De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
ToelichtingDE Lof der Zotheid, Moriae Encomium, is van al de werken van Erasmus het meest bekend. Het aantal der uitgaven, dat reeds bij het leven van den schrijver het licht zag, bedraagt ruim veertig en na zijn dood is het werkje telkens en telkens weer herdrukt en vertaald. Het lijdt geen twijfel, dat vooral de felle aanval op kerkelijke toestanden, heiligenvereering, monnikswezen, aflaathandel enz. de reden is, dat het zulk een geweldigen opgang heeft gemaakt. Het ‘is de proloog van de groote theologische tragedie der 16e eeuw.’Ga naar voetnoot*) Wanneer men ziet, dat Erasmus niets spaart van wat de Roomsche kerk voor heilig en eerwaardig geldt, zaken noch personen, vraagt men zich vol verbazing af, hoe hij niet op den brandstapel is geëindigd en waarom hij, die toch in zooveel opzichten hetzelfde leert als Luther, niet bij diens optreden geestdriftig zijn partij heeft gekozen en een voorvechter der Hervorming is geworden. Daarop valt het volgende te antwoorden. Het is nooit bij Erasmus opgekomen iets tegen de Roomsche kerk als zoodanig te ondernemen. Hij ergerde zich - en velen der beste en meest ontwikkelde geestelijken met hem - aan de schromelijke ontaarding op kerkelijk gebied, die hij waarlijk niet met te schrille kleuren heeft geschilderd. Maar hij was in de eerste plaats een fijn-litteraire geest, een kamergeleerde, en meende, of hoopte althans, dat wanneer zijn welversneden pen en die zijner geestverwanten, de humanisten, maar den strijd tegen ruwheid, domheid en bijgeloof op het papier bleef volhouden, geleidelijk beschaving, verstand en ware vroomheid daarvoor in de plaats zouden komen. Luther, de ruwe volksman, was hem antipathiek. In een zijner brieven laat hij zich aldus uit: ‘Ik zou gaarne een | |
[pagina 6]
| |
martelaar voor Christus willen zijn, als hij mij de kracht wilde geven, maar ik ben niet van zins een martelaar voor Luther te zijn.’ Voor geloofsheld was Erasmus niet geschapen. Hij was trouwens meer een man van smaak dan van gemoed. Het ligt allerminst in mijn bedoeling hier verder een studie over het boekje te geven. Wie meer verlangt kan ik o.a. verwijzen naar ‘Erasmus’, door Cd. Busken Huet.Ga naar voetnoot*) Toch zullen misschien een paar opmerkingen niet ondienstig zijn. Het zal den lezer, als hij eenige hoofdstukken gevorderd is, allerminst duidelijk zijn geworden, wat Erasmus eigenlijk met ‘Zotheid’ bedoelt. Hij speelt blijkbaar met het woord en verstaat er nu eens dit, dan weer dat onder. Het ontsnapt aan elke poging om het scherp te definieeren. De Zotheid telt geleerden en hansworsten, heiligen zoowel als kibbelende theologen en krijgslieden, oude vrijers en pantoffelhelden, behaagzieke vrouwen, kleine kinderen en dieren onder haar gevolg, kortom ieder, die met het gezond verstand op gespannen voet staat of zich enkel laat leiden door de redelooze natuur. Erasmus heeft eenvoudig aan zijn dartel vernuft den vrijen loop gelaten. Het is wel zeker, dat, toen hij de Zotheid aan het woord liet, hij zich niet nauwkeurig rekenschap heeft gegeven, in welk karakter zij zou optreden en dit telkenmale heeft gevarieerd, naarmate het in zijn - en haar - kraam te pas kwam. Een tweede zaak, die den lezer zal treffen en wellicht ergeren, is het kleed, waarin Erasmus zijn satire heeft gestoken. Talloos zijn de aanhalingen uit de Oude Schrijvers, die, soms letterlijk, soms alleen wat gedachte betreft, in het betoog der Zotheid worden ingevlochten. Ook paradeeren Goden, helden en staatslieden uit de Antieke | |
[pagina 7]
| |
Mythologie en de Oude Geschiedenis voor onzen smaak veel te dikwijls op het tooneel. Erasmus is nu eenmaal door en door humanist, in de Oudheid voelt hij zich beter thuis dan in zijn eigen tijd en de geestverwanten, voor wie hij in de eerste plaats schrijft, eveneens. Hoe meer zijn publiek zich in die onvolprezen Oudheid kon verlustigen, des te dankbaarder was het hem. Daarbij komt nog, dat Erasmus kort te voren zijn ‘Adagia’, een verzameling van eenige duizenden Grieksche en Latijnsche spreekwoorden met toelichting, opnieuw had uitgegeven. Hij is er nog zoo vol van dat hij bijv. in ‘de Lof der Zotheid’ eenzelfde spreekwoord (‘de ezel bij de lier’) tot viermaal toe herhaalt.
Een enkel woord over de in deze uitgave opgenomen penteekeningen van Holbein: Hans Holbein, de jongere, 1497-1543, woonde gedurende de eerste jaren van zijn werkzaamheid in Bazel, waar Erasmus zich met voorliefde placht op te houden en waar hij ook gestorven is. In een exemplaar van ‘de Lof der Zotheid’, door den Bazelschen drukker Froben in 1514 uitgegeven, dat voor Erasmus persoonlijk bestemd was, heeft Holbein - die met Erasmus op goeden voet stond - op den rand der bladzijden een aantal geestige illustraties aangebracht. Het boek berust thans in het museum van Bazel. Aan dit werk heeft de schilder, zooals uit een aanteekening op een blad van het exemplaar blijkt, slechts tien dagen besteed. En zoo heeft hij natuurlijk niet zorgvuldig gewikt en gewogen, wat van den inhoud meer in het bijzonder in aanmerking kwam om te worden in beeld gebracht, maar slechts de voorstelling, die een woord of zegswijze voor zijn schildersoog deed oprijzen, met losse hand op het papier geworpen. Vandaar, dat de plaatjes dikwijls zoo ongelijkmatig zijn verdeeld. Een enkele maal zelfs bekommert Holbein zich in het geheel niet om den tekst, maar illustreert den commentaar | |
[pagina 8]
| |
van Listrius, die ook in bovengenoemd exemplaar was afgedrukt. Deze Listrius, tijd- en landgenoot van Erasmus (hij was afkomstig uit Rhenen), heeft zich voor de verklaring en daardoor ook voor de verspreiding van het Encomium bij uitstek verdienstelijk gemaakt. Zijn commentaar verscheen al heel gauw na de publicatie van het boekje en werd in verschillende uitgaven aan den tekst toegevoegd. Men heeft meermalen het vermoeden geopperd, dat Erasmus zelf de auteur ervan was. Dit is wel niet geheel juist, maar toch blijkt uit een tot dusver onuitgegeven brief van hem, dat Erasmus eigenlijk het meeste aan den commentaar heeft gedaan, dat hij Listrius op weg heeft geholpen, de hoofdzaken heeft uitgewerkt en dat Listrius' arbeid zich tot afwerken en aanvullen heeft bepaald. In een brief van vroeger datum getuigt Erasmus reeds: ‘Eerst werd zij (de Zotheid) door weinigen begrepen, totdat Listrius er zijn commentaar bij schreef.’
De vertaling, die hier den welwillenden lezer wordt aangeboden, was reeds meer dan twintig jaar geleden door mijn vader voltooid. Later heeft hij echter bij tijd en wijle het werk weer onderhanden genomen, eenige hoofdstukken ervan gepubliceerd in den Nederlandschen Spectator, een gedeelte persklaar gemaakt, een grooter deel nogmaals gecorrigeerd. Toch heb ik alles nog eens zorgvuldig doorgelezen, met het Latijn vergeleken en, waar ik het noodig achtte, een enkele verandering aangebracht, zoodat ik de verantwoordelijkheid voor deze vertaling draag. De ophelderingen heb ik, in overleg met de redactie der W.B., zoo trachten in te richten, dat het werkje voor den beschaafden leek, ook al had hij geen klassieke opleiding genoten, verstaanbaar zou worden. De Erasmuskenner zal er niets nieuws in vinden en op wetenschappelijke waarde | |
[pagina 9]
| |
maken zij allerminst aanspraak. Vermelding verdient, dat ik hierbij zeer veel te danken heb gehad aan de aanteekeningen bij de Latijnsche uitgaaf, die mijn vader in 1898 bij Martinus Nijhoff heeft doen verschijnen. Ten slotte: De verdeeling in hoofdstukken is niet van Erasmus zelf, maar wordt het eerst gevonden in de uitgaaf van de Meusnier de Querlon (Londen en Parijs 1765). Mijn vader heeft ze overgenomen, ‘opdat het voor den lezer minder vervelend zou zijn zulk een doorloopende voordracht te lezen en voor den uitgever gemakkelijker, als hij naar de een of andere plaats wilde verwijzen.’ Ook de titels der hoofdstukken gaan, in hoofdzaak, op de uitgaaf van 1765 terug. De veranderingen in Toelichting en Aanteekeningen van deze Tweede Uitgaaf aangebracht dank ik aan de welwillende kritiek en inlichtingen van Dr. J. Lindeboom, wien ik hierbij gaarne van mijn oprechte erkentelijkheid de verzekering geef.
Middelburg, September 1912. A.H. KAN |
|