Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Uit de: Wysgeerige Verhandeling over den Schouwburg (1775)In 1775 gaf Cornelius van Engelen deze verhandeling uit als inleiding op de Spectatoriaale Schouwburg. De uitgave zou buitenlandse een oorspronkelijk Nederlandse toneelstukken bij het publiek brengen, voornamelijk stukken in de nieuwe trant van het burgerlijk drama. In totaal omvatte de reeks - toen ze voltooid was - 20 delen, met gezamenlijk 60 toneelspelen. Een respektabel aantal dus. Bij een enkel drama voegde Van Engelen een inleiding, bijvoorbeeld bij Lessings Emilia Galotti. In 1791 werd de reeks besloten, maar een Nieuwe Spectatoriaale Schouwburg zette de werkzaamheden op de oude voet voort, onder een nieuwe redakteur. Van Van Engelens hand verschenen minstens twee drama's, nl. De Edelmoedigen, dl. XII, 1783) en De Verbeterde Zoon (dl. XV, 1787). Maar er zijn ongetwijfeld meer stukken door hem geschreven. In de Spectatoriaale Schouwburg maakte Van Engelen het publiek bekend met een aantal drama's van L.S. Mercier, C.F. Weisse, G.E. Lessing, Edward Moore, J. Engel, J.H.F. Muller, Denis Diderot, J.W. Goethe, P.A.C. de Beaumarchais, A.F. Kotzebue, om slechts de voornaamsten te noemen. Belangrijk is eveneens, dat Van Engelen Lessings Hamburgische Dramaturgie bij het Nederlandse publiek introduceerde, o.a. in zijn bespreking van Lessings Emilia Galotti. In de Spectatoriaale Schouwburg komen een aantal mooie gravures voor van Reinier Vinkeles.
De onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van de Wysgeerige Verhandeling over den Schouwburg, die als inleiding diende tot de Spectatoriaale Schouwburg, lijkt mij de vloed van pamfletten naar aanleiding van de schouwburgbrand in Amsterdam van het jaar 1772. Dikwijls werden de slachtoffers door de orthodoxe schrijvers van die vlugschriften naar de hel verwezen vanwege hun aanwezigheid op een zo zondige plaats in het uur van sterven. Er waren voor Cornelius van Engelen evenwel ook andere redenen om over het toneel te gaan nadenken en zijn publiek de vruchten van zijn overpeinzingen mee te delen. De literatuur in de omringende landen had hem duidelijk gemaakt, dat er gebroken werd met het klassicistische drama en dat dit gebeuren samenhing met de veranderde literair-esthetische inzichten, die hem niet onbekend waren. In de Verhandeling maakt Van Engelen gebruik van een aantal buiten- | |
[pagina 88]
| |
landse studies op het gebied van de literaire esthetiek en van het toneel, meestal zonder die studies of hun auteurs bij name te noemen. Soms neemt hij zelfs letterlijk vertaalde citaten op zonder aanduiding van de bron van herkomst en is men op zijn belezenheid aangewezen om die bron terug te vinden. De Verhandeling is gebouwd op het klassieke schema: eerst komen de nadelen en de mogelijke tekorten van het toneel ter sprake, dan de voordelen. De orthodoxe predikanten in de Nederlanden hadden zich keer op keer tegen het toneel in welke vorm dan ook verzet; Van Engelen breekt een lans voor goed toneel. Zijn eerste eigenlijke stelling sluit aan bij de mening van Diderot, Jean François Marmontel en anderen, maar vooral toch ook bij die van Mozes Mendelssohn in Briefe über die Empfindungen, dl. I,: Het toneel heeft zijn eigen moraal; het onmiddellijke doel van de schouwburg is: vermaak te verschaffen. Van Engelen zet dan zijn redenering als volgt voort:
De Schouwburg verschaffe dan niets dan een louter vermaak, en zelfs, zo gy het dus verkiest te noemen, niets dan een louter wereldsch vermaak, zal men denzelven uit dien hoofde dan veroordeelen?Ga naar voetnoot(127) De onbillykheid daarvan blykt, meen ik, reeds middagklaar uit myne gemaakte aanmerkingen. Laat ons de zaak egter van nader by bezien. Daar is niets onwaardiger voor den mensch, niets gevaarlyker, niets dat regtstreekscher tegen het oogmerk zyner verordening en tegen zyn eigen geluk aanloopt, dan eene logge werkeloosheid, dewyl wy ons zelven daar door zo veel moogelyk verlaagen, ik zal niet zeggen tot den staat van dieren of planten, maar zelfs van logge, onbewerktuigde, brute stof, en dus de gunstryke poogingen van onzen goeden Maaker ten eenemaal verydelen, als die ons tot leevende, werkzaame, ja redelyke, schepsels heeft gemaakt, en wil, dat wy in dien rang gelukkig zyn; zonder werkzaamheid, zonder gebruik van onze vermogens, 't zy van ons lighaam of van onzen geest, is het volstrekt onmoogelyk, dat wy genoegen kunnen raapen; alles wat wy op die wyze kunnen, is, dat wy ons zelven in een staat van gevoelloosheid storten, en ons, door in zekeren zin niet te bestaan, van ongeluk bevryden; maar het genoegen lacht alleen den zulken toe, die hunne vermogens oeffenen. Maar hoe zullen wy nu alle moogelyke werkzaamheid aan onze vermogens verschaffen? Buiten de onvermydelyke noodzaakelykheid van den slaap, ter herstelling der lighaams-kragten, weeten wy dat onze geesten | |
[pagina 89]
| |
daarenboven door inspanning eerlang worden uitgeput, en dat denkende lieden hunne bezigheden staaken moeten, om dat zy niet langer denken kunnen. Wy hebben in dit geval tyd over, welken wy niet aan ernstige bezigheden, of aan den slaap, besteeden kunnen. Een boer of handwerksman kan zyn werk den geheelen dag doorzetten, en zonder merkelyke uitputting doorzetten, omdat hy slegts grove levensgeesten noodig heeft, en omdat hy daarenboven, naarmaate hy die grovere levensgeesten verliest, dezelve door zyne gezonde lighaamsbeweeging weder aanvoert. Hy is eindelyk vermoeid, hy verlaat zyn ploeg of schietspoel, houdt zyn maaltyd, strekt zyne leden uit, en geniet oogenbliklyk de voordeelen van den slaap, die juist het middel is, dat hy behoeft en wenscht, om voor zyn volgenden arbeid bekwaam te zyn, maar dit is het geval niet van den Geleerden, die zig door overdenkingen afgesloofd, van den koopman, die zig stomp gerekend heeft, van den Poëet, wiens vuur verdoofd is, van den Staatsman, wiens hoofd suisebolt.
Daar hy omschanst zit met papieren,
Die door de slaafsche zinnen zwieren.
Die lieden zyn in weinige uuren afgewerkt, zy kunnen zig dan niet aanstonds in de armen van den slaap werpen, en de bloote rust zelfs, wel verre van hen te verfrischen, zoude hen eene lastige verveeling zyn; hunne vermoeide geest heeft een ander restaurans noodig; zy moeten van voorwerpen veranderen, en, door ernstige inspanningen vermoeid, op eene ander en zagte wyze bezig gehouden worden; lighaamelyke voorwerpen moeten hunne werkzaamheid ondersteunen, gemaatigde gemoedsbeweegingen hunne verstompte aandagt verlevendigen, en een gul vermaak moet hunne gestremde vogten den vryen loop doen hervatten. Dus rusten zy terwyl zy bezig zyn, dus genieten zy uitspanning terwyl zy werkzaam blyven, dus scheiden zig nieuwe levensgeesten af, dus wordt hun brein tot den volgenden arbeid als opgewonden, dus winnen zy tyd terwyl zy dien schynen te verliezen, en dus betragten zy hunnen pligt terwyl zy zig vermaaken. Ja! men moet of beweeren, dat onze pligt ons tot eene volstrekte werkeloosheid roept, en dat wy dien haatelyken pligt ten koste van ons geluk zelven betragten moeten, of, zo men erkent, dat pligt en geluk beiden ons tot werkzaamheid noodigen, moet men, in het onderstelde geval, 't welk inderdaad dat der voornaamste ingezetenen in alle groote steden is, onschuldige vermaaken toestaan, zelfs dan, wanneer zy geene andere bedoeling hebben dan den geest te verfrisschen, en tot nieuwe verrigtingen in staat te stellen; zelfs dan, wanneer eene onberedeneerde, | |
[pagina 90]
| |
schoon welmeenende, yver zodanige vermaaken als wereldsch, en met de Christelyke deftigheidGa naar voetnoot(128) onbestaanbaar, afkeurt; zelfs dan, wanneer een Wolf in schaapskleederen, of een Vos, die de druiven zuur noemt, omdat hy die niet bereiken kan, zodanige vermaaken volstrektelyk verbiedt, hen, en die daar deel aan neemen, zonder genade veroordeelt.
(Van E. betoogt dan dat het vermaak dat de schouwburg biedt een plicht moet heten voor de ontwikkelde burger. Natuurlijk moet elk vermaak ook zijn nut hebben, maar wie zal het nut in het vermaak van het toneel ontkennen?) ‘Maar, vraagt men, gaat men alleen uit een gevolg dier behoefte van uitspanning, en met loffelyke oogmerken van herstel, naar den Schouwburg?’ Ik geloof het haast van neen! Dog zo het verkeerd gebruik van den Schouwburg eene reden tegen denzelven zy, hoe zullen wy het dan met de Kerk zelve maaken? Zoude het grootste gedeelte der menschen wel met loffelyke oogmerken ter Kerke gaan? zouden de meesten integendeel zig niet derwaards begeeven om of hunnen tyd te dooden; of om een goeden naam te krygen, of te behouden; of om hunnen opschik te vertoonen; of om door het kerkgaan als kerkgaan een pligt van Godsdienst te betragten, dat is te zeggen, om eenige uuren met hun lighaam tegenwoordig te zyn in een gebouw, dat zy Godshuis noemen? Weinigen, vrees ik inderdaad, gaan met dit beredeneerd voorneemen ter Kerke, om den Albestierder door den openbaaren Godsdienst te verheerlyken, en om hun hoofd en hart door onderwys, vermaaning, en bestraffing, te verbeteren. Dit zal egter geen billyk mensch tot een bewysreden tegen het kerkgaan in het algemeen gebruiken! Het is eene dringreden voor de Leeraaren, om hunne oplettendheid op hunne schaaren en predik-wyze te verdubbelen, gelyk ik hoop, dat onze Regenten de hunne op het geen de Schouwburg vordert, verdubbelen zullen. Men gaat niet altoos, men gaat zelfs minst, met loffelyke oogmerken naar den Schouwburg; ik erken het, maar raakt dat den Schouwburg? De meeste menschen neemen uitspanningen eer zy inspanningen gehad hebben; maar zal men daar uit tegen de geoorloofdheid der uitspanningen in het algemeen besluiten? Ik ben zo verre af als een mensch ter wereld om dit bedryf goed te keuren; ik weet dat wy tot werken, maar ik weet ook, dat wy tot een vermaakelyk werken, geboren zyn, en ik weet, dat wy zonder tusschenpoozen niet altoos werken kunnen; ik weet dat lighaamsrust alleen geene verkwikking genoeg verstrekt voor | |
[pagina 91]
| |
onzen vermoeiden geest; ik weet, dat wy zulk eene natuur hebben, dat wy dan deeze dan geene vermogens te werke kunnen stellen, en dus gestadig bezig zyn en egter genadig genieten; ik weet eindelyk, dat niets strydiger is met de Goddelyke oogmerken, dan dat wy in vuige werkeloosheid kwynen, en leeven zonder te leeven. De arbeid gaa dan vooraf, en strekke, gelyk dezelve by alle regtaarde menschen strekt, tot het eerst en wezenlykst vermaak, en dat de zogenaamde vermaaken dan eerst volgen, wanneer wy voor dien tyd niets ernstiger verrigten kunnen; waaromtrent elk ondertusschen ligtelyk begrypt, dat eene menigte kleine omstandigheden in agt te neemen zyn, en dat wy anderen geene vaste regels voorschryven kunnen. Dit is in het algemeen genoeg, dat iemand, die Rede en Godsdienst in deezen raadpleegt en volgt, dikwils even goed zyn pligt betragt, terwyl hy zig met een vermaak, het welk men te voren ydel en wereldsch noemde, dog 't welk ik hoop, dat men nu, met my, wel geoorloofd, nuttig, en redelyk, zal willen heeten, verlustigt, als wanneer hy zyne ernstigste bezigheden waarneemt, zig in Godsdienstige overdenkingen toegeeft, of zig in demoedige Gebeden voor den Almagtigen nederwerpt, alles heeft zyn tyd, zegt Salomo te regt.
(Natuurlijk is het dwaas de Schouwburg een zondige plaats te noemen: in de schouwburg kan men even zalig sterven als in de kerk.)
‘Maar is het dan het werk eener Christelyke Overigheid, zal men aandringen, een vermaak, 't welk gy tot hiertoe als eene loutere, schoon onschuldige, uitspanning beschouwd hebt, door publyk gezag in te stellen en te handhaven? Zyn de menschen niet reeds te veel geneigd om hunnen kostelyken tyd te verspillen, moet men hen daar nog openbaare gelegenheid toe verschaffen?’ Nu ben ik eigenlyk, daar ik wezen wilde, en deeze bedenking geeft my aanleiding om den aart en bedoeling van een goed Tooneel, niet slegts ten opzigte van byzondere menschen, maar voor een geheele Natie, naar myne begrippen voortedraagen, en die begrippen zullen, zo ik my niet ten eenemaal bedrieg, de gemaakte tegenwerping niet slegts volkomen beantwoorden, maar misschien een nieuw licht over dit onderwerp verspreiden. Het Tooneel bedoelde, gelyk ik vroeger gezegd heb, in deszelfs eerste opkomst niets dan vermaak, en dat vermaak was verre af van onlaakbaar te zyn. Naar maate de goede smaak is doorgedrongen, is de Schouwburg beter geworden; dezelve heeft de vruchten van zyn arbeid geplukt, want | |
[pagina 92]
| |
het is de Schouwburg zelf, die den goeden smaak zeer dikwils ten kragtigsten bevordert heeft, gelyk de minste overdenking ons ligtelyk doet bemerken, dat 'er nauwlyks een kragtiger middel uittedenken is, om vooroordeelen te regt te brengen, wanbegrippen te hervormen, dwaasheden te verbannen, en der menschen denkwyze te verbeteren, dan een welbestierd Tooneel. Ja, dat is het kragtigst tevens en vaardigst middel, waardoor de menschlyke Rede uit haare sluimering gewekt, en ten stryde genoopt wordt, om het kwaad, daar zy voor waaken moet, met voordeel aan te tasten; dit is het middel om eensklaps geheele zwermen van vooroordeelen te verdryven, en een algemeen en helder licht over der menschen, over der burgeren belangen te verspreiden; dit is 't middel eindelyk, waardoor één mensch, met deugd en menschenliefde bezield, en door het Godlyk vuur van zyn edel vernuft aangeblaazen, eene gantsche Natie, naar slavernij hellende, of in laage kluisters van bedriegelyke Geestelyken reeds geklonkenGa naar voetnoot(129), van haare uiterste vernedering kan weêrhouden! Een regtschaapen Digter, door een waarlyk Patriottisch vuur bezield, zwaait, op het Tooneel byzonderlyk, den scepter van wysheid, menschenliefde, en grootmoedigheid, waar aan zelfs die geenen, die het Tooneel veroordeelen, hunnes ondanks zouden moeten gehoorzaamen, zo zy daarby slegts verschynen dorsten. Naar maate het Tooneel dan volmaakter wierdt, begonden de Digters meer werk van de Zedenbestraffing of Zeden-betering be maaken, en de les van Horatius te volgen: Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci ‘Hy, die het nuttige met het aangenaame weet te vermengen, en den Leezer of Toehoorder vermaakt terwyl hy hem vermaant, zal de algemeene goedkeuring wegdraagen.’ Gelyk het vermaak egter een voornaam oogmerk bleef en blyft, en alle menschen veel van zintuigelyke aandoeningen houden, zo heeft men op het Tooneel zyn werk altoos gemaakt, en zal men het altoos maaken, van zodanige hulpmiddelen, waardoor het gezigt en gehoor door uitwendige sieraaden, zoo wel als de geest door roerende voorvallen en gepaste taal, op eene aangenaame wyze bezig gehouden wordt. Dit te willen weeren zoude even dwaas zyn als te begeeren, dat wy alle zintuigelyke vermaaken lieten vaaren, en derhalven ophielden menschen te zyn. Het oogmerk zelfs van den verbeterden | |
[pagina 93]
| |
Schouwburg is en blyft een gemengd zinnelyk en verstandelyk vermaak, hy moet de oogen tevens en den geest verlustigen; hy moet door de vertooning behaagen, en nadat de vertooning geeindigd is denkbeelden of gevoelens agterlaaten, die wy anders of niet, of niet even sterk, gehad zouden hebben; met één woord, hy moet den mensch ontwikkelen, en 't geen in hem is te voorschyn brengen. Die verstandelyke of zedelyke ontwikkeling van den mensch is de groote bedoeling van het Tooneel.Ga naar voetnoot(130) Het is niet altoos eene onmiddellyke verbetering, die het Tooneel behoeft uit te werken. Het behoeft niet altoos eene zedelyke deugd te zyn, die door de fabel zelve wordt aangedrongen, eene zedelyke ondeugd, die door het Ensemble van het Stuk afgekeurd, of eene dwaasheid, die door het Blyspel, van het begin tot het einde, tegengegaan worde; want zo men dit vorderde, zo men geene stukken ten Tooneele mogt voeren, welker doorgaand beloop niet onmiddelyk zedelyk ware, dan moesten wy of laffe herhaalingen maaken of onmiddelyk uitscheiden; ja wy zouden, zo het gemelde vereischte doorging, niet slegts moeten uitscheiden met nieuwe Treur- en Bly-spelen te maaken, om laffe herhaalingen te vermyden, maar wy zouden zelfs eene groote menigte van de beste Stukken, wy zouden een Ifigenie in Aulis, een Orestes en Pilades, een Achilles, eene Olympia, een Cato, een Titus en Berenice, een Herodes en Mariamne, de Herakliden,Ga naar voetnoot(131) een Demophontes, en alle stukken, die slegts gebruiken of plegtigheden, of het belagchelyke van voorbygaande modes, afmaalen, van het Tooneel weeren moeten; wy zullen den Deserteur zelvenGa naar voetnoot(132), het treffendst Stuk dat, moogelyk ooit gemaakt is, | |
[pagina 94]
| |
moeten bannen, omdat de zedelyke deugd door de fabel zelve niet onmiddelyk wordt aangedrongen. De voorgestelde regel ziet men derhalven dat niet kan doorgaan. De zedelyke deugd kan niet altoos het onmiddelyk en regtstreeksch oogmerk van het Tooneel zyn, gelyk alle deszelfs verdedigers, die ter myner kennis zyn gekomen, te voorbaarig, dunkt my, hebben toegegeeven.Ga naar voetnoot(133) Maar houdt het daarom op een nuttig, ja een noodig, vermaak te verschaffen? Verre van daar! Het bevordert steeds de groote zaak, die vooraf moet gaan om den mensch goed te maaken; het ontzwagtelt hem, om zo te spreeken, het verwekt aandoeningen in zynen geest, brengt zyne driften in beweeging, en levert hem dus ontbolsterd aan den Predikstoel over, want de goede Tooneelist werkt, hoe paradox dit schynen moge, den Prediker in de hand. Ik verklaar my nader. Gelyk het gantsch Heelal door het evenwigt van twee strydige kragten wordt in stand gehouden, gelyk dit zelfs waar is in onze driften, die deels vóór ons zelven, en deels tegen ons en vóór anderen, waaken, gelyk het dus waar is in onze zedelyke geaardheid, zo heeft dit ook in ons verstandelyk gestel wel degelyk plaats. Onze ziel bemint, uit eigener aart, aandoeningen en gewaarwordingen; dit is haar wezen, als ik het dus mag uitdrukken, zy is geene ziel, dan voor zo verre zy voelt, voor zo verre zy wordt aangedaan, en als buiten haar zelve bestaat.Ga naar voetnoot(134) Dit is, zo gy wilt, haare middelpunt-schuwende kragt, haar vis centrifuga. Maar aan den anderen kant hebben wy eene middelpunt-zoekende kragt, eene vis centripeta, in ons gestel, waardoor wy steeds in ons zelven nederzakken, en die ons van alle inspanning en pooging afkeerig maakt. Deeze twee kragten nu, in een juist evenwigt blyvende, beantwoorden beide aan haar oogmerk, maar de laatstgemelde, welke ik misschien al zo goed eene vis inertiae, of kragt van logheid genoemd had, neemt in den beginne altoos de overhand, en daar is konst noodig om het evenwigt te herstellen. De mensch namelyk heeft in zyne alleruiterste onbeschaafdheid, in zyn wilden staat, weinige begeerten of hartstochten, is weinig goed of kwaad, bepaalt zig alleenlyk om zig het onontbeerlyk ligchaams onderhoud, en dat nog | |
[pagina 95]
| |
veeltyds gebrekkig, te verschaffen, en geeft zig voor het overige aan eene vadzige ledigheid over. Met één woord, de mensch is, in zyn wilden staat, in verscheide opzigten beneden veele dieren. Naarmaate hy in beschaafdheid vordert, wordt hy in alle opzigten werkzaamer van geest, koomen zynen driften meer te voorschyn, en wordt hy beter of slegter, naar maate eene goede of kwaade geäardheid de overhand in hem krygt. Te voren was hy niets, nu wordt hy een mensch; te voren was hy een blok, nu krygt hy rede en aandoeningen. Alle wyze zendelingen, die ooit den Christelyken Godsdienst hebben zoeken voort te planten, hebben ondervonden, en erkennen, dat men zyn tydt en moeite vrugtloos aan hen verspilt, ten zy men hen eerst tot zekeren trap beschaave, en menschen maake eer men hen in den Christelyken Godsdienst onderwyze. Het was op deze wyze, dat de Jesuiten, by voorbeeld, hun bekeerings-werk, of liever hunne heerschappy, in Paraguay allereerst met muzyk begonden. Zy wisten zo wel, dat 'er met Wilden, zo lang zy Wilden blyven, niets te doen, en dat 'er geen beter middel is, om hunne ziel voor rede en leiding vatbaar te maken, dan gewaarwordingen, driften, verlangens, en vreugde, in hen te verwekken, dat zy niets anders deeden, dan de rivieren, langs welker oevers de Wilden tegen hen geschaard stonden, afzakkende, op verscheiden Instrumenten te speelen, waar door zy hen eerst de pylen uit de handen deeden vallen, hen vervolgens lokten hunne vaartuigen langs de oevers te volgen, hunne ziel vertederden, en genegenheid in hen verwekten jegens vreemdelingen, die hen zo vermaaklyke aandoeningen bezorgden, en van toen af door gelyksoortige middelen voortvoeren met hen te ontbolsteren eer zy hen onderweezen. Ja men behoeft, om hier van overtuigd te worden, de eenvoudigste landlieden slegts met eene verstandige opmerking te beschouwen; deze worden doorgaans al veel beter dan de stedelingen beschreven, en om hunne opregtheid en deugd geroemd. Ik heb gelegenheid gehad om hen lang en dikwils, met een wysgeerig oog, en in een weinig bezogten oord, te zien, en in hunne geheimste gemoedsbeweegingen na te gaan, en ik durf te zeggen, dat men 'er mindere of kleinere ondeugden, mindere dwaasheid, maar ook minder geest en vernuft onder vindt. Men bespeurt duidelyk de zaaden van de zelfde baatzucht, de zelfde listigheid, de zelfde ligtgeraaktheid, den zelfden argwaan, de zelfde zugt tot heerschen, die de menschen zo dikwils verdeelen; men bespeurt de beginsels van de zelfde bras- of plaizier-zugt, van de zelfde luiheid en verwaarloozing zyner zaaken, van de zelfde wellustigheid, die zo veele wanorders in de steden voortbrengen; maar dit alles is slegts in de beginselen, die lusten hebben nog gene gelegenheid gehad om de zelfde lengte af te loopen als in plaatsen, daar meer- | |
[pagina 96]
| |
dere beschaafdheid is doorgedrongen, maar aan den anderen kant zyn die edele fierheid, die den redelyken mensch zo bevallig versiert, en zo waardig doet denken en handelen, die grootsche oprechtheid, dat rustig vertrouwen uit de bewuste gesteldheid van zyn eigen hart geboren, is die werkzame yver om met alle gelegenheden zyn voordeel te doen, die onvlyt om zyne zaken voort te zetten, die prikkelende begeerte om een nuttig lid der Maatschappy te zyn, die wederzydsche oplettendheid op het geen anderen vermaak kan geeven, die uitwisseling van diensten, die het leven zo leevende, om zo te spreeken, maakt, en eene menigte andere karakters van dien aart, zo flaauw onder hen, dat men hen dikwils met philosophische oogen, moet zien, om 'er iets van te ontdekken. Ik heb my meermaalen toegelegd, om hen door middel van eenige aanmerkingen, aan het denken te helpen.Ga naar voetnoot(135) Vergeefsch! zy hooren zelfs de eenvoudigste aanmerkingen zonder de minste pooging om die te willen verstaan. Ik zogt door treffende verhaalen of beeldtenissen gemoedsbeweegingen in hen op te wekken, ik zogt hun medelyden, hunne verontwaardiging, hunne verwondering, gaande te maaken, maar ik heb daar nooit in kunnen slaagen. Zy zitten, zo lang zy nugteren zyn, in een byna onafgebroken stilzwygen by malkanderen te rooken, gelyk de Wilden dat liggende doen. Ja, alle reizigers, die met deze laatsten verkeerd hebben, verzeekeren eenparig, dat de logheid van geest onder dezelven zo verre gaat, dat zy moeijelyk worden, wanneer men hen verpligt tot spreeken, en dat zy een geheelen dag by malkanderen liggen, of, wanneer zy op reis zyn, voorttrekken, zonder den mond te openen. Zodanige lieden zyn derhalven minder kwaad, maar ook minder goed, minder ondeugend, maar ook minder deugdzaam, minder snood, maar ook minder verheven, zy zyn minder vatbaar voor krytende boosheid, maar ook minder geschikt voor grootsche bedryven, in 't kort, zy zyn minder menschen. Die zelfde eenvoudige lieden nu worden schranderer of listiger, edelmoediger of baatzugtiger, weldaadiger of gieriger, werkzaamer of wellustiger, naar maate hunne geäartheid zig met hunne ontzwagtelde vermogens, duidelyker laat zien, dit is te zeggen, naar maate hunne driften gelegenheid krygen te werken en hen vertoonen, zo als zy zyn. De zaaden van al het goed en kwaad, dat men in hen ziet uitbotten, waren reeds van overlang in hun hart beslooten; zy waren in de oogen van een Harten-kenner, en zelfs in die van een doordringend Wysgeer, die hen | |
[pagina 97]
| |
by dat flaauwe schemerlicht doorkyken, en de eerste roersels van alle hunne bedryven opspooren konde, de zelfde zedelyke schepsels, die zy naderhand zyn, maar zy waren het niet voor gemeene oogen, zy waren het niet voor zig zelven, zy waren het inzonderheid niet voor de Maatschappy. Om deeze te doen bloeijen, om het Menschdom gezellig, groot, en gelukkig te maaken, kunnen wy onzen toevlugt niet neemen tot onkunde, tot logheid, tot ongevoeligheid, onder welke fraaije naamen van eenvoudigheid, vergenoegdheid, opregtheid, enz. dezelve voorgedragen mogen worden door de zulken, die de zaaken niet diep genoeg doorzien; de Driften moeten te voorschyn komen, de mensch moet leeven en werken, en zig laaten zien zo als hy is; dan botten, ik erken het, duizend gebreken, duizend dwaasheden, uit, die te voren onbekend waren, maar dan verdwynen ook nog snooder, ten minsten nog schadelyker, ondeugden, daar komen nieuwe deugden te voorschyn, en de nieuwe dwaasheden zelve dienen om den mensch werkzaamer te maaken,
(De Schrijver gaat hier nog verder in op de overeenkomst tussen de wilden en de plattelandsbevolking. Dan vervolgt hij:)
In den Schouwburg gewisselyk wordt alles, wat in den mensch verhoolen ligt, aan 't gisten, aan 't werken, aan 't uitbotten, gebragt; de ziel, door zinnelyke vertooningen uit haare logge sluimering opgewekt, zet zig tot eene aandagt, die haar tot nog toe te veel moeite kostte, zy gaat eerst in de oogen, om zo te spreeken, over, zy plaatst zig vervolgens in de werktuigen des gehoors, en zy bezet de eene en andere tevens, zy laat alle andere ledemaaten vaaren, om zich toch niets te laaten ontslippen van een Schouwspel, dat haar met een zagt geweld dwingt op te merken; om niets te verliezen van aandoeningen, welke zy voor de eerste reis, en met zulk eene verrukking van genoegen, ondervindt. In deeze opmerkende gesteldheid nu worden haar verscheiden voorwerpen, daar onze hartstochten natuurlyk belang in stellen, aangeboden; zy grypt dezelve greetig aan, zy identificeertGa naar voetnoot(136) zig met dezelve, zy wordt met afgryzen vervuld tegen eenen Atreus, eenen Stilico, eenen Nero, die zynen broeder Brittannicus, | |
[pagina 98]
| |
eenen Antonius die Geta, den zynen, vermoordt, tegen eene Clitemnestra, die haaren gemaal ombrengt, en eene Cleopatra, die haaren zoon de kelk met vergift aanbiedt: maar zy gromt mogelyk ook op eenen anderen tyd, tegen eenen Scipio, die eene schoone maagd aan haaren bruigom wedergeeft, of eenen Titus, die zig van zyne teêrbeminde. Berenice uit zugt voor 't Roomsche Volk, en om zynen pligt als Keizer te betragten, afscheurt. Dit zyn, in het eerst, de verschillende uitwerksels des Tooneels in de gemoederen der verschillend-geaarde Toehoorderen. Het is thans met hen zo als Horatius zegt, Jam faciam quod vultis!Ga naar voetnoot(137) En op eene andere plaats: Quo me cunque rapit tempestas, deferor Hospes.Ga naar voetnoot(138) Zy worden niet onmiddelyk ter deugd geleid; hunne deugdzaame en ondeugdzaame neigingen koomen alleenlyk te voortschyn, zy leeren zig zelven, en anderen leeren hen, beter kennen; hunne reden wint 'er by; hunne ziel heeft, met de meerdere aandoeningen, meer werkzaamheid en vermogen gekreegen, en, na die eerste poogingen van opmerking, kunnen zy voortaan meer oplettendheid vestigen op het geen hen, met betrekking tot hunnen redelyken pligt, wordt voorgedraagen, en zy zyn vatbaarer voor de dringredenen, waarmede zy tot denzelven worden opgewekt. Hunne hoop en vrees, hunne zugt voor agting en geluk, worden, even als alle andere driften, sterker, zy zyn dus geschikter zelfs voor de aanspraaken van den Predikstoel, mits dat dezelve niet met wilde exclamatiënGa naar voetnoot(139), maar met gezond verstand, en eene mannelyke welsprekendheid, werke; zy zullen zedekundige vertoogen met meer genoegen hooren of leezen, en de beloften des tegenwoordigen en toekomenden levens, waar mede de deugd zig zo duidelyk aanpryst, krygen meer vat op hunnen geest, dan in hunnen ongevoeligen dierlyken staat. Maar zy blyven den Schouwburg van tyd tot tyd bywoonen; zy zien steeds de ongeregelde driften, 't zy dit de regtstreeksche bedoeling van het geheele Stuk zy, 't zy die van ter zyde geschiede, veroordeeld, en de | |
[pagina 99]
| |
dwaasheid bespot, terwyl zy de deugd met redenen en voorbeelden, regtstreeks of van ter zyde, hooren aanpryzen; en, het geen hier vooral in aanmerking moet genomen worden, zy hooren, of liever zy zien en voelen, dit, zonder dat 'er hunne eigeliefde door gekwetst, en hun hart dus vervreemd worde van het te willen zien of voelen. ‘Elk beschouwt dus zyn eigen karakter, op eene geestige wyze geschetst, met vermaak in dezen spiegel; hy ziet en veroordeelt de dwaasheden, om dat hy niet vermoedt, dat hy zelf de man is, wien hy beschouwt en belagt. Een Gierigaart is dus niet zelden onder de eersten, die door de getrouwe afbeelding van een Gierigaart, naar zyn eigen modél misschien getrokken, tot bespotting van zulk een haatlyk of dwaas karakter, wordt bewoogen, en besluit de lessen der Rede en Wysheid te volgen, om dat de Rede en Wysheid zig niet regtstreeksch tot hem vervoegenGa naar voetnoot(140), maar hem zyn beeldtenis agter zyn hoogmoed om doen zien. Een vergulde Weet-niet heeft, door die zelfde kunstgreep zig zelven dikwils zien vertoonen, en eene walging gekreegen van dwaasheden, welke hy niet wist dat hy hadt.’ Dit is de aanmerking van den geestigen Boileau in de volgende vaarzen uitgedrukt: Chacun, peint avec art dans ce nouveau miroir,
S'y vit avec plaisir ou crut ne s'y pas voir;
L'avare des premiers rit du tableau fidéle
D'un avare souvent tracé sur son modéle;
Et mille fois un fat, finement exprimé
Meconnut le portrait sur lui meme formé.
(Van E. demonstreert nog aan enkele voorbeelden o.a. uit toneelstukken van De Winter, welke gevolgen de ‘ontbolstering’ heeft. Het toneel ‘zegepraalt’ volgens hem op deze manier en het is voor hem evident dat de schouwburg voor de christen zo niet alleen een zegen kan zyn, maar zelfs een noodzakelijk middel tot heil.) Ik meen nu genoeg gezegd te hebben om den aart en het nut van het Tooneel, in 't algemeen, te doen kennen, en alle de langwyligeGa naar voetnoot(141) redenen, welke de Philosooph van Geneve,Ga naar voetnoot(142) in zyn brief aan den Hr. D'Alembert, daar tegen inbrengt, zal elk, die denzelven geleezen | |
[pagina 100]
| |
heeft en zig herinnert, ligtelyk zien, dat door myne gemaakte ophelderingen van zelve vervallen. ‘De Schouwburg kweekt driften aan, en de driften zyn de werkoorzaaken van duizend ongeregeldheden!’ Gy hebt in deeze algemeene uitroepingen gelyk, welmeenende Rousseau! maar die vatbaarheid voor driften, die gevoeligheid van gestel, die opwekbaarheid, als ik my zo mag uitdrukken, meen ik getoond te hebben, dat juist dat is, het geen ons tot menschen maakt, het is de ziel van ons zedelyk wezen, het is het dierbaarst geschenk der Natuur: Men mag de menschen byna beoordeelen uit den trap van ontroering, die zy onder een goed Tooneelstuk ondervinden; staak uw vruchtloos poogen, dorre Zedekundige! verwagt nooit eenige uitwerking van uwe langwylige lessen, zo gy de driften weert; het zyn geen schoolsche onderscheidingen, geene overnatuurkundige besluiten, het zyn belangen, het zyn gemoeds-beweegingen, die ons doen werken: Nadert myne medeburgers! hoort, ziet, voelt, en trilt. - Gy schreit. - God zy gedankt, dat ik menschen in u heb aangetroffen! - Gy blaakt van toorn. Ik dank den Hemel andermaal, dat uwe Rede zig tegen de boosheid wapent! -Ga naar voetnoot(143) ja uwe Rede! Het is deze, welke ik aan de zyde van den toorn, maar van een teruggekaatsten toorn, plaats, en ik weet zeer wel wat ik hier zeg: Alle hartstochten, die ons eigen belang alleen bedoelen, en welke wy met de dieren gemeen hebben, zyn sterkst in de hardste en koudste harten, in de minst ontbolsterde zielen, in de dierlykste menschen; het zyn de toorn over regtstreeksche beledigingen, het is de haat, de vrekheid, de hoogmoed, die in Domkoppen heerschen; naare en eenzaame driften, die de menschen van malkanderen doen loopen. - Om hen te saamen te brengen moeten wy die driften opwekken, die ons wezen veredelen. Medelyden, vriendschap, dankbaarheid, en toorn; maar toorn van een geheel verschillende natuur, en die men met den min wysgeerigen naam van verontwaardiging benoemt; toorn, die de verongelyking van anderen ten doel heeft; toorn, die niet uit eigeliefde, maar medelyden geboren wordt; toorn die ons den ongelukkigen ter hulp doet vliegen; toorn eindelyk, die men als de ziel van kerkelyke en burgerlyke vryheid kan beschouwen, en die, met eene wyze eerzugt medewerkende, den mensch wonderen doet verrigten: het zyn deze driften, | |
[pagina 101]
| |
Rousseau! die de Schouwburg bedoelt te kweeken, en die uwe tegenwerpingen zelve in bewyzen veranderen.Ga naar voetnoot(144) Maar daar is eene andere bedenking, welke ik niet stilzwygende voorby behoor te gaan. Te weeten, dat de Schouwburg byzonderlyk nuttig ja noodzaaklyk wordt onder een Natie, die zekere vorderingen in de beschaafdheid en in de weetenschappen heeft gemaakt, en waar onder de weelde en het zeden-bederf tot zekere hoogte zyn geklommen. Ik heb vroeger aangemerkt, dat de menschen, naar maate hunne driften uitbotten, deugdzaamer of ondeugdzaamer worden, of liever zig meer vertoonen zo als zy zyn. De toeneemende weetenschappen nu bevorderen het geen de Schouwburg begon, en zetten de ontzwagteling der driften voort, maar poogen dezelve tevens te leiden, en tot nuttige einden te doen werken. De beschaafdheid, wanhoopende dit groot werk, dat inderdaad een doorkneed brein en taak geduld vereischt, met haare opppervlakkige opvoeding te kunnen volbrengen, leert alleenlyk de driften bewimpelen in plaats van die te verbeteren; en de weeldeGa naar voetnoot(145), die zelden mist den welvaart, de weetenschappen, en beschaafdheid, van naby te volgen, legt zig eensklaps toe, om de driften haaren vollen loop te geeven, en zelfs den flaauwen sluijer weg te neemen, dien de beschaafdheid daar over zogt te spreiden; zy steekt, laat men haar een wyle tyds begaan, het hoofd eerlang omhoog, en stelt eer in haare buitenspoorigheden. Ja! terwyl de weetenschappen onophoudelyk werkzaam zyn om de driften te stuiten, en de beschaafdheid om dezelve te bewimpelen, rukt zy telkens die teugels en bedeksels weg, verbant de schaamte, en voert haare ongelukkige slagt-offers al juichende in het verderf, men mag tegen haar redeneeren, prediken, schryven! 't Is alles vergeefsch! De weelde laat zig niet stuiten, dan door het algemeen verval eener natie, waar onder zy eenmaal de overhand gekreegen heeft. Ondertusschen blyft het de pligt van elk regtschaapen Ingezeten zig, zo veel moogelyk, daar tegen te verzetten, en den voortgang van 't kwaad, zo lang hy kan, te vertraagen; en deeze zorg is byzonderlyk den Regenten en den Digteren bevolen. De Leeraars kunnen veel, maar zy | |
[pagina 102]
| |
kunnen hier in waarlyk minder doen, dan het te wenschen ware; De digters en Regenten moeten toezien, om de doorbreekende weelde te beteugelen, en de Schouwburg wordt thans van eene onontbeerlyke noodzaaklykheid. Het volk, eenmaal tot dien staat, welken ik thans bedoel, en die inderdaad ons geval is, gekoomen, wil aandoeningen, wil vertooningen, en openbaare vermaaken, en zo men hen geene goede verschaft, zal het schadelyke kiezen; zo men hen geen Schouwburg geeft, zal het naar drinkhuizen, of nog erger plaatsen loopen. En het is het graauw alleen niet, 't welk ik thans op het oog heb; het zyn de zogenaamde fatzoenlyke lieden, die ten deezen opzigte op den zelfden voet als het gemeen beschouwd moeten worden. Men verschaffe hen dan een Schouwburg, daar zy vermaak gaan koopen, maar een vermaak, dat geene bittere oprispingen verwekt; daar hun geest, terwyl die wordt uitgebreid, tevens geleenigd wordt; daar hunne hartstogten, naar maate men die roert, tevens gezuiverd worden; daar zy een afkeer krygen van de dwaasheden, de buitenspoorigheden en ondeugden, welke de weelde zoekt in te voeren, en daar zy, door hunne verlustigingen zelve, meer kundigheden en een beter hart bekoomen. Zwakke geesten, voor welken de keten myner denkbeelden moogelyk te lang wordt, zullen hier veelligt eene strydigheid in vinden, met het geen ik straks gezegd heb ten voordeele van den Schouwburg, waardoor de driften ontzwagteld worden, die thans het kwaad berokkenen. Men zal my moogelyk tegenwerpen ‘dat de menschen te veel ontbolsterd zyn, dat de tegenwoordige ongunstige staat aan de al te sterke driften is te wyten, en dat het middel, 't welk ik ter verbetering aanprys, juist dat is, waar door de driften ontzwagteld zyn en worden.’ Men doe myn geen onregt! De Schouwburg heeft de driften ontzwagteld, niet bedorven. De Weelde verbastert die. De Schouwburg heeft de menschen tot menschen zoeken te maaken, heeft hen terzelfder tyd aandoenlyker en wyzer, gevoeliger en redelyker, vernuftiger en beter, poogen te maaken, maar de Weelde, het gebit der Rede op de tanden neemende, poogt, terwyl de Beschaafdheid haar byna geenen, en de Predikstoel slegts een flaauwen, wederstand tegenstellen kunnen, alle die heilzaame oogmerken te verydelen, en den nationaalen smaak te verbasteren. |
|