De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk XXII
| |
[pagina 46]
| |
doorgaan; met zooveel ijver maakt zij overal mijn zaak tot de hare. Wat is toch zoo zot als zichzelf te behagen en zichzelf te bewonderen? Maar aan den anderen kant, zult ge wel iets bekoorlijks, iets bevalligs, iets welvoegelijks kunnen verrichten, als ge u zelf mishaagt? Neem deze kruiderij uit het leven weg, en dadelijk zal de redenaar met zijn voordracht zijn hoorders koud laten, zal niemand vermaak scheppen in den toonkunstenaar met zijn melodieën, den tooneelspeler met zijn gebarenspel zal men uitjouwen, men zal lachen om den dichter met zijn Muzen, in minachting zal de schilder zijn met zijn kunst en de arts met zijn geneesmiddelen zal honger lijden. Eindelijk zal men U in plaats van een Nireus voor een ThersitesGa naar eindnoot87), inplaats van een PhaonGa naar eindnoot88) voor een Nestor, in plaats van een Minerva voor een zwijnGa naar eindnoot89), in plaats van een goed spreker voor iemand, die geen woord kan uitbrengen, in plaats van een beschaafd man voor een boerenkinkel houden. Zoo noodig is het, dat ieder ook zichzelf vleie en door een soort van pluimstrijkerij zijn eigen gunst verwerve, alvorens hem dit bij anderen mogelijk is. Ten slotte, terwijl toch het hoogste geluk hierin bestaat, dat men wil zijn wat men is, danken wij dit alles zeker kort en goed aan mijn Philautia, dat niemand ontevreden is met zijn voorkomen, niemand met zijn karakter, niemand met zijn afkomst, niemand met zijn stand, niemand met zijn leefwijze, niemand met zijn vaderland, zoodat geen Ier met een Italiaan, geen Thraciër met een Athener, geen ScythGa naar eindnoot90) met een bewoner der gelukzalige eilanden wil ruilen. Hoe eenig is niet de zorg der natuur, dat zij bij een zoo groote verscheidenheid alles zoo volkomen gelijk heeft gemaakt! Waar zij een weinig te karig is geweest met haar gaven, daar pleegt zij een weinigje Philautia bij te voegen; doch mijn beweren zelf mag ongetwijfeld een zotheid heeten, omdat juist deze gave de allergrootste is, om er nu | |
[pagina 47]
| |
maar niet van te spreken, dat geen voortreffelijke daad ondernomen wordt dan op mijn aansporing en dat alle groote uitvindingen haar ontstaan aan mij te danken hebben. |
|