Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermdAan den Philosooph(Dit aardige spotgedicht geeft een goede kijk op Van Engelens visie op zijn spectatoriale arbeid)
C'est un danger d'aimer les hommes;
Les servir un effort, que bientot on oublie
Les eclairer une folie,
Qu'ils n'ont jamais pu pardonner.
LA HARPE Poësies meleés.Ga naar voetnoot(122)
Heer Wysgeer! smoor uw' lust om andren door te halen.
't Is een gevaarlyk werk gebreken af te malen!
't Is altyd schadelyk voor hem die zulks bestaat.
Wie 't kwaad in andren gispt beloov' zich niets dan kwaad
Een die zich door de zucht tot heeklen laat verblinden,
Zal, zoekend' naar den roem, doorgaans verachting vinden.
Eén schimpstreek, hoe gepast, hoe kittelend, hoe vol geest,
Is dikwyls zyn' autheur hoogst smartelyk geweest.
Een schrander hekelaar, in spotzucht uitgelaten,
Verbetert niet één gek, en doet alom zich haten.
Een lang en koel geschrift, een zout en nutloos boek.
Heeft hoop om ongemoeid te rotten in een' hoek,
Daar niet één sterveling den inhoud zal bestormen;
All' wat het daar bestookt is spinrag, stof en wormen:
Maar een autheur die schertst, die lacht en lachen doet,
Een knaap voor wien elk schurk en quibus siddren moet,
Een snaak die waant dat elk zyn scherpe spotternyen,
Om dat ze geestig zyn, met veel geduld moet lyên,
Maakt, als hy in geschrift, naar raak, in 't honderd slaat,
Van tien verwonderaars somwylen negen kwaad.
Gy wilt, met ernst en boert, elks zedemeester wezen!...
Een zedemeester! foei! Niets is zo zeer te vreezen!
Een schepsel dat steeds vit, elk guiterytje gispt,
Dat, op een' straffen toon of lachende, elk berispt,
Ons steeds aan de ooren lelt van deugd en goede zeden,...
Foei! welk een haatlyk dier! het diende alom vertreden!
Het stoort een ieders vreugd, strekt elk tot ergernis,
Ik weet geen' naam zoo slecht die 't beest niet waardig is!
| |
[pagina 80]
| |
Een spottend wysgeer! help! doe hem van straat geraken:
Zo lang men by 't gerecht hiervan geen werk wil maken,
Loopt meer dan één Hans-worst die noch voor schrander gaat,
Ja menig schurk getooid met een oprecht gelaat,
Gevaar van door zulk een', gewoon niets te verbloemen,
Zich daaglyks zot of schurk ronduit te hooren noemen.
Doch dit ter zy' gesteld, wat werkt uw schryven uit?
Verbetert gy één gek? Verbetert gy één guit?
Neen, vrind! wel verr' van hen aan spot of ramp te ontrukken,
Vervloeken ze uw papier, ja scheuren 't zelfs in stukken,
Zie hier de vrucht uws werks! Daar ginder komt Sejaan',
Een zot, doch met zichzelv' van top tot teen voldaan;
Geen wonder! neen, mynheer gaat by een' Grooten eten;
Elk die hem spreken mag moet dit, op straat zelfs, weten;
Hy ziet 'er deftig uit! hoe achtbaar staat zyn pruik!
Hoe treed hy op de maat! hoe waggelt hem zyn' buik,
De woonplaats van zyn ziel! Dit schepsel schynt geschapen
Om anders niets te doen, dan eeten, drinken, slapen
En wandlen als een beeld, dat, geestloos, door een veêr
Of door gewigten word bewogen ginds en weêr.
Ik nader hem; ik buig me. Ik doe dit alle dagen
Eerbiedig, als de klok twee uren heeft geslagen.
Ik roem zyn' wyzen geest, zyn vorstlyke achtbaarheid;
Hy zegt: kom morgen by me! Ik vind me een plaats bereid,
Naast hem aan zynen disch ... Zwyg stil! mynheer zal spreken:
Van 't geen hy zeggen zal is my noch niets gebleken,
Maar echter roep ik uit, op dat zyn gunst my blyk':
..In 't geen hy zeggen zal heeft hy gewis gelyk.’
Daar opent hy zyn' mond; hy spreekt noch naauw' drie woorden,
Die zyne gasten niet dan op een' afstand hoorden,
Ik roep: ‘ hy heeft gelyk! dat 's geestig, grappig, recht’!
Ik lach tot barstens toe om 't geen hy heeft gezegd;
En ik verwonder my om 't geen hy noch zal zeggen.
Zo weet ik by Sejaan' myn zaken te overleggen,
En vind 'er reekning by. Maar gy, die onverbloemd
Myn heer Sejaan' gewis een menschlyk huisdier noemt,
Wat reekening vind gy in scherp hem door te stryken?
Zyn geest is niet geschikt om juist te vergelyken:
Maar echter is uw loon de naam van Paskwillant.Ga naar voetnoot(123)
Gy hebt ook Bankroetiers en SluikersGa naar voetnoot(124) aangerand;
Waar zal 't noch met u heen! Ik hoor van zo veel menschen
U schelden voor een kwast, ja voor den drommel wenschen,
Dat ik u raden zou, (dit spaart u veel verdriet!)
Dat ze elks verwondraar wierd, en 't gispen varen liet.
| |
[pagina 81]
| |
Sejanus, Bankroetier, noch Sluiker zullen laten
Het geen gy in hen gispt; maar u om 't gispen haten.
En mooglyk strekt het u, uit weêrwraak, tot verwyt
Dat gy van God te dik of dun geschapen zyt.
Zie daar de ware vrucht van spotten en vermanen!
Vergeefs tracht ge ons een' weg tot beterschap te banen.
Doch is 't niet noch iets schoons, zo gy 'er al toe raakt,
Dat ge ons, gelukkig dom! wys, maar rampzalig maakt?
Myn buurman, Philaleet', zal myn getuigen wezen:
Hy was eertyds een gek, thans is hy wys door 't lezen.
Is hy 'er beter aan? Het ziet 'er deerlyk uit!
Hy noemt een' gek een gek, hy noemt een' guit een guit;
En daar hy, zynde een zot, genoegen heeft genooten,
Zie ik hem, nu verlicht, alom zyn scheenen stooten.
Voor dezen at de man en dronk en deed zyn werk,
En ging vergnoegd te bed; hy ging getrouw ter kerk,
En hoorde, met veel smaak, een geestlyk huurpaard preken;
Hy kwam te vrede in huis: in een der kermisweken
Zag hy op 't Schouwtooneel den Grooten Tamerlan:
Het stuk ontroerde hem, het stuk voldeed den man;
Zyn geest, zyn domme geest, in aandacht weggezonken,
Was in de vogelkooi met Bajazet geklonken;
Hy leefde recht voldaan: maar wat gebeurt 'er nu,
Na hy verstandig wierd, door andren en door u?
Komt hy thans uit de kerk, ik durf hem naauw genaken!
Door weinig predikers is 't hem van pas te maken.
Van tienmaal die hy nu in Schouwburg is geweest,
Keert hy wel negenmaal met een' verstoorden geest.
Hy las weleer vernoegd: nu kan hy naauw' iets lezen.
Of roept, den meesten tyd: ‘Het kon noch beter wezen!’
Zie daar het werk dat gy en uw gelyks verricht:
Gy baart u haat, ons smart, wanneer ge ons oog verlicht.
Ik dank den goeden God, wat driften me immer porden,
Dat Hy my heeft bewaart een Philosooph te worden;
En smeek Hem dat zyn gunst myn' geest noch lang bewaak'
Dat die nooit Philosoophs aan 't murmureren raak'.
Geloof me, al wie op de aard' met elk als vrind wil leven,
Moet elk geen' andren naam dan die hem eer doet geven;
Hy wachte zich vooral, of hy tast deerlyk mis,
Dat hy een waarheid uit die iemant schandlyk is.
Wat voorbeeld dat de wraak ooit waarheidspreker spaarde!
De Domheid is de bron van 't hoogst geluk op aarde.
Zo ik een blaadje schreef, geloof my op myn trouw
Dat ik 't niet Philosooph maar Domöor noemen zou:
Ik spotte met geen' mensch; neen, schurken, zotten, wyzen, ....
'k Zou ieders eerlykheid, elk zot, elk schryver pryzen,
En denk dat myn geschrift, waarin elk wierd verguld;
Meer pryzers vinden zou dan gy ooit vinden zult.
| |
[pagina 82]
| |
Tot slot, heer Philosooph! gy moet uw' schryflust staken.
Bedoelt gy ons geluk, kom! help ons dommer maken.
Vooral, mynheer! vooral, maal nooit Caracters af;
Want niets verwekt meer haat: al zwoert gy noch zo straf
Dat gy geen' sterfling meende, of hoe gy u verdedigt,
Toch waant zich deze of gene in uw tafreel beledigd.
Bedoel vooral door scherts geen betring van een' zot:
Men tergt de simmen meest wanneer men haar bespot.
Tracht ge echter schurk of gek noch haatlyk af te malen,
En vreest gy niet hunn' haat u op den hals te halen;
Zyt gy belust, in spyt van aller zotten klap,
Noch voort te gaan op hoop van onze beterschap,
Die ons zo schaadlyk is; vaar voort dan met uw schryven!
Vermors dan pen en inkt door bladen vol te vryven;
Schryf voor sint felten heen!Ga naar voetnoot(124a) Maar mor dan eindlyk niet
Als ge u gehaat, en ons geenszins gebeterd ziet.
De Philosooph nr. 186
|
|