Hoofdstuk II
Onderwerp der voordracht.
Waarom ik nu in dezen ongewonen opschik heden voor u opgetreden ben, zult ge spoedig hooren, als gij slechts geen bezwaar maakt ooren te hebben voor mijn spreken, niet, zooals gij die gewoonlijk hebt voor den prediker in de kerk, maar zoo als gij die pleegt op te steken voor marktschreeuwers, paljassen en hansworsten, ooren, zooals
onze bekende MidasGa naar eindnoot24) ze indertijd voor Pan opzette. Want ik heb lust gekregen voor een poosje bij u den sophistGa naar eindnoot25) te spelen, wel niet als een van dat slag, dat heden ten dage der jeugd eenige hoofdbrekende beuzelingen instampt en een meer dan vrouwelijke stijfkoppigheid in het twisten leeraart, maar ik zal die ouden navolgen, die om den kwalijk klinkendenGa naar eindnoot26) naam van Sophen (wijzen) te vermijden, liever Sophisten (wijsmakers) wilden genoemd worden. Hun lust was het den naam van Goden en helden door lofredenen te verheerlijken. Daarom zult ge dan ook een lofrede hooren niet op Hercules, noch op SolonGa naar eindnoot27), maar op mij zelf, de Zotheid.