De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XIX
| |
[pagina 42]
| |
waren, grenst dit volgens U niet aan zotheid? Als de een de moedervlek van zijn liefje teeder kust, een tweede zich door het gezwel zijner AgnaGa naar eindnoot81) bekoord gevoelt, als een vader van zijn schelen zoon zegt, dat hij lonkt, wat is dit anders, zeg ik, dan klinkklare zotheid? Men moge herhaaldelijk verkondigen, dat het zotheid is; toch is het die zotheid alleen, welke de vriendschapsbanden zoowel knoopt als in stand houdt. Ik spreek nu over de gewone menschen, van wie er niemand zonder gebreken geboren wordt, en hij de beste is, die de minste heeft: terwijl toch tusschen die zich goden dunkende wijzen of in 't geheel geen vriendsschapsband kan ontstaan, of slechts een vervelend en onaangenaam soort van vriendschap is, en dat alleen nog maar met zeer weinigen - met niemand durf ik niet zeggen - om deze reden, dat de meeste menschen onwijs zijn, of liever er niemand leeft, die het niet in veel opzichten geheel mis heeft, en een nauwe betrekking slechts tusschen gelijken kan bestaan. Mocht er soms tusschen die menschen van strenge beginselen een wederzijdsche genegenheid opkomen, dan houdt deze in geen geval stand, daar zij zeker niet van zeer langen duur kan zijn bij zulke gemelijke schepsels, die veel te goede oogen hebben, want zij zien bij de gebreken hunner vrienden zoo scherp als een adelaar of een Epidaurische slangGa naar eindnoot82). Wat zijn zij daartegen kortzichtig bij hun eigen gebreken en hoe ontbreekt het hun aan alle gezicht op den knapzak, die op hun rug hangt!Ga naar eindnoot83) Het ligt nu eenmaal in den aard der menschen, dat er geen karakter bestaat, dat niet onderhevig is aan groote gebreken; voeg hierbij die groote verscheidenheid van jaren en neigingen, de vele vergissingen, dwalingen en ongevallen van het menschelijk leven, hoe kan dan het aangename van die vriendschap ook maar een uur lang bestaan tusschen die menschen met oogen als ArgusGa naar eindnoot84), wanneer daar niet bijkomt zij, die de Grieken | |
[pagina 43]
| |
eenigszins vreemd Euetheia noemen, een woord, dat ge naar verkiezing door zotheid of goedmoedigheid moogt vertalen? Is ook niet de bekende Cupido, de bewerker en vader van elke nauwe betrekking, volslagen blind? Evenals hem het niet schoone schoon voorkomt, brengt hij het tusschen U ook zoo ver, dat ieder het zijne voor schoon houdt, zoodat een oude smoorlijk is van zijn oudje, evenals een jong kereltje van zijn meisje. Dit ziet men dagelijks gebeuren en men lacht er om, maar juist deze belachelijkheid lijmt en koppelt in 't leven het prettige verkeer te zamen. |
|