De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
den oorsprong hiervan te danken, behalve aan mij? Want evenmin de speer van de uit een geweldigen vader gesproten PallasGa naar eindnoot45), als de AegisGa naar eindnoot46) van den wolkendrijvenden Jupiter brengt of plant het menschelijk geslacht voort, maar de vader der Goden en de koning der menschen zelf, die door den wenk zijner oogen den geheelen Olympus doet sidderen, moet dien drieflitsigen bliksem uit de hand leggen en dat barsche gezicht, waarmede hij, als 't hem lust, alle goden verschrikt in een andere plooi zetten, ja, de armzalige moet als een tooneelspeler zich geheel anders voordoen, wanneer hij soms dat wil verrichten, wat hij eeuwig doet, namelijk kinderen verwekken. Daar hebt ge de StoïcijnenGa naar eindnoot47), die zich zelf het dichtst bij de Goden achten. Maar wijst mij nu eens een van hen, die drie- of viermaal of, zoo ge wilt, duizendmaal Stoïcijn is: hij moet toch ook, zooal niet zijn baard, het teeken zijner wijsheid. ofschoon hij dien met de bokken gemeen heeft, in allen
| |
[pagina 28]
| |
zonder lachen kan noemen, het menschelijk geslacht voort. Dat is die gewilde bron, waaruit al het bestaande zijn oorsprong ontleent, veeleer dan aan het bekende heilige viertal van PythagorasGa naar eindnoot48). Welke man ter wereld, vraag ik U verder bij al wat U heilig is, zou gewillig het huwelijksjuk op zich nemen, indien hij, zooals de wijzen onder U plegen te doen, eerst de ongemakken van dat leven bij zich zelf had overwogen, of welke vrouw zou zich toch wel met een man inlaten, indien zij de gevaren en bezwaren der bevalling, indien zij den last der opvoeding of kende of bedacht? Voorts ziet gij nu wel in, dat, als gij het leven aan de huwelijken en het huwelijk aan Onverstand, mijn gezellin, schuldig zijt, welke verplichtingen gij ongetwijfeld aan mij hebt. Welke vrouw, die dit eenmaal ondervonden had, zou zich opnieuw hieraan willen wagen, als haar de Vergetelheid niet met haar macht ter zijde stond? Immers Venus zelf, zou, trots de luide verzekering van LucretiusGa naar eindnoot49), het nooit kunnen loochenen, dat zonder de hulp van onze goddelijke macht haar invloed ontoereikend en ijdel is. Zoo ontstaan uit dit mijn kluchtig dronkemansspel zoowel de laatdunkende wijsgeeren, wier plaats nu de door den grooten hoop zoo genoemde monniken hebben ingenomen, als de in het purper gedoste koningen en de vrome priesters en de driewerf heilige pausen. Ten slotte ook die geheele schaar van dichterlijke goden, zoo talrijk, dat de Olympus zelf, hoe ruim ook, allen ter nauwernood meer kan bevatten. |
|