De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XIV
| |
[pagina 33]
| |
wijsgeerige studiën, deels aan ernstige en moeilijke zaken gewijd hebben, meestal, voordat zij geheel volwassen zijn, reeds den last des ouderdoms gevoelen, blijkbaar, omdat zorgen en onafgebroken ernstig nadenken langzaam maar zeker hun geest en hun edelste levenssappen uitputten? Mijn zotten daarentegen zien er vrij vetjes en glimmend uitGa naar eindnoot55): zij zorgen zoo goed voor hun velletje, dat men hen echte varkens uit AcarnaniëGa naar eindnoot56) noemt, en zij zouden zeker nooit eenig ongemak van den ouden dag bemerken, als zij niet zoo nu en dan door de wijzen werden aangestoken. Zoo waar is het, dat in 't menschelijk leven niets in alle opzichten gelukkig is. Hierbij komt nog de niet onbelangrijke getuigenis van het volksgezegde, dat de zotheid het eenige middel is zoowel om de vaart van de overigens ijlings voorbij snellende jeugd te vertragen als de vervloekte grijsheid op een verren afstand te houden. Daarom heet het niet zonder goede gronden van de Brabanders in de volkstaal, dat, hoewel bij de andere menschen het verstand met de jaren pleegt te komen, zij, naarmate zij meer den ouderdom naderen, des te zotter worden. En toch is er geen ander volk, dat in den dagelijkschen omgang aardiger is of het onaangename van den ouderdom minder bemerkt. Het naast aan dezen komen, evenals zij het naast bij hen wonen, ook in leefwijze mijn Hollanders; want waarom zou ik hen niet de mijne noemen, wier vereering van mij zoo ver gaat, dat zij daaraan hun gewonen bijnaam te danken hebben en hierover zoo weinig schaamte gevoelen, dat zij zich op niets meer laten voorstaan?Ga naar eindnoot57) Daar gaan mij nu die gekke menschen bij Medéas, Circés, Venussen, AurorasGa naar eindnoot58) en bij de een of andere bron het middel zoeken, dat hun de jeugd zal teruggeven, iets, waar- | |
[pagina 34]
| |
toe ik alleen in staat ben en mij ook gaarne leen. Bij mij is die wonderbalsem te vinden, waardoor Memnons dochter de jeugd van haar grootvader TithonusGa naar eindnoot59) verlengd heeft. Ik ben die Venus, door wier gunst de bekende Phaon weer zoo jong werd, dat SapphoGa naar eindnoot60) smoorlijk op hem verliefd werd. Mij behooren die kruiden toe, zoo zij al bestaan, mij de tooverformulieren, mij de bron, die niet alleen de vervlogen jeugd terugroept, maar wat verkieselijker is, haar voor altijd weet te doen blijven. Als gij 't allen met mij eens zijt, dat er niets beters bestaat dan de bloeitijd des levens en niets verfoeilijkers dan de ouderdom, dan zijt gij, zoo ik goed zie, ook overtuigd van de groote verplichting, die gij aan mij hebt, omdat ik zulk een groot kwaad wist te weren en zulk een goed te behouden. |
|