Hoofdstuk III
Waarom de Zotheid zichzelf prijst.
Al aanstonds dit: ik stoor mij volstrekt niet aan die wijzen, die, zoo iemand zichzelf ophemelt, hem een grooten zotskap en een onbeschaamden rekel noemen. Het moge, volgens hen, zoo zot mogelijk zijn - zij moeten toegeven, dat het betamelijk is. Want wat is gepaster dan dat de Zotheid zelf de loftrompet over zichzelf steekt? Niemand kan immers een sprekender beeld van mij geven dan ik zelf - of ik moest soms aan een ander beter bekend zijn dan aan mij zelf. Toch acht ik dit overigens zelfs niet weinig zediger dan hetgeen het gros der aanzienlijken en wijzen pleegt te doen, die uit een soort van valsche schaamte of een vleienden redekunstenaar of een zot klappenden dichter in 't geheim daartoe plegen aan te sporen en hem voor een zeker loon huren om uit zijn mond hun lof of, wat op hetzelfde neerkomt, klinkklare leugens te hooren. Die beschroomde man zet evenwel als een pauw zijn staart op en draagt den kam hoog, wanneer die onbeschaamde vleier een nieteling, als hij is, aan de Goden gelijk stelt; wanneer hij hem voor een volmaakt toonbeeld van alle deugden doet doorgaan, alhoewel de geprezene weet, dat hij er hemelsbreed van verschilt; wanneer hij een kraai bekleedt met vreemde veeren; wanneer hij den moriaan schoon wascht, kortom als hij van een mug een olifant maakt. Ten slotte houd ik mij aan het oude volksgezegde, dat hij, die door geen ander geprezen wordt, gelijk heeft, als hij zich zelf prijst. Intusschen kan ik in dezen niet nalaten mij te verwonderen - moet ik het aan de ondankbaarheid of aan de traagheid der menschen toeschrijven? - dat, alhoewel allen zonder onderscheid veel werk van mij maken en gaarne mijn gaven genieten, er in den loop van zooveel