De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
PORTRET VAN ERASMUS, 27 OCTOBER 1466 (?)-12 JULI 1536.
Geschilderd door Hans Holbein de Jongere. Kunstmuseum te Bazel. | |
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
Voorrede
| |
[pagina 14]
| |
meene volk verschilt, zijt gij toch door de ongeloofelijke zachtheid en meegaandheid van uw karakter niet alleen in staat om met allerlei menschen in alle omstandigheden des levens om te gaan, maar vindt gij er ook een genot in. Deze kleine verhandeling zult gij daarom gaarne aannemen als een aandenken van uw vriend en gij zult ook haar verdediging gaarne aanvaarden, want zij is U toegewijd en daarom voortaan Uw eigendom, niet het mijne. Immers het zal misschien niet aan bedillers ontbreken, die mij lasteren, zeggende, dat deze aardigheden deels van te weinig beteekenis zijn om een Godgeleerde te passen, deels te scherp voor een zachtmoedig Christen, en zij zullen het van de daken verkondigen, dat wij in het voetspoor der oude comedie en van zekeren LucianusGa naar eindnoot3) treden en in alles de tanden zetten. Doch ik zou wel wenschen, dat zij die zich door het lichtzinnige en boertige van mijn onderwerp gekwetst gevoelen, bedachten, dat het denkbeeld niet van mij is uitgegaan, maar dat reeds in den ouden tijd groote mannen meermalen daarvan het voorbeeld gegeven hebben. Want reeds voor tal van eeuwen schreef Homerus zijn ‘muizen- en kikvorschenkrijg’, MaroGa naar eindnoot4) zijn ‘Mug’ en ‘Boerenontbijt’, OvidiusGa naar eindnoot5) zijn ‘Noot’, prees PolycratesGa naar eindnoot6) en zijn bestrijder IsocratesGa naar eindnoot7) BusirisGa naar eindnoot8), GlaucoGa naar eindnoot9) de onrechtvaardigheid, FavorinusGa naar eindnoot10) ThersitesGa naar eindnoot11) en de derdendaagsche koorts, SynesiusGa naar eindnoot12) de kaalhoofdigheid, Lucianus de vlieg en de tafelschuimerskunst, behandelde SenecaGa naar eindnoot13) schertsend de vergoding van ClaudiusGa naar eindnoot14), PlutarchusGa naar eindnootl5) een samenspraak van GryllusGa naar eindnootl6) met Ulixes, Lucianus en ApuleiusGa naar eindnoot17) hun ezel en een mij onbekend schrijver het testament van het varkentje Grunnius CorocottoGa naar eindnoot18), waarvan ook de heilige HieronymusGa naar eindnoot19) grunnius corocotto gewag maakt. Zij mogen daarom, als 't hun goeddunkt, zich voorstellen, dat ik tot uitspanning een partijtje schaak gespeeld, of als zij dit | |
[pagina 15]
| |
soms liever willen, op een stokpaardje gereden heb. Want het is toch hoogst onbillijk om, terwijl wij den menschen van elke levensrichting hun uitspanningen gunnen, den mannen der wetenschap in het geheel geen scherts te veroorloven, vooral zoo die beuzelarijen ernstige dingen in haar gevolg hebben en die spotternijen zoo gebezigd worden, dat de lezer, wien het niet aan allen smaak ontbreekt, hieruit meer nut trekt dan uit de pedante en schitterende bewijsvoering van sommigen, b.v. als de een of ander in een met opoffering van veel tijd samengeflanste redevoering de redekunst of de wijsbegeerte prijst, een tweede de lofwaardige eigenschappen van een zekeren vorst schildert, een derde aanspoort tot den krijg tegen de Turken, een vierde de toekomst voorspelt en een vijfde nieuwe strijdvragen verzint over onmogelijke onderwerpen. Want evenals er niets beuzelachtiger is dan ernstige zaken beuzelachtig te behandelen, zoo is er niets aardiger dan beuzelingen zoo te behandelen, dat ge oogenschijnlijk niets minder dan gebeuzeld hebt. Zeker berust het oordeel over mij bij anderen, maar als de Eigenliefde mij niet geheel bedriegt, dan is onze lofrede niet in allen opzichte zot, ook al handelt zij over de Zotheid. Om mij nu verder te verdedigen tegen het onbekookte verwijt van hatelijkheid, merk ik op, dat men altijd aan het vernuft de grootste vrijheid gelaten heeft om straffeloos op een geestige wijze den spot te drijven met het dagelijksch leven der menschen, mits de groote vrijheid niet in razende bandeloosheid ontaardde. Des te meer bevreemdt mij de prikkelbaarheid onzer tijdgenooten, die bijna alleen nog maar de in zwang zijnde titels verkiezen te hoorenGa naar eindnoot20). Voorts kan men lieden vinden, zoo averechts godsdienstig, dat zij zelfs de bitterste smaadwoorden tegen Christus eerder dulden kunnen dan de geringste scherts tegen een paus of een vorst, vooral als | |
[pagina 16]
| |
hun kostwinning er mee gemoeid is. Ten onrechte; want hij, die de leefwijzen der menschen zoo berispt, dat hij niemand met name doorhaalt, eilieve, wat dunkt U, is het hem te doen om hatelijk te wezen dan wel veeleer om te leeren of te vermanen? Overigens in hoeveel opzichten berisp ik niet mij zelf? Hierbij komt nog, dat hij, die geen slag van menschen overslaat, mijns inziens op geen enkelen mensch, maar op alle ondeugden vertoornd is. Als er dus iemand opstaat, die luide verkondigt, dat hij zich gekwetst gevoelt, dan geeft hij daardoor het bewijs van een slecht geweten of in allen gevalle van vrees. Nog veel vrijer en hatelijker is in dit soort van scherts de Heilige Hieronymus te werk gegaan, daar hij ettelijke malen zelfs de namen niet verzwijgt. Wij echter, behalve dat wij in het geheel geen namen noemen, hebben daarenboven in zulk een gematigden toon geschreven, dat de verstandige lezer licht zal inzien, dat het ons meer te doen was om te vermaken dan om te kwetsen. Want wij hebben nergens, op het voetspoor van JuvenalisGa naar eindnoot21), in dien geheimen poel van ongerechtigheden geroerd en meer het belachelijke dan het vuile trachten op te sommen. Als er voorts nog iemand is, die zich zelfs door het aangevoerde niet tevreden laat stellen, dan moge hij tenminste dit steeds voor oogen houden, dat het schoon is door de Zotheid gehekeld te worden en dat wij, toen wij haar sprekende invoerden, ons geheel moesten schikken naar hetgeen in overeenstemming was met haar persoonlijkheid. Maar waarom meld ik dit U, die zulk een uitstekend pleitbezorger zijt, dat gij de zaken, ook al zijn zij niet van de beste, toch het best weet te verdedigen? Vaarwel, welsprekende Morus, en bescherm ijverig uw Moria.
Van het land, 9 Juni 1508. |
|