Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Uit: De Philosooph, nr. 122, 2 mei 1768
| |
[pagina 59]
| |
Casta was de eerste die hier van ten voorbeelde verstrekte; Zy hadt, terwyl de Onschuld met de Liefde in onderhandeling was, zig met eene Vriendin naar den Tempel van Paphos op weg begeeven; Zy zagen zig wel haast van twee Minnaars aangeklampt; ‘Ach! riep Casta, zo dra zy den Haaren bemerkte, waar is myn Bescherm-Godin? Waar is Onschuld’? Zy ylde na haar toe: Haar Minnaar volgde haar, bleef haar standvastig by, en leidde haar vervolgens, onder de goedkeuring van Onschuld, en de begunstiging der Liefde, naar den Tempel, alwaar zy eene allergelukkigste verbintenis met hem sloot, terwyl haare Vriendin, zig niet spoedig genoeg naar Onschuld begeeven hebbende, dezelve geheel uit het gezigt verloor, en, van haar Minnaar verlaaten, in een diepen Put viel, en zig derwyze bezeerde, dat zy voor al haar Leven geschonden was. Toen daalde Jupiter neder, en bevestigde het verdrag tusschen de Onschuld en de Liefde, en dit is de Rede, dat de laatste het sedert altoos heilig gehouden heeft. ‘Een Minnaar, wiens begeerten ontydig voldaan worden, is altoos een onbestendige; - En geene andere Schoonen kunnen op de Standvastigheid haarer Aanbidderen hoopen, dan de zulken alleen, die zig dezelve door een edelmoedigen wederstand verworven hebben.’ Dat myne Lieve Landgenooten zig dit verdrag altoos, en byzonderlyk in dezen tyd des Jaars herinneren! P. |
|