Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermdUit: De Philosooph, nr. 97, 9 november 1767.
| |
Historie van Jochem den Grooten.Onlangs geraakte een Stoelen-maakers Jonge by een voornaam Koopman in dienst; Zyn Vader hadt zyn laatste Stuivertje besteed, om zyn Zoon Leezen en Schryven te laaten leeren, en zyn nieuwe Patroon zogt 'er een | |
[pagina 49]
| |
fraay vernuft van te maaken. Hy was zelf een Bel-EspritGa naar voetnoot(77), hy woonde Natuurkundige Collegiën en Concerten by, verzamelde KapellenGa naar voetnoot(78), en ging dikwils in den Schouwburg: Hy was wyzer dan allen die voor hem geweest waren, of na hem zyn zouden, en velde inzonderheid een onherroepelyk Vonnis over alle Oude en Nieuwe Toneelstukken. Jochem moest zyn Heer den Mantel in de Comedie brengen als het regende, en met een Flambouw voorlichten als het donker was; Dit verwekte gemeenzaamheid onder Zielen die voor malkander geschapen waren: Myn Heer prees of laakte een stuk daar Jochem een staartje van gezien hadt; Jochem dagt, dat is een verstandig Man, die nog meer weet dan de Poêet zelf, en al de Acteurs, die het evenwel hun Ambagt is; Jochem zeide, ‘Gy hebt gelyk Myn Heer;’ Myn Heer antwoorde, ‘Gy zyt een schrander Jongeling, en ik zal een Man van u maaken.’ Jochem hadt tyd over, en hy las, hy hadt de Geest van Jan Tamboer onder handen, maar zyn Heer gaf hem een Toneelstuk. Jochem wist het beloop van 't Stuk byna te vertellen, en leerde een alleenspraak van buiten; Zyn Heer zag, dat de Natuur hem tot een Poëet gevormd hadt, en gaf hem eene andere Tragedie; Jochem las die weder in twee Avonden uit, las een derde en een vierde, geloofde nu ook, dat hy eene Vocatie hadt om Poëet te worden, smeet de Geest van Jan Tamboer weg en begon een Treurspel te maaken. Daar ontbrak het een en ander aan de Beschaafdheid zyner Hovelingen, want Jochem moest de beschaafdheid meest haalen uit de gesprekken, welke hij in de Stoelemaakers Kelder van zyn Vader hadt gehoord; Dit zelfde maakte dat 'er op de Saamenschakeling der Toneelen, het natuurlyk verband der voorvallen, en de juistheid der redeneeringen, ook wel iets te zeggen viel; Zyn Patroon wees het hem aan, Jochem zeide, ‘Gy hebt gelyk,’ en Myn Heer was wel in zyn schik met zulk een fraay Vernuft in zyn dienst te hebben; Hy hielp den Jongen nog eens te recht, Jochem wierdt Poëet, en hy de Mecenas van denzelven. Nu kreeg Jochem een nieuw Pakje, en raakte in kennis met de eerste Vernuften van het Land! Welk een eer voor den Merchant-Bel-Esprit! 'T is alles zyn werk en onderregting! En is de Discipel zo groot, hoe groot moet dan de Meester zyn! Daar ontbrak egter nog iets aan Jochem, om hem tot het toppunt van | |
[pagina 50]
| |
Glorie te voeren; Hy hadt Geest, hy kon rymen, hy kon Toneelstukken maaken, maar hy moest nog Neêrduitsch leeren. Gelukkig werdt dit vervuld door een Man, die behalven dat hy een Poëet en even bedreven was, in de kennis van Menschen en zaaken, als Jochem zelf, nog daarenboven Professor was in de Nederduitsche Welspreekenheid, en Jochem tot zyn waardigen Discipel aannam. - Zie daar nu den grooten Man met geweldigen schreden naar het toppunt van Parnassus streeven, de Hemel bewaare hem voor vallen!
* * *
Tot zo verre had ik geschreeven, en ik was nu rechtgezeten, om de geheele Historie van Jochem te beschryven, en hem tot den staat van Jochem den Grooten te brengen, dat is te zeggen, hem te vertoonen met die zonderlinge begaafdheid om alles te beöordeelen zonder iets te weeten, en alles te schryven, zonder iets te verstaan. Toen eenige Vrienden my kwamen stooren; Het speet my geweldig, en het mag het GemeenGa naar voetnoot(79) ook wel spyten. Ik was te vol van myn onderwerp, om myne Vrienden niet voor te leezen, wat ik reeds geschreeven had; Nooit heeft een regtschapen Schryver dit verzuimd; Zo als ik myne twee pagina's uithad, grimlachte de Heer Eudoxus, en zeide; ‘Dat is zeker een vuile Satyre, myn Vriend, tegen dien Toneeldichter, en Mecenas, en nieuwmodischen Professor in de Welspreekenheid, die het betreft.’ ‘Ik heb geen oogmerk, antwoordde ik, om iemand in 't byzonder te hekelen; Daar zyn eene menigte zulke Toneeldichters als Jochem, eene menigte zulke Mecenaten, als zyn Patroon, en eene menigte welspreekende Papegaayen, als de Nieuwmodische Professor, en die allen zyn het onderwerp myner Critique.’ ‘Dan is uwe Historie van Jochem, hernam hy, niet onaartig. Gelyk het byster veel verschilt, een Schryver of een Boekmaaker te zyn, zo behoort men zekerlyk ook een Toneel-Poëet, van een Spellemaaker te onderscheiden. Het krielt inderdaad van verwaande Zotskappen, die, omdat zy Rymen, meenen Poëeten te zyn; Van Beschermheeren, die, in plaats van het schild der Wysheid, enkel het Zwaard der Verwaandheid draagen, en van Hoogleeraars, die de eerste beginzelen niet kennen, van de Konst daar zy in onderwyzen.’ Door deze aanmerking wierdt het misbruik der Dichtkonst, en byzonderlyk die van het Toneel, het onderwerp van ons gesprek; En Eudoxus maakte daar over de volgende aanmerkingen. ‘De menigte zotte Toneel- | |
[pagina 51]
| |
spelen, die men sedert tyden heeft zien verschynen, strekken waarlyk ten schande onzer Natie; Een Doodelyke Minnenyd, Tamerlan,Ga naar voetnoot(80) Suzanna, en zo veele andere moeten ons verachtelyk maaken in de Oogen van Vreemdelingen. In het eerstgenoemde Stuk, wordt Held Claudius door de Ryksprinses Octavia voor een Boef uitgescholden, terwyl de Keizer haar onmiddelyk voor een Monster, erger dan uit de Hel ooit is voortgekomen, uitmaakt; Zo dat men zich eer verbeeldt PluggenGa naar voetnoot(81) en Viswyven, dan Vorstelyke Personaadjen te hooren. In Tamerlan geeft de Dichter blyk van Historiekunde door den Tartaaschen overwinnaar als een Huisbraker te doen voorkomen, en hy wist zo veel van de taal der Hovelingen, dat hy Tamerlan tot een Oostindisch-vaêr maakt, door hem te doen belasten, dat de eerste Veldheer Odmar de twee Moorsche Koningen ieder tweehonderd slagen met een endje Touw, op de Ribben zal doen toetellen; en meer dergelyke Hoflykheden. En in het Treurspel van den Saardammer Dichter is de hoofd. coupGa naar voetnoot(82), in het eerste Bedryf, dat de Keukenmeid van Koning Joachim haar Heer komt zeggen, dat het eeten op Tafel staat. Dit strookt volmaakt met het verzoek van den Dichter in zyn Voorreden, dat de Lezer het Dichtstuk wil aanneemen, als uit een Scheeps-Timmermans Harsenlepel opgedischt, enz. Dergelyke Zotternyën toonen, wat men van Menschen zonder Opvoeding of Kundigheden kan verwachten, als zy aan 't Rymelen slaan! Ondertusschen worden zodanige publieke Lompigheden, als ik ze zo noemen mag, op rekening van de Natie gesteld, en de Nederlanders worden, gelyk alle andere Volkeren, uit hun Toneel beöordeeld. ‘De oorzaak van 't kwaad, Myn Heeren, vervolgde myn Vrind, is niet minder in de domme Mecenaten, als in de zotte Dichters te zoeken. De laatsten zyn zomtyds jong, en hunne onkunde zelve maakt hen verwaand; Met dit alles kunnen zy Geest hebben, die, als dezelve door een Man van oordeel geleid en beschaafd werdt, hen allengs bekwaame Lieden zou kunnen maaken; Maar dan moest men beginnen, met hen te beduiden, dat zy misschien in staat zyn van te kunnen leeren, maar nog niets weeten en leeren moeten; Daar men hen nu te vroeg op den top van Parnas willende plaatsen, het hoofd doet zwindelenGa naar voetnoot(83), en voor altoos onbekwaam maakt om te klimmen. Ik ken, by voorbeeld, een Man, die verscheide | |
[pagina 52]
| |
Kinderen heeft, onder welken zig een Jonge bevindt, die waarlyk meer dan gemeen van Geest is bedeeld; Hy toont reeds, in een ouderdom van twaalf Jaaren, dat 'er met bekwaame leiding en onderrichting een Dichter van hem groeijen konde; Maar die leiding en onderrichting zal hem, naar alle waarschynlykheid, ontbreeken, en zyne verwaandheid zal, vreeze ik, zyn eenige Leermeester zyn. Hy verjaart zyn Vader op Rym, en zeker zyne Vaarzen bevatten iets meer dan platte Lofspraaken, en afgezaagde Zegenwenschen, de gewoone ingredienten anders van Verjaargedichten, maar hoe geestig zomtyds zyne toeren zyn, begrypt gy egter, dat alles ruw moet wezen, en de onkunde van den Dichter aantoonen. Ik wilde den Jongen dit eens onder 't oog brengen, maar Hemel! hoe kwalyk was de oude Heer te vrede, dat ik iets anders aan zyn tweeden Vos, zyn kleinen Cats zeide, dan 't geen tot deszelfs buitenspoorigen lof kon strekken; Die buitenspoorige lof ondertusschen van den Vader, en allen die hun Hof by hem maaken willen, moet nu den Jongen noodwendig het hoofd doen draaijen, eer hy in staat is een Dichter te worden, en zal hem den noodigen arbeid en kundigheden doen verwaarloozen, waar door hy alleen zyn Geest beschaaven konde.’ ‘Zie daar dan weder een Jochem, zeide ik, en den Koopman, zyn Patroon!’ ‘Uwe Toepassing is billyk, antwoordde Eudoxus, en 't zyn die Vaders, 't zyn die Patroonen, welken ik durf herhaalen, dat men meer dan de Jochems zelven, als de oorzaaken kan aanmerken, waarom 'er zo veele zotte Toneelstukken worden uitgebroeid; De Dichtkonst is den Mensch van natuur byna eigen. De Kinderen kunnen hunne Lessen veel beter in Poëzy dan Proza leeren, zy Rymen dikwils eer zy Leezen kunnen, en men treft, in de oude tyden, eer Historie-schryvers in Vaarzen, dan in onrym aanGa naar voetnoot(84); De levendiger Beeltenissen, de sterker uitdrukkingen, de Harmonie, alles werkt hier in saamen, en dit zelfde is de rede, waarom genoegzaam alle Menschen vermaak hebben in Poëzy te hooren of te leezen. Maar dit Poëtisch vuur is in de Jeugd niet altoos even sterk, en een Jongeling, op eene byzondere wyze door de Natuur daar mede bezield, kan zulks niet gemaklyk dooven; Het smeult misschien een langen tyd, maar barst eindelyk uit; 'T is als zommige zaaden in een geschikten grond, die lang verborgen kunnen blyven, maar op hun tyd te voorschyn koomen, en weelig groeijen. Wordt nu dat Dichterlyk vuur wel bestuerd, worden de Planten dier Zaaden wel geleid, zo kan men 'er een liefelyken gloed, en aangenaame Vrugten van verwachten, daar integendeel by gebrek van | |
[pagina 53]
| |
noodig toezicht niets dan een schadelyke brand, op zyn best een nuttelooze vlam, of een verderfelyk onkruid is te vreezen. Het is een stelregel, die slechts gedeeltelyk waar is, dat de Natuur den Poëet moet maaken: Dezelve doet niets meer dan hem in staat stellen om voordeel met de onderregtingen te doen, maar behalven de beschaaving zyner Dicht-Talenten moet eene beschaafde Opvoeding, Historie-Oudheid-Tydreeken-Aardryk-kunde, Taal-kennis, Redeneerkunde, omgang met de Wereld, enz. zyn Verstand volmaaken; En, valt onze Jonge Dichter byzonderlyk op Toneel Poëzy, de oude en laatere Grieksche, Latynsche, Engelsche, Fransche en Italiaansche Meesters in die Konst behoorden van hem geleezen, en juist beoordeeld te worden, om een groot Man in zyn zaak te worden, welk alles, gevoegd by een grondige kennis van 't Menschelyk hart en de werking der Driften, en door een gelukkige Dichtader uitgewerkt, rechte Dichters, dat is te zeggen, Cieraaden van het Menschdom en van hun Vaderland kan voortbrengen. ‘Ik eisch niet, dat elk Dichter dit alles weete, of dat hy volleerd zy, eer hy iets beginne, maar ik wyze hem aan, waar hy naar streeven moet, en ik eisch, dat hy genoeg weete, voor dat geen, dat hy onderhanden neemt. Als hy zig enkel door zyn Poëtisch vuur laat vervoeren, zonder denkbeelden van de Konst, zonder kennis van Menschen, van hartstochten, van duizend zaaken, welke in een goed Treurspel noodig zyn te weeten, dan mag hy eens een sterke gedachte voortbrengen, maar het geheel moet monsterachtig en een saamenweefzel van Zotternyen zyn. Dit is ondertusschen een natuurlyk gevolg, als men een Jong Dichter, die van zelve niet dan al te driftig is, in plaats van hem te maatigen en te bestieren, door ontydige Lofspraaken, zonder onderregting, het hoofd doet zwindelen. Wierden zy in staat gesteld om vroegtydig over hunne vermogens te oordeelen, wierdt de Hoogmoed en Verwaandheid vroegtydig in hun beteugeld, beduidde men hun, wat 'er al aan vast is, om een goed Poëet, en byzonderlyk een goed Treurspel-dichter te zyn, zekerlyk zouden wy minder lastige Poëeten, en lompe Toneelstukken zien. Indien, by voorbeeld, de maaker van de doodelyke Minnenyd door eene bekwaame hand geleid ware, zoude hy geen der minste Hollandsche Toneeldichters hebben kunnen worden; Niemand, die de vertelling van Flaviaan, wegens den dood van Camillus, in dit Stuk, leest, zal, zo hy eenig Dichterlyk vuur bezit, ontkennen, dat van der Hoeven genie voor de Dichtkonst hadt; Maar helaas! gebrek aan goede Leidslieden heeft hem een Jochem doen blyven. Onze Mecenaaten die veeläl in den trant van Jochems Patroon zyn, draagen dan inderdaad het meest toe tot voort- | |
[pagina 54]
| |
zetting van dit kwaad, en tot bederf onzer Jonge Lieden. En dan de oude Dichters zelve, ging hy voort, het my ook niet kwaalyk neemen, dat ik ook hun een woord toespreeke. Als 'er zich een Jongeling by hen aanbiedt, die, niet ontbloot van Smaak en Leerzucht, eenige aanmerkingen op zyne Stukken verzoekt, bepaalen, vreeze ik, die Heeren zich te veel tot enkele regels en uitdrukkingen, die zy uitpluizen, zonder het geheelGa naar voetnoot(85) genoeg in aanmerking te neemen; Dat geheel is ondertusschen de groote zaak; In het Stuk van van der Hoeven zyn zeer schoone regels, en het geheel is een Monster; Ik zou moogelyk in den Tamerlan, ja zelfs in Suzanna, fraaije regels kunnen aantoonen, maar om deze Stukken, uit dien hoofde, voor goed te verklaaren, zou men een Jochem voor een Poëet erkennen moeten. Dat veele oude Dichters door zodanig een manier van onderwys, mede deel hebben aan het kwaad, geloof ik, Myne Heeren, dat gy my zult toestemmen, en of dezulken, niet min of meer op de eigen wyze handelen, als de Patroon van onzen Jochem, laat ik mede aan uw oordeel over. 'T is waar, antwoordde iemand der aanwezenden, maar die oude Dichters hebben zelve moogelyk, in hunne Jeugd, geen goede Leidslieden, of genoegzaame gelegenheid, gehad, om de noodige kundigheden te verkrygen, en naderhand door de zorgen van een bestaan en huishouden belemmerd, worden zy alleen door hun aangeboren vuur, om zo te spreeken, verlicht, daar zy met tydige hulp, groote Mannen hadden kunnen worden. Ik begryp dat dit meer aan de ondankbaarheid der Eeuwe, of het gebrek van ruime middelen, dan aan hunne schuld te wyten is.’ ‘Die aanmerking is niet geheel ongegrond hernam Eudoxus, maar hier in misprys ik, steeds echter met billyke hoogachting, zodanige Dichters, dat zy zich te veel tot het Vaarzen maaken alleen bepaalen, dat zy hun oordeel te weinig volgen, hunnen Geest niet genoeg verheffen, en niet algemeener denken. Daarenboven om een Dichtstuk, en byzonderlyk een Toneelstuk, te maaken, wordt veel vereisch, maar 't is geheel wat anders het te beoordeelen; Men behoeft daar toe zelfs geen Dichter te zyn, dan voor zo verre de Vaarzen betreft, en dat is het geringste deel; Het gezond verstand alleen, een juist oordeel, een verheven smaak stellen elk Mensch | |
[pagina 55]
| |
in staat om gepaste van dwaaze redeneeringen, nette van valsche Karakters, en waare Schoonheden van gemaakten Opschik te onderscheiden, om het treffende te voelen, en over het natuurlyk beloop van zaaken te vonnissen; Op dit alles wenschte ik, dat wat meer gelet wierdt, en misschien zou de Philosooph daar ook nog wel iets in kunnen doen.’ - Wy vonden daar op goed UE. deze Aanmerkingen by voorraad te zenden; Wilt gy dezelve plaatsen, gy zult 'er ons allen plaisier mede doen, en byzonderlyk UWEDW. Dienaar en Leezer, M. Konstlief. |
|