen; hun hart wordt niet toegenepen door vrees voor dreigende rampen en evenmin foltert hen de hoop op een toekomstig geluk. Om kort te gaan, zij zijn niet ten prooi aan de duizenden zorgen, waaraan dit leven onderhevig is. Zij kennen geen schaamte, geen vrees, geen eerzucht, geen afgunst, geen liefde. Als zij ten slotte nog nader bij het onverstand der redelooze dieren komen, dan kunnen zij, volgens het beweren der Godgeleerden, zelfs niet meer zondigen. Doe mij nu het genoegen, gij allerdwaaste wijze, eens goed te overwegen, door hoeveel muizenissen uw ziel nacht en dag van alle kanten gekweld wordt. Breng al de ongemakken uws levens op een hoop: dan eerst zult gij inzien van hoeveel leed ik mijn zotten bevrijd heb. Voeg hierbij nog, dat zij niet alleen zelf voortdurend vroolijk zijn, spelen, neuriën en lachen, maar ook voor al hun medemenschen, waar zij komen, genot, scherts, vroolijkheid en gelach meebrengen, alsof zij juist met dit doel | |
[pagina 70]
| |
door de goedheid der goden geschonken zijn, om de droefheid van het menschelijk leven te vervroolijken. Dit is de reden, waarom, ofschoon de menschen jegens elkander zeer verschillend gezind zijn, zij hen allen gelijkelijk als hun eigen familie erkennen, zoeken, onthalen, vertroetelen en omhelzen, in nood helpen, en al wat zij zeggen of doen, ongestraft laten. Het is er zelfs zoo ver af, dat iemand hen wil schaden, dat ook de wilde beesten, door een soort van natuurlijk gevoel voor de onschuld gedreven, zich wachten hen kwaad te doen. Want zij zijn inderdaad den Goden heilig, bovenal aan mij, en daarom wordt hun niet ten onrechte door allen deze eer bewezen. |
|