Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermdDe Twee Christelyke Vertroosters.Ernest' had al zyn goed verloren,
En scheen in tranen schier te smooren
Elk was bewogen met zyn smart.
Heer Menschlief kon 't gekerm niet dulden,
Hy schonk Ernestus duizend gulden.
Zodanig was heer Menschliefs hart.
Och! riep Ernest', een mensch te ontmoeten
Zo groot van ziel! ... ik kusch uw voeten;
Gy zyt een engel, ja een god!
'k Hoor velen die zich Vromen noemen
U daaglyks als een ketter doemen,
Die en met God en Godsdienst spot.
Wat monsters! ... staak die taal, zei de ander,
Wy zyn slechts menschen met elkander,
Elk is met zwakheên ruim behebt.
Laat ieder my tot ketter maken,
Wyl ik de dwepery durf laken,
Die nooit uit weldoen blydschap schept.
| |
[pagina 83]
| |
Myn Godsdienst leert my brave lieden
In nood en dood myn hulp te bieden,
Het zy ze Turk of Heiden zyn:
God lief te hebben, Hem steeds te eeren,
Geen' vyand, die ons deert, te deeren,
All' 't andere is alleenlyk schyn.
Gaan wy myn' broeder Harpax vinden.
Wy zyn wel juist geen tafelvrinden;
Maar hy is vroom, gaat veel ter kerk
En weet veel uit de Schrift te spreken;
Ik heb hem uren hooren preken;
ô Zyn Geloof is wonder sterk!
Die Vrome zal u ryklyk geven.
Ons geld gaat toch aan verre neven.
Hy is een zeer vermogend man.
Ernest' ging daadlyk Harpax klagen,
Hoe wreed Fortuin hem had geslagen;
Hy weent, en Harpax zucht 'er van.
Och! riep de rykaart, met wat rampen,
ô Hemel! moet de mensch hier kampen!
Beklagenswaarde Ernest, de zalf
Die uwe wonden kan verzagten
Moet gy van 's Hemels hand verwachten;
Vaarwel met deze dertiendhalf!Ga naar voetnoot(125)
De Philosooph, nr. 186 24 juli 1769
|
|