Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermdUit: De Philosooph, nr. 162, 6 februari 1769.
| |
[pagina 62]
| |
aart, eene in- en zelfs uit-wendige vrolykheid voortbrengt, terwyl het vriendelyk Evangelium, ons op de duidelykste wyze leert, dat het Koningryk Gods, is Regtvaardigheid, Vrede, en Blydschap door den H. Geest.Ga naar voetnoot(104) Het gemelde Gezelschap scheen hier anders over te denken: Myn Neef drong my om het by te woonen, toen ik voor eenige dagen, kort voor dat hy het verwagtede, hem een vriendelyk bezoek kwam geeven. ‘Wy zullen ons, zeide hy, met het goede bezig houden. De Heere mogt het aan uw harte zegenen, gy mogt 'er eenig voedzel voor uwe Ziel uit haalen, blyf met ons’. Ik had juist geene groote verwagting van dit voedzel, maar wilde zodanig eene Vergadering uit nieuwgierigheid wel eens bywoonen. Het leed niet lang, of de Broeders en Zusters verscheenen kort na malkander, en nadat de man van den Huize, aan zommigen, (want anderen kenden my reeds) gezegd hadt, wie ik was, bemerkte ik wel haast, dat myne tegenwoordigheid hun niet zeer behaagde; men mompelde deswegen, ‘ja, gaven 'er anderen op ten antwoord; het is een Wereldling, maar wie weet, de Heere mogt hem aan zig zelven ontdekken’. Daarop plaatste men zig aan Tafel, en de oudste broeder, zyn palmhouten Pruik, zonder toupetGa naar voetnoot(105) of krul, ontbloot hebbende, zeide, ‘Broeders en Zusters, dewyl wy dezen avond aanvankelyk tot eere Gods by malkander zyn, zo laat ons by voortgang zyn aangezigte zoeken, opdat hy ons met des Geestes licht bestraale’. Daarop begon hy een Gebed, dat met zulk een wonderlyken en ongelyken toon, met zulke vreemde gebaarden en misselykeGa naar voetnoot(106) wezenstrekken werdt uitgesprooken, dat niets dan een billyke eerbied voor het ontzaggelyk Opperwezen my van lagchen wederhouden konde; ondertusschen verwekte het eene billyke verontwaardiging in myn gemoed. Het Gebed zelve was zo langdraadig en verward, dat ik 'er niets van kan navertellen; alleenlyk weet ik, dat ik niet weinig ontstigt was door de termen, van jy en jou, waar mede het Hoogwaardig Opperwezen geduurig wierdt aangesprooken, als Heere je hebt het ommers jouw Bondvolk beloofd; je kunt het ommers niet tegenspreeken; jy zelt ons jouw aangezigte niet vergeefsch laaten zoeken; ‘Zou men, dagt ik, zyne verzoeken in zulk eene onbeschaafde taal wel aan zyne Doorl. Hoogheid, onzen Erfstadhouder aanbieden, waarin men dezelve aan den Koning der | |
[pagina 63]
| |
Koningen, den Heer des Hemels en der Aarde opdraagt’? Andere taalen laaten iets dergelyks toe, maar 't is in ons tegenwoordig Nederduitsch boven alles aanstootelyk. Het geeft by ons eene gemeenzaamheid, eene vrypostigheid, eene kleinagting zelfs te kennen, daar men zig in geen gesprek met een fatzoenlyk man aan schuldig maaken zoude, en welke derhalven met dien allerdiepsten eerbied, waar mede wy tot God behoren te spreeken, geenzints overeenkoomt. Na het Gebed begon de Broeder een soort van Predikatie, die meest uit beuzelagtige woordverklaaringen bestondt; waar onder egter eenige vergelykingen waren die my troffen; als ‘Het Manna, Broeders! was klein, zo was ook Christus klein in de oogen der Wereld; Het Manna was rond, zo ook Christus rond van inborst’. Hier op volgde eene Toepassing, waar in alle menschen buiten de Fynen, als Rasphuis boevenGa naar voetnoot(107) werden afgeschilderd, en de vroome Broeders en Zusters vermaand om toch zelve niets te doen, maar het alles van den Heere te wagten. Dit hinderde my schriklyk, en ik wagte slegts eene gevoeglyke gelegenheid, om daar over eens met hun aan den gang te koomen. Die gelegenheid wierdt wel haast geboren, want na dat de Oeffening beslooten was, viel het gesprek onder een Pypje, op de verleidende boeken, die zo onverhinderd werden uitgegeeven, en men betrok daar onder den vertaalden Belisarius.Ga naar voetnoot(108) ‘Ik heb daar Dnus T - wel van hooren spreeken, zeide de laatstgekoomen Zuster; en ik merk dat 'er verderfelyke leeringen in zyn; het pryst, by voorbeeld, de werkheiligheidGa naar voetnoot(109) kragtig aan, het zegt dat zedelyke deugd de hoofdzaak van den Godsdienst is; Het leert dat 'er buiten Christus waarlyk vroome Lieden zyn geweest, ja dat 'er eene menigte deugdzaame Heidenen in den Hemel zouden zyn’. - ‘Het leert inderdaad dit alles, Vrienden, vattede ik toen het woord, en 't is daarom onder anderen, dat ik het met vermaak en stigting geleezen heb’. ‘Regtvaardige Hemel! riep een sterk grof Karel, die tegen my over zat, en welken ik naderhand verstaan heb, een BlokmaakerGa naar voetnoot(110) te zyn, met een forse stem, ‘is dat de taal van iemand, die van Christen Ouderen geboren, en onder | |
[pagina 64]
| |
de Genadegaven opgevoed is? en staat dat te verdragen, dat men in een Christen land openlyk voor zodanige stellingen uitkoomt! Ik heb, ging hy voort, u den geheelen avond al in 't oog gehad, en bemerkt dat gy weinig eerbied voor het woord voedde’: Dat Martiaal Sermoen maakte my, die buiten dat reeds ten einde van myn geduld was, driftig. Ik antwoordde hem, ‘dat ik een ieverig Christen was, maar nooit geleerd had, de rol van kwakzalver in den Geloove te speelen. Toen kreeg ik ze allen te gelyk aan den hals; Jy een Christen! was het antwoord, jy lykt ze wel; een voorstander van Belisarius, en met alle zyne dwalingen besmet! ‘Ja voegde 'er een ander by, een werkheilige, die het in eigen geregtigheid zoekt, en derhalven stinkende is voor God. “Dat is vast, zeide een derde, want daar is geen Zaligheid buiten Christus; De beste deugden der Heidenen, zyn blinkende zonden. Verlooren allen die het daar zoeken, verlooren een Belisarius, en allen die het met hem houden.” Ik zogt hun een denkbeeld te geeven, hoe voortreffelyk een mensch Belisarius geweest was, en hoe hy byzonderlyk in het gemelde Werkje zodanig wordt geschetst, dat hy den besten Christenen ten voorbeelde en opwekking tot de verhevenste Christelyke deugden, als eene volstrekte wraakloosheid, onvergelykelyke edelmoedigheid, onbekrompen liefde, onwankelbaar trouw, enz. verstrekken konde’; Ik zogt hun dit te beduiden, zeg ik, maar ik konde het niet, dan zeer gebrekkig doen; want zy lieten my niet half uitspreeken; en byzonderlyk werd ik gestoord door een Ziekentrooster, die met een Pastoraal gezag het woord vattede, ‘Niemand, zeide hy, koomt tot den Vader, dan door den Zoon, ergo die den Zoon niet kent, kan niet tot den Vader koomen, en zy die niet tot de Vader koomen, zyn Bastaarden en niet Zoonen, en zullen buiten geworpen worden.’ Ik sprak hem van het Oude Testament, en hy voer geweldig uit tegen myne onkunde, dat ik de antwoorden, die duizendmaal daar op gegeeven waren, nog niet wist; Ik deedt hem die antwoorden herhaalen, en begreep ze nu zo weinig als ooit te voren. Ik wierp hem de andere Werelddeelen, en inzonderheid, Amerika tegen; ‘Koomt gy met wilden te voorschyn, voer hy uit, uitvaagzels van 't menschdom, verworpelingen, geboren Hellewigten’? Ik vroeg hem of 't hem waarlyk van 't Hart zoude kunnen zo veele voortreffelyke mannen, als vroegere en laatere eeuwen in verschillende landen tot eer en nut van 't menschdom hadden voortgebracht, eenen Socrates, Cato, Epictetus, Titus, Trajanus, de Antonynen, Confucius, en anderen, welken de Hemel den Stervelingen in zynen gunst geschonken hadt, aan 't spit te steeken? En of hy wel wist, dat met welk oordeel men beoordeelt, men weder zal geöordeeld worden? ‘O riep de Blokmaaker uit, de Godslasteraars wierden onder de Israë- | |
[pagina 65]
| |
lieten gesteenigd, nu durft men eenen Leeraar van 't geestelyk Israël met Heidenen gelyk stellen, en men betreedt straffeloos de straaten! waarom kunnen wy geen vuur van den Hemel laaten nederdaalen om die gruwelyke ketteryën te verdelgen?’ Ik verzogt den Vriend zig bedaard te houden, en beduidde hem; dat ik niet geleerd had my met knuppels, koorden, of takkebossen te verdedigen; dat myne aanvallende en verweerende wapenen alleenlyk waren het zwaard des Geestes, Gods woord namelyk en het gezond verstand; maar dat ik de vryheid moest neemen hun voor te houden, dat zy zig met zulk een domme Godsdienstigheid en bitteren yver volkoomen gelyk stelden met de Roomschgezinden, over welker vervolging zy zo deerlyk en met zo veele rede klaagden. Daarop kreeg ik een boekje, dat ik toevallig by my hadGa naar voetnoot(111) uit de zak en las de volgende passagie, van den gewaanden Abt Mauduit, welke ik al leezende vertaalde: ‘Gy snoode Ketter! zoud met alle uwe verdoemde Philosophen wel willen, dat Socrates en Confucius niet in de hel waren. Die godloosheid verdient eene voorbeeldelyke straf; Leer uwe Catechismus, en weet, dat gy de heele wereld moet veroordeelen als gy regtzinnig wilt zyn. Veroordeelen, verdoemen, verbranden, is de grootze zaak. Daar zyn ten minsten twee honderd millioenen menschen op de wereld: als men nu een eeuw op drie generaties rekent, maakt dit zes honderd millioenen in ieder eeuw; Als wy dit getal slegts met vier duizend jaaren vermenigvuldigen, hebben wy een rekening van 240. milliards, of vierentwintig duizend millioenen menschen gelyk wy nu van de drie duizend slegts één goedvinden te behouden, ziet gy dat 'er slegts agt duizend te regt koomen, en dat al de rest van de vierentwintig duizend millioenen verlooren gaan. Want voor eerst veroordeelen wy allen, die geen Christenen zyn, vervolgens allen die niet Roomsch Catholyk zyn; en eindelyk allen die ons niet voor onfeilbaar houden, en takkebossen aanbrengen, als wy goedvinden de Ketters te verbranden.’ ‘Zie daar, voegde ik 'er by, de taal van Rome, met het welk Gy-lieden ..... Rome viel hy my in, is de Hoer van Babel, die uitgeroeid moet worden; maar gy Wereldling! verbeeldt u, met alle uwe geleerdheid, Ryk en verrykt te zyn, en geenes dings gebrek te hebben, en gy weet niet, dat gy zyt elendig, ende arm, ende jammerlyk, ende blind, ende naakt.’ Ik bedwong myne wettige verontwaardiging; het Versje van den Franschen Dichter kwam my in gedagten. | |
[pagina 66]
| |
Pope est un scelerat, qui de sa plume impie
Ose vanter de Dieu la clemence infinie,
Qui soutient follement, (ô le mauvais Chretien!)
Que Dieu nous aime tous, et qu' ici Tout est bien.
Ja Pope is wis een guit, die in zyn snoode blaâren
Gods goedertierenheid voor eind'loos durft verklaaren,
Die spoorloos staande houdt, (ô Christen slegts in schyn!)
Dat God ons allen mint, dat alles regt zou zyn.
Myne bedaardheid zegepraalde over den yver van den Ziekentrooster, van de Blokmaaker, den man met de palmhoute Pruik, en van alle de Zusters; De laatsten spraken voor my te bidden, maar met eene byvoeging, welke my de gevoeligste neep van allen gaf, en myne Christelyke lydzaamheid op de sterkste proef zettede, ‘dat namelyk de noordenaar aan 't kruis wel bekeerd was, en dat myn staat derhalven ook niet als volstrekt hoopeloos beschouwd moest worden.’ Toen dagt my, had ik vryheid, hen regtstreeks aan te tasten, en de ongerymdheid hunner handelwyze, hun onder 't oog te brengen. ‘Gy vaart bitterlyk tegen my uit, zeide ik, gy haat, gy verdoemt my om eene hardheid des harten die gy my straks zelve geleerd hebt, dat ik niet eens mogt trachten te verbeteren. Toen hebt gy het leerstuk der voorbeschikking in zyne uiterste strengheid gedreven, nu vergeet gy myn volstrekt onvermogen, en derhalven myne schuldeloosheid. Ik weet dat myn Neef Fransch verstaat, ik vermoede het zelfde van verscheiden uwer, gunt my de vryheid van u de schoone Vaarzen van den beroemden Corneille voor te houden. Ik zal niets anders inbrengen:
Quoi la necessité des vertus & des vices
D' un astre imperieux doit suivre les caprices
Et l' homme sur lui même à si peu de credit;
Qu'il devient scélerat, quand Delphes l' a predit?
L'ame est donc toute esclave! une loi souveraine
Vers le bien ou le mal incessammant l' entraine;
Et nous ne recevons ni crainte ni desir
De cette liberté; qui n' a rien a choisir!
Attacher sans relache a cet' ordre sublime,
Vertueux sans merite & vicieux sans crime,
Qu'on massacre les Dieux, qu'on brise les autels,
l' Est la faute des Dieux et non pas des mortels?
De toute la vertu sur la terre epandue
Tout le prix a ces Dieux, toute la gloire est due!
Ils agissent en nous, quand nous pensons agir
Alors qu'on delibere, on ne fait qu' obeir
| |
[pagina 67]
| |
Et nôtre volonté n'aime, hait, cherche, evite
Que suivant que d'en haut leurs bras la precipite.
Men zoude my byna aangetast hebben, maar ik pakte my weg; t'huis koomende vertaalde ik het gemelde Stuk, in een gunstige luim, op deze wyze: Hoe! zou de reine deugd en 't hatelyk venyn
Der ondeugd in ons hart dan onderhevig zyn
Aan zeker streng gestarnt', geplaatst aan 's hemels bogen!
De mensch heeft op zich zelv' dan zulk een klein vermogen,
Dat hy al zyn vermaak alleen in gruwlen stelt,
En 't gruwzaamst monster word, als Delfos 't heeft voorspelt!
De ziel is een slavin! Zy bukt voor zekre magten
Die haar het goed en kwaad doen minnen en verachten!
Alleen verkreeg de mensch dan vryheid, om zo lang
Hy hier op de aarde leeft, te leven in bedwang!
Met de eigenschap begaafd van een vrywerkend wezen,
Is hy gantsch buiten staat van te hopen en te vreezen.
Wat nadrend heil hem streel', wat rampen op hem woên!
Wy kunnen uit ons zelv' niet één verkiezing doen!
Wy, aan der goden wil verbonden allerwegen,
Zyn deugdzaam zonder nut, boos zonder kwaad te plegen!
Komt, Snoodaarts! beeft dan niet: trotseert het godendom;
Bespot hunn' tempeldienst, schop hunne altaren om,
En roept, met geenen schrik in 't boos gemoed beladen,
‘De Godheid heeft de schuld van onze gruweldaden!’
Hoe! van een goede daad, die ik gulhartig doe,
Komt slechts het godendom, niet my, de glorie toe!
Het baat geen braaf gemoed zyn' lust tot deugd te sterken!
De Godheid werkt in my, wanneer ik denk te werken!
Ik, vry, doch zonder magt, voer haren wil slechts uit
Zelfs in 't beraden van een zaak die ik besluit!
Zy schonk my dan de magt om dit of dat te kiezen,
O, als ik zulks wil doen, my die te doen verliezen!
Wy voeden liefde, hoop, begeerte, afkeerigheid;
Doch niet dan naar den gril der lotstar die ons leid!
Ik verzoek u ernstig, myn Heer, dat gy dezen mynen Brief wilt plaatsen, en onze eerwaarde Leeraaren de noodzaakelykheid voorhouden, om zodanige domme en bittere vergaderingen, zo veel in hun is, te weeren, en alle hunne ledemaaten dien verstandigen yver, die gemaatigheid en liefde in te boezemen, die zommigen hunner, zo loffelyk verciert. Ik ben, enz. N.P. |
|