De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XIII
| |
[pagina 30]
| |
verstandige natuur met opzet aan de pas geborenen geschonken heeft om hen in staat te stellen door een soort
Hoe geniet verder de jongelingsleeftijd, die hierop volgt, alle gunst, hoe zijn allen dezen van harte genegen, met welk een ijver helpen zij hem vooruit, hoe vriendelijk reiken zij hem de behulpzame hand! Maar waaraan, bid ik u, heeft de jeugd dit hulpbetoon te danken? Waaraan behalve aan mij? Door mijn goedertierenheid is zij zoo weinig mogelijk wijs en ergert zij zich daarom aan niets ter wereld. Het is toch maar al te waar, dat weldra, als zij op volwassen leeftijd door ondervinding en wetenschappelijk onderwijs eenigszins mannen in het verstand beginnen te zijn, de glans der schoonheid verdooft, de vlugheid vertraagt, het vuur der geestigheid verkoelt, de frissche kracht verslapt. Hoe verder de jeugd zich van mij verwijdert, in die mate leeft zij al minder en minder, totdat de lastige grijsheid komt, die al niet meer alleen bij anderen, maar ook bij zichzelf gehaat is. Zij zou gewis voor geen mensch ter wereld uit te staan zijn, als ik niet weer, uit medelijden met zooveel ellende, bijstand verleende en, evenals de goden bij de dichters aan in stervensnood verkeerende menschen gewoonlijk door de een of andere gedaantewisseling te hulp komen, zoo ook ik niet hen, die reeds met het ééne been in het graf staan, weer zooveel mogelijk tot den kinderleeftijd terugbracht. Het volk slaat daarom den spijker op den kop, als het grijsaards ‘op nieuw kinderen’ pleegt te noemen. Vraagt | |
[pagina 31]
| |
iemand mij voorts, hoe ik deze verandering teweeg breng, dan wil ik zelfs dit niet voor hem verborgen houden. Ik voer hen naar de bron van onze LetheGa naar eindnoot52), die op de eilanden der gelukzaligen ontspringt - want in de onderwereld stroomt slechts een smal beekje - om daar, na de vergetelheid in lange teugen te hebben ingeslorpt, van alle beslommeringen allengskens verlost, weer jong te worden. ‘Maar zij zijn de kluts kwijt, zij zijn onwijs,’ voert men daartegen aan. Zeker, maar juist hierin bestaat het weer kind worden. Is wel een kind zijn iets anders dan de kluts kwijt, dan onwijs zijn? Trekt dit ons niet het allermeest in dien leeftijd aan, dat hij volstrekt geen wijsheid bezit? Wie zou toch een knaap met de wijsheid van een man niet als een wangedrocht verfoeien en vervloeken? Hiermee rijmt ook het algemeen bekende volksgezegde: ‘Ik hou van 't jongsken niet, dat wijs is vóór zijn tijd.’ Wie zou gemeenschap of omgang willen hebben met een grijsaard, die aan zijn groote ondervinding een even groote geestkracht en scherpheid van oordeel paarde? Dus - dat de grijsaard gek is, heeft hij aan mij te danken, maar mijn gek is althans vrij van die rampzalige zorgen, waardoor de wijze zoo gefolterd wordt. Intusschen is hij geen onaardige drinkebroer. Hij voelt niet die levenszatheid, waartegen een krachtiger leeftijd ternauwernood bestand is. Zoo nu en dan keert hij met den grijsaard van PlautusGa naar eindnoot53) tot die drie letters (m-i-n) terug, diep rampzalig, als hij wijs was. Maar intusschen is hij door mijn toedoen gelukkig, intusschen is hij gezien bij zijn vrienden en zelfs een prettige dischgenoot. Immers ook bij Homerus vloeit van Nestors lippen een taal zoeter dan honig, terwijl die van AchillesGa naar eindnoot54) bitter is, en bij denzelfden dichter klinken de woorden der op den muur zittende grijsaards zacht en teeder. In dit opzicht winnen zij het zelfs van de kindsheid, die wel aanvallig is, maar de geschiktheid om te spreken mist | |
[pagina 32]
| |
en hierdoor van het hoogste levensgenot, dat bestaat in het babbelen, verstoken is. Vergeet niet hierbij op te merken, dat de grijsaards meer den omgang met knapen zoeken en de knapen wederkeerig genot vinden in het gezelschap van grijsaards. ‘Want altijd brengt de God gelijken tot elkaar.’ Er bestaat immers tusschen hen geen verschil dan dat de grijsaard wat rimpeliger is en wat meer verjaardagen telt. Overigens - wit haar, een mond zonder tanden, een kleine gestalte, trek in melk, hakkelend spreken, babbelzucht, malligheid, vergeetachtigheid, onbedachtzaamheid, kortom al het overige komt overeen. Hoe dichter zij tot den grijsaard naderen, des te meer beginnen zij ook weer op kinderen te gelijken, totdat zij op de wijze van kinderen, zonder het leven zat te zijn en zonder de nadering des doods te bemerken, het leven verlaten. |
|