De zotheid spreekt
Hoofdstuk I
Alleen door haar aanblik heeft de Zotheid de zorgen van haar toehoorders verjaagd.
Hoe de menschen ook gewoonlijk over mij spreken, - en ik weet maar al te goed, in welk een kwaden naam de
Zotheid zelfs bij de zotsten staat - beweer ik toch, dat ik en ik alleen door mijn goddelijke macht Goden en menschen vervroolijk. Hiervan is dit zeker een meer dan voldoend bewijs, dat, zoodra ik voor deze zoo talrijke vergadering was opgetreden om het woord te voeren, eensklaps uw aller aangezichten zoo blonken van een ongekende en ongewone vreugde, dat gij zoo plotseling het voorhoofd ontrimpeldet en mij met zulk een blijden en beminnelijken lach toejuichtet, dat gij allen, die ik hier uit alle hoeken der wereld voor mij zie, waarlijk niemand uitgezonderd, gelijk de Goden bij Homerus, te veel nectar met nepenthesGa naar eindnoot22) schijnt gebruikt te hebben, terwijl ge vroeger zoo bedroefd en bekommerd waart neergezeten, alsof ge nog pas uit Trophonius' holGa naar eindnoot23) waart teruggekomen. Maar 't gaat hiermede als wanneer de zon het eerst haar schoon en gulden gelaat aan 't aardrijk vertoont of na een strengen winter de lente opnieuw den zoelen adem der westenwinden brengt: dan verandert aanstonds het voorkomen van alles, dan krijgt alles een nieuwe kleur en een geheel nieuwe jeugd en zoo veranderde ook dadelijk op mijn aanblik uw voorkomen.