Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Hy dacht, ‘hoe word een ampt wel best door my verkregen?
Geld heb ik; ja, in overvloed.
Verstand ontbreektme òòk niet; en, door des Hemels zegen,
Al had ik 't niet, de domste bloed
Is wel eens, by geval, tot hoogen staat gestegen.
Maar weet ik dan daartoe geen wegen?
Zagt! Zagt! Ik loop tot noch te voet,
En, om tot eenig ampt te raken,
Moet ik met Grooten Kennis maken:
Men acht ons by die luiden niet,
Wanneer men ons niet ryden ziet.’
Fluks liep de kinkel heen, en deed een koets bereiden.
Hy deed, opdat men hem vooral zou onderscheiden
Van anderen, zyn koets, op 't zwaarst belegd met goud,
Fraai schildren. Al die pracht wierd met vermaak beschouwd.
Men sprak van hem aan 't Hof, 't geen niemant deed te voren.
Hy had zich zelv' alree' den hoogsten rang beschoren.
Maar, och! hy bleef altoos noch Mevius alleen;
Zyn naam bleef tytelloos, gelyk die was voorheen.
‘Wat drommel, riep hy toen, ik ben, en blyf vergeten!
Ik mogt hiervan de reden weten.
Thans ryde ik in een koets van goud ...
Maar, zagt! ik ben noch niet getrouwd.
'k Weet dat 'er mannen zyn, die min door 's Hemels zegen
Dan door hun vrouwen ampten kregen.
Ik trouw dan.’ Hy verkoos, tot voorwerp zyner min,
Een Kamenier der Koningin.
Dit meisje, jeugdig, schoon, bevallig, geestig, aartig,
Beminde haar vorstin, was voor den vorst dienstvaardig,
En was de inschiklykste onderdaan,
Die ooit zich onderwierp zyn wetten te ondergaan.
De vorst zei, dat hy nooit haar weêrgae' had gevonden.
Aan haar wierd Mevius door 't huwelyk verbonden;
En korten tyd hierna kreeg hy, van 's Konings hand,
Het Opperstaats-bewint van zeker deel van 't land.
En, schoon men hem begekte, en na wees op de straten,
Hy had het ampt, en dacht, ‘Laat andren van my praten!
Geeft God Jupyn een ampt, hy geeft met één verstand.’
Een die zyn' geest niet heeft verslapen.
| |
[pagina 85]
| |
Kan licht beseffen, dat de streek,
Die hy bestierde, eerlang een LaazrushuisGa naar voetnoot(126) geleek;
Het stond 'er jammerlyk geschapen!
Dees schrandre ryksvorst, met zyn jonge kamenier,
Regeerde wonderlyk. Zyn knecht werd Kanselier,
En hy begeerde, dat een vent die naauw' kost spreken,
En die zyn tuinman was, de Logica zou preken.
Hy wilde ook dat de kok, ter eere van mevrouw,
Lofvaerzen maken, en op 't schoonste opzeggen zou;
Dat zyn koetsier, gewoon de paarden aan te pakken,
Een lekkre pruimetaart zou bakken,
En strafte d' armen vent in 't openbaar met schand',
Omdat de taart was aangebrand.
In 't kort, de droevige onderdanen
Beklaagden 's lands verval met tranen.
Zy smeekten allen, dat Jupyn
Hun land toch zou genadig zyn.
Zy riepen: ‘Och! Jupyn, kom neder uit uw zalen!
Tref Mevius!’ Jupyn besloot om neêr te dalen,
En sprak het schreijend' volk dus aan:
‘Gy zyt beklagenswaard', elendige onderdaan!
Gy vloekt op Mevius, maar moet op hem niet vloeken.
Gy moet den grond uws ramps in waarheid hooger zoeken.
Is Mevius een zot; het is zyn schuld niet, neen:
Ik schik der menschen aart naar myne zinlykheên;
En hy behoort, dit moet uw felle gramschap sussen,
Tot het beroemd geslacht der domme Meviussen;
Een uitgebreid geslacht, een soort van menschen, wis
Zo noodig als het soort van schrandre geesten is.
Want niets schiep ik vergeefs. Verwyt uw' vorst uw plagen:
Hy heeft u Mevius tot rechter opgedragen;
Hy maakte tot Regent een schepsel, dat om geld
Alleenlyk in den rang der menschen dienst gesteld.
Dit is der menschen heil in ongeluk verkeeren;
Dit is, zelfs my tot smaak, zichzelv' op 't hoogst ontëeren;
Die koningklyke zot, die zyn gezag misbruikt.
Zal binnen weinig tyds zyn wieken zien gefnuikt.
| |
[pagina 86]
| |
Ik zal door myne magt zyn grootheid haast doen zinken,
En hem in Carons boot aan eenen kluister klinken,
'k Wil voorts dat Mevius niet langer u regeer'.
Uw' konings lot strekke u intusschen tot een leer.
Gy, Burgers! wie 't bestier eens huis is aanbevolen,
Zo ge Opperdienaars kiest, draagt zorg van niet te dolen,
Gelyk uw Opperheer. Want wilt gy dwaaslyk dus,
Op 't spoor van zulk een zot, een schoonen Mevius
In eenig huisbestier van 't minst gewigt geheugen,
Verwyt u zelv' den ramp, die hy te weeg zal brengen.
'k Zal zorgen dat alom het sterfelyk geslacht,
Dat om u heenen woont, u, om uw keus, belacht;
En Minos zal hierna, in 't aklig ryk der dooden,
U straffen, uit den naam der hooge Hemelgoden,
Voor 't onheil dat uw stam, waarvan gy vader zyt,
Door 't zinneloos bestier van uwe dienaars lyd’.
N.
De Philosooph, nr. 149 7 november 1768
|
|