Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| ||||
Uit het Antwoord op de Prijsvraag van 1775.In 1775 schreef de toen nog jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een prijsvraag uit, die beantwoord moest worden vóor 1 november 1776:
Cornelis van Engelen kreeg voor zijn antwoord de gouden penning der Maatschappij: het antwoord verscheen in de Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde, deel IV, 1779. Van Engelen had zijn inzending van het volgende motto voorzien: After all it cannot be expected that either Music, or any of the fine Arts will ever be cultivated in such a manner, as to make them usefull and subservient to life, till the natural union be restored, which so happily subsisted, between them and Philosophy in ancient days; when Philosophy gave to the World, not only accomplished Generals and Statesmen, but presided with the greatest lustre and dignity over Rhetoric, Music, Poëtry and all the elegant Arts, that polish and adorn Mankind.Ga naar voetnoot(146) | ||||
Eerste Deel‘Welke zijn de algemeene oogmerken die een Digter moet bedoelen?’
Alle de bepaalingen, die my van de Digtkonst zijn voorgekoomen, loopen op het roeren der hartstochten uit; Ik ben, zo 't wel begreepen wordt, daar geensins tegen, maar ik oordeel eene voorafgaande opheldering volstrekt noodzaakelijk. De Digtkonst bedoelt op haar tijd zo wel de hartstochten te stillen, als die op andere tyden te roeren, en de zoetvloeijende Poot is, gelijk hy dit met veele andere Digteren gemeen heeft, een Meester in het eerste, voor het andere min geschikt, geweest; Vondel was groot in 't een en ander; De taal van Ifis in Jeptha: Geen hygend hert, vervolgd en afgeronnen,
Verlangde ooit meer naar koele waterbronnen,
Dan myne ziel, na zo veel stryds, verlangt
En hygt naar God, aan wien myn leven hangt.
| ||||
[pagina 113]
| ||||
Hoe lust het my in Gods onsterflykheid
Te deelen, daar men nimmer zugt of schreit,
Maar eeuwig rust, bevryd van zorg en kommer,
In vrede en stilte, in liefelyke lommer.
Die taal, zeg ik, schoon egt Poëtisch, is wel geschikt om alle geweldige driften, hoe genaamd, te doen bedaaren; terwijl daarentegen de oude en laatere Redenaars, terwijl een Bossuet; ‘Le seul homme eloquent parmi tant d'ecrivains elegants,’ zo als Voltaire hem noemt, terwijl een Flechier, Hooft, en zo veele anderen, wel dégelijk toonen, dat men de hartstochten ook zonder digtmaat roeren kan, gelijk dit inderdaad het oogmerk van de Welspreekendheid zo wel als van de Digtkonst is. De opheldering van Horatius vertoont zig, in den eersten opslag, vry aanneemelijk
Aut prodesse volunt, aut delectare, Poëtae,
Aut simul & jucunda & idonea dicere vitae.
Een Dichter zoekt of te behaagen of te stichten,
Of beide 't aangenaame en 't nutte in zyne dichten.Ga naar voetnoot(147)
Dog, terwijl dit den Digteren hunnen redelyken pligt herinnert, klimt het zo weinig tot de eerste bedoeling der schoone konst op, dat men deze les net even goed aan alle zeden-schryveren geeven kan. Een Addison en Steele; een Richardson en Fielding; een Marmontel en Mercier; een Dixmerie en Diderot; een Rabener en Wieland; een Kruger en Lessing, een van Effen en alle zyne opvolgers, willen even eens of nut doen met hun schryven, of voor 't minst vermaaken, en 't is van hen allen even eens waar
Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci.
Hy die het aangenaame en 't nutte zo schakeert
Dat hy en oud en jong beide en vermaakt en leert,
Die heeft den Lauwerkrans van allen weggedraagen.Ga naar voetnoot(148)
Wy dienen egter iets te hebben, 't geen een Digter als Digter onderscheidt; ‘De vraag is niet waarom schrijft een Digter? maar waarom is hy Digter? waarom schryft hy in Poëzie? en, gevolglijk, wat is, wat bedoelt, de Poëzie?’ Het is eene bekende waarheid, dat genoegzaam alle menschen, in alle | ||||
[pagina 114]
| ||||
landen en eeuwen, zo veel vermaak in deze konst gevonden hebben, dat Deze de beschaafdheid altijd is voorgegaan, en zelfs een middel is geweest om de beschaafdheid onder woeste volkeren kragtig te bevorderen. Gelijk dit factum door eene standvastige waarneeming wordt bevestigd, zo mag men daaruit veilig besluiten, dat er eene doorgaande gesteldheid in de menschelyke natuur is, die ons het vermaak der Poëzie doe voelen; En zodra wy deze gesteldheid hebben opgehelderd, zal zig het delectare aut prodesse van Horatius in een duidelyker licht vertoonen. - Ik moet hier in geen wijsgeerig onderzoek over den eersten oorsprong onzer denkbeelden treeden. Locke schreef zyne Proef over 't menschelyk verstandGa naar voetnoot(149), en de wereld was overtuigd, dat de eerste oorsprong onzer gedagten in zinnelyke gewaarwordingen gezogt moet worden. Wy zien, wy hooren, wy rieken, wy smaaken, wy voelen; Zie daar onze eerste gewaarwordingen! Zie daar ook de grondwoorden, daar men in alle taalen, zelfs onder de meest beschaafde Volkeren, zulk een grooten voorraad van voorhanden heeft; Zie daar eindelyk de reden waarom men, zelfs in afgetrokkenGa naar voetnoot(150) bespiegelingen, genoodzaakt is zig gestadig van zulke woorden te bedienen, die blijkbaar van zinnelyke voorwerpen zijn ontleend; De woorden zelve, welken ik niet voorby kan te gebruiken, om deze aanmerking voor te stellen, kunnen er ten voorbeelde en bewys van strekken. By deze lydende gesteldheid nu voegen wy een werkzaam vermogen; De ontvangen gewaarwordingen prenten zig in onze verbeelding; Daar vindt en beschouwt onze ziel dezelve; daar vergelijkt zy de eene met de andere; daar heerscht, daar leeft, zy. Ja! verschaf eene menschelyke ziel zo veele denkbeelden als zy, zonder vermoejenis, kan bestueren, en gy vergroot, om zo te spreeken, haar bestaan. Zy wandelt haare voorraadplaatsen met een streelend genoegen door' en, om dat genoegen te vergrooten, om de zelf-toejuiching te genieten van haaren rijkdom door haare eigen werkzaamheid vermeerderd of verfraeid te hebben, schikt zy haaren schat van denkbeelden in eene geregelde orde, vergelijkt de eene met de andere, maakt bevallige samenvoegingen, en ontdekt, op deze wyze, waarheden die haar leiden, of nieuwe sieraaden, die haar tooijen, kunnen. Dit, ik herhaal het, is het leven, is de wellust, van eene ontbolsterde menschelyke ziel; Werkzaam uitteraart haat zy de ledigheid, die haar, als | ||||
[pagina 115]
| ||||
't ware, vernietigt, en beklaagt eenen Wilden in zyn hamak als 't ongelukkigst Dier der geheele Schepping.Ga naar voetnoot(151) ‘Maar is het nu, volgens deze werkzaame gesteldheid onzer ziel, genoeg dat men ons slegts aan het Denken helpe?’ Elk onzer, Mijn Heeren, weet dit by eigen ondervinding beter. Wy beminnen eene zagte wandeling maar geene vermoejende togten; Wy vermaaken ons met tuinen en terassen, maar begeeren geene kreupelbosschen in te dringen, of steilten te beklimmen! Zie daar egter de werking daar men onze ziel toe verpligt, wanneer men haar, langs een saamgeschakelden keten van gevolgen en besluiten, tot het beschouwen van verre af zijnde waarheden dwingt. Men voert haar dus van haaren geboorte-grond, de Verbeelding, naar het duister land der afgetrokken denkbeelden; Men rukt haar uit een aangenaamen tuin, dien zy zelve verbeterd, versierd, vervrolijkt, heeft, daar zy langs aangenaame dreeven lugtig voortwandelt, om haar te plaatsen tusschen steilten en diepten, die haar vervaaren.Ga naar voetnoot(152) Dit is waarlijk de toestand van eene ziel, die men, te schielijk of te sterk, tot afgetrokken overdenkingen verpligt. Ik weet wel, dat de verstandelyke, zo wel als lighaamelyke, arbeid door oefening gemaklyker wordt, maar ik weet tevens dat zelfs de verhevenste geesten, door vermoeiende inspanningen afgesloofd, zig met een goed digtstuk verlustigen, dat is te zeggen, eene verkwikkende rust smaaken, terwyl zy zig tot hunne oorspronkelyke werkzaamheid alleen bepaalen, en uit de sombere gewesten der afgetrokken weetenschappen tot de vrolyke geboorte-tuinen der verbeelding wederkeeren. Wy hebben dan allen eene werkzaame ziel; Werkzaam zodra de opvoeding haare vermogens slegts een weinig opgewakkerd heeft; En deze ziel vindt haar grootst vermaak in eene wel gestoffeerde verbeelding door te wandelen. Wat doet nu een Digter? Zelf met eene aandoenlyke ziel begaafd wordt hy door alles getroffen wat hem voorkoomt, neemt hy belang in alles wat de Natuur of konst vertoont; Niets ontsnapt zyne opmerking, en geen denkbeeld nadert zyne verbeelding, dat niet eenige beweeging in zyn hart, eenige trilling in zyne zenuwen verwekt. | ||||
[pagina 116]
| ||||
Toute la scene des campagnes
Prend une ame & s'orne pour moi;
Aux yeux de l'ignare vulgaire
Tout est mort, tout est solitaire;
Aux yeux, que Calliope eclaire
Tout brille, tout pense, tout vit.Ga naar voetnoot(153)
Alle deze onderscheidene gewaarwordingen, zo duurzaam als levendig, verschaffen hem een bestendig vermaak; Hy smaakt, hy geniet, het, hy geeft zig met eene inwendige goedkeuring aan het zelve over; hy zoekt het te rekken, te verdubbelen; Hy volgt de vlugt van zyn edelen geest, die 't Heelal poogt te bevatten, 't Heelal te verlevendigen; en men kan als dan op onzen Digter toepassen 't geen Lucretius van zynen Wijsgeer zingt - Vivida vis animi pervicit, & extra Hy schildert het Heelal, hy drukt zyne aandoeningen uit onder die treffende, die glinsterende, beelden, waaronder de Natuur hem dezelve oorspronkelyk deedt voelen;Ga naar voetnoot(155)
Na deze ophelderingen zullen de algemeene oogmerken, die een Digter bedoelt, zig van zelf beginnen te vertoonen. Het ProdesseGa naar voetnoot(156) kan hy zig als schryver voorstellen, maar ik zie geen reden waarom hy dit byzonderlijk als Digter zou moeten doen. Ik verg van geen Schilder dat zyne konststukken my wyzer of deugdzaamer maaken, 't is genoeg, dat zy my behaagen. Een Konsert voldoet aan mijn oogmerk met my eene | ||||
[pagina 117]
| ||||
aangenaame uitspanning te verschaffen, schoon het my geene waarheden leert of tot pligten opwekt. Maar schilderkonst, Muziek, en Poëzie zyn beminlyke Zusters, die malkanderen beminnen en helpen. De schilderkonst heet te regt de Stomme Poëzie
Peniculo Vates carmina muta canit.
De Schilder weet door kleur en juiste reekeningen,
Voor het verwonderd oog een stom gedigt te zingen.
gelijk hierom ook de Abt du Bos in zijn beredeneerd werk, Reflexions Critiques sur la Poësie & la PeintureGa naar voetnoot(157), de eene en andere konst steeds met en door malkanderen opgehelderd, en het bekende motto van Horatius, ut pictura PoësisGa naar voetnoot(158), op den tytel geplaatst, heeft; En inderdaad de Schilderkonst doet voor de Oogen het geen de Poëzie voor de Verbeelding doet, en het vermaak der Ooren, zullen wy in het vervolg zien, dat in de Digt- zo wel als Toon-konst te pas koomt, gelijk de eene en andere daar om door de gemeene benaaming van zingen wordt uitgedrukt. De Lierman en Poëet gaan doorgaands zy aan zy, zegt onze Poot. Die lieve Zusters, zo nauw verbonden, moeten dan ook gelyke regten hebben, en met geen schijn vanrede kan men de OudsteGa naar voetnoot(159) van de drie eene toegeevenheid weigeren, welke men de twee jongere zo gereedelijk vergunt; Neen! vermaak is 't leven van ons leven; Dat de Digt-Schilder- en Toon-konst haar vriendelijk geweld vereenigen om onze boezem te vermurwen, en voor de beweegingen van menschen liefde en gezellige deugden te openen, dat zy zig vereenigen om getroffen zielen van liefde tot den grooten en goeden God te doen gloeien!Ga naar voetnoot(160) Ik verlang niets ernstiger; Maar dat wy Haar, terwijl ons gestel vermaak noodig heeft om tot onze ernstige verrigtingen opgewonden te worden, zelfs op den voet van schuldeloos vermaak, als dierbaare hemelgiften beschouwen! | ||||
[pagina 118]
| ||||
Dat wy wel in 't oog houden, dat de onderregting, de opwekking, en stichting bykoomende bedoelingen zijn, die de Dichter zig als Mensch voorstelt, en moet voorstellen, maer die hier zelve aan 't vermaak onderschikt zijn! Want nog eens, daar 't vermaak ophoudt, eindigt de Poësie. Dat wy ... Maar laat ik dit denkbeeld, dat wat fijn schijnt te worden, tot meer duidelijkheid, met de woorden van eenigen anderen Schryver voordraagen; Laat de Abt de TrubletGa naar voetnoot(161) het voor my uitdrukken; ‘La fin de la Poësie est de plaire; Mais le Poëte peut avoir pour but d'instruire. La fin du Sermon est d'instruire, mais le Predicateur n'a souvent pour but que de plaire.’ Inderdaad, terwijl wy het prodesse opgeeven, als 't welk een Digter niet volstrekt altijd behoeft te bedoelen, mag hy het delectareGa naar voetnoot(162) nimmer uit het oog verliezen. Men neeme de Proef! Zodra een Digter onze verbeelding laat kwynen, houdt hy op Digter te zijn, en het vermaak der Poëzie zinkt tot het flauw begrip van Proze. Geen wonder; Mijn Heeren! Even eens als wy vermaak hebben in de onmiddelyke zinlyke gewaarwordingen, eveneens als wy beminnen te voelen dat wy leeven, zo moeten wy ook vermaak scheppen in de aandoeningen, welke onze verbeelding ons verschaft; Want, schoon in deze laatste onze zintuigen niet regtstreeks getroffen worden, schoon zy alleenlijk herinneringen, of vertooningen, zijn, zo brengen zy egter dikwils even sterke, zomtijds sterker, uitwerkzels in onze zenuw-gestellen voort; Wy verbeelden ons de dingen niet zelden zo levendig als of dezelve onze zinnen onmiddelijk aandeedenGa naar voetnoot(163), en dat sterk en aangenaam treffen van onze verbeelding is de groote zaak der Digtkonst; Men kent den Philosooph, wiens Wijsgeerte hem alles in God deedt zien en voelen; Hy leerde eene overnatuurkundige dwaalingGa naar voetnoot(164); Mijne Poëzie doet ons alles in ons zelven zien en voelen, en ik leer eene zedelyke waarheid in onze oorspronkelyke gesteldheid gegrond. Dit vermaak nu van onze verbeelding is des te wezenlyker, om dat het ons niet slegts ons bestaan op eene aangenaame wyze doet voelen, maar ook omdat 'er eene beweeging van driften uit geboren wordt, welke, door des Digters wyze hand bestierd, onze ziel, om zo te spreeken, ten vollen | ||||
[pagina 119]
| ||||
doet leeven. Al wat zig aangenaam of nuttig aan ons vertoont, verwekt ons verlangen, het tegendeel baart walging en afkeer. Hoop en Vrees, Liefde en Haat, Gunst en Toorn, zijn de rechtstreeksche; Medelyden en Verontwaardiging, Dankbaarheid en Veragting, de te rug gekaatste gemoedsbeweegingen hier uit geboren; gemoedsbeweegingen, die, zig met malkander verbindende, allerhande gedaanten aanneemen, en zig veelal derwyze vermommen, dat zy voor een ongeoeffend, dikwils voor een geoeffend, oog, onkenbaar worden, en dat de meeste menschen, den meesten tijd van hun leven, niet weeten door welke beweegingen zy gedreeven worden. Ondertusschen hebben deze, hebben alle, menschen eene gemaatigde roering van driften, 't zy zy die kennen of niet, van nooden; Tegen over ons zelven te zitten, zonder verlangen of vrees, zonder blijdschap of droefenis, zonder zelf-toejuiching of medelyden, te kwynen, is een onverdraaglyke toestand! Uit dezen toestand nu verlost ons de Digter met ons beelden voor den geest te brengen, die eenige gemoedsbeweeging gaande maaken, en 't is dus dat hy ons hart, zo hy zyne edele konst wél gebruikt, altijd in zyne belangen brengt.Ga naar voetnoot(165)
Ik heb, Mijn Heeren, de bedenkingen tegen het Rijm en de Maat, en ten voordeele der Proze-Poëzie, in alle haare kragt willen voorstellen, om dezelve eens vooral te beantwoorden. ByaldienGa naar voetnoot(166) de tegenwerpingen de Toneel-Poëzie alleen bedoelden, zou ik er niet veel tegen hebben. Gelijk de taal daar natuurlijk moet zijn zo wordt de Poëzie veel al te platGa naar voetnoot(167) om schoon te blyven, of de samenspraak te zwellende, om het belangGa naar voetnoot(168) niet te verminderen. De la MotteGa naar voetnoot(169) heeft dit reeds vóór my aangemerkt, en verdient in dezen geensins de berisping van d'Alembert. - Daarenboven is het een van de vermaaken des Toneels, dat wy tot de geheimste overleggingen van een gezin, dikwils tot de kabinetten van Vorsten en Grooten, worden toegelaaten, en dit werkt kragtig mede ter verlevendiging van onzen aandagt; Maar om ons deze begocheling te laaten genieten schijnt men zyne persoonen het merk der ver- | ||||
[pagina 120]
| ||||
sieringGa naar voetnoot(170) niet op het voorhoofd te moeten drukken, en ons, door ons Maat en Rijm te laaten hooren, uit de waare plaats der vertooning op het Toneel te voeren. Dit is zo zeeker de uitwerking der verzen, dat goede Acteurs zig altijd toeleggen om het Rijm te verbergen, en min gemaakt te spreeken. In Blyspelen en Klugten vergun ik verzen te gebruiken, inzonderheid voor armelyke geesten; Terwijl dit het Natuurlyke van het Treurspel vermindert, verwarmt het, in vergoeding, de zwakke plaatsen van een Blyspel, en vervrolijkt de kleinigheden van eene Klugt. Maar indien de Toneelstukken waren, zo als ik wenschte, zoude men, geloof ik, de Maat en 't Rijm in dezelve kunnen missen; en ik durf er le Deserteur, le Juge, l'Indigent, en l'Eveque de Lizieux, van MercierGa naar voetnoot(171); Le Caffé & le Socrate van Voltaire; The London-Merchant en the Westindian; L'Eugenie, & les deux amis ou le Negociant de Lyon van Beaumarchais; der Deserteur aus Kindesliebe van Steph. den Jungern; en verscheiden stukken van Goldoni, hoe zeer ook door BarrettiGa naar voetnoot(172) gelaakt of belasterd, en vooral die drie schoone stukken van Diderot, Le Pere de famille, le fils Naturel, en l'Humanité ou le tableau de l'indigence, ik durf, zeg ik, deze en veele andere stukken, in veele taalen van Europa, wel ten voorbeelde geeven, en vraagen of zy iets door hun Proze verliezen? Ik heb er verscheiden van zien vertoonen, en durf zeggen dat zy er oneindig door winnen. Maar kan men dit zelfde van eenige andere soort van Poësie even eens zeggen? Men zal niet lang in beraad behoeven te neemen, wat antwoord te geeven, zodra men bedenkt, dat wy zo wel ooren hebben als verstand, en dat er eene zekere schikking van klanken is, die ons behaagt, terwijl eene andere ons uit eigener aart onaangenaam is. De Hr. Herder heeft in zyne uitmuntende verhandeling over den oorsprong der taalen, in den jaare 1771, door de Akademie der weetenschappen en fraeije letteren te Berlijn gekroond, de lighaamelyke werktuigkunde, het Organisch maakzel, getoond, waardoor de ziel, naarmaate zy zekere aandoeningen heeft, zekere geluiden door den mond voortbrengt, die, even als Musikaale, gelyk gespannen, instrumenten, het gestel van anderen, die deze geluiden hooren, op eene gelijksoortige wyze als die van hem die deze aandoeningen oorspronkelijk voelt, doen trillen, en dus dezelfde aandoeningen in hem voortbrengen. Ja zo volstrekt zijn de Werktuigen der | ||||
[pagina 121]
| ||||
spraak met die des Gehoors verbonden, en de zenuwen, die de gemeenschap van de eene met het ander onderhouden, maaken hunne belangen zo volkomen gemeen, dat men met moeite een woord hoort, 't welk met moeite wordt uitgesprooken, en dat het Poolsch om die reden voor alle menschen, welker trommelvlies minder vereeld is dan dat der Poolen, onverdraaglyk is. Dit beginsel van gehoor regelt even eens de Muziek, de Digtkonst, en de Welspreekenheid, maar op zeer verschillende wyzen. Ik behoef van de Toonkunst geheel niet te spreeken: Het wijst zig zelven, dat die aan het Gehoor, en alleen aan het Gehoor, wil behaagen; de Welspreekenheid en de Digtkonst hebben nog andere bedoelingen en belangen; en die bedoelingen en belangen, ik erken het, koomen dikwils al zeer naby malkanderen. Ja de Poësie leent dikwils haare sieraaden aan de Welspreekenheid, en deze deelt haare Wijsheid dikwils aan de Poësie mede; In menigvuldige onderwerpen zelfs wordt de volmaaktheid dezer twee konsten uit de vermenging van haare wederzijdsche hoedanigheden geboren, en dikwils worden de beroemste Redenaars voor eenige oogenblikken Poëten in hunne redevoeringen, en de grootste Poëten Redenaars in hunne Digtstukken; Dit gaat zo verre, dat de Hr. Borelly in zyne schoone verhandeling over de Welspreekenheid met volkoomen verzekerdheid ter nederstelt, ‘dat het de Poësie is, die de Welspreekenheid volmaakt heeft, en dat Homerus de Weg-wyzer voor Herodotus, Isokrates, Demosthenes, Aeschines, Socrates en Plato geweest is.’ Wat daar van zijn moge, hier aan twijffel ik in 't minste niet, of de Welspreekenheid heeft de Harmonie van haare woorden en uitdrukkingen waar van de Redenaars altijd zo veel werk gemaakt hebben, waarvan Cicero, de groote Cicero, wien Seneca in het Iste Boek zyner ControversienGa naar voetnoot(173) met zijn geëntortilleerden stijl noemt, illud ingenium, quod solum populus Romanus par imperio suo habuit,Ga naar voetnoot(174) en wiens meeste Oraties men nooit zonder verwondering leezen kan, waarvan Cicero, zeg ik, zulke schoone lessen en zulke treffende voorbeelden geeft voor een goed gedeelte der Poësie ontleend. Dog terwijl ik tot nu toe myne Partyen ben gevolgd, en alleenlijk beweezen heb, dat de Poësie voor 't minst het vermaak der ooren zo wel moet bedoelen als de Welspreekenheid, zal men alle myne aanmerkingen wel haast met eene verdubbelde kragt ten voordeele der eerste boven de | ||||
[pagina 122]
| ||||
laatste zien klemmen, en erkennen, dat dit vermaak der ooren oneindig meer in de eene dan in de andere te pas koomt, zodra men den verschillenden aart en de onderscheidene bedoelingen der beide konsten met eenigen aandagt gadeslaat.Ga naar voetnoot(175) |
|