Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen
(1972)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtelijk beschermdUit: De Philanthrope, nr. 288, 7 april 1762
| |
[pagina 29]
| |
onschuldige gezegdens en algemeene boert, met de schamperste uitdrukkingen, te keer te gaan. Ik beantwoordde eerst alles met eene bedaarde vriendelykheid; maar dezelve was niet bestand tegen de verwaandheid van een verlepten Edelman, die geene andere redenen, dan zyne oude parkamenten; noch eenige verdiensten, dan zyne quartierenGa naar voetnoot(35) erkende. Ik redde my dan op de beste wyze, die ik kon, uit dit geschil, en hield my verder op myne hoede. Onder dit myn stilzwygen ondertusschen, geduurende den overigen tyd van het gezelschap, was myn geest gestadig met overdenkingen bezig, welke tot dit geval betrekkelyk waren. Ik kwam met dezelve te huis, ging 'er mede te bed, en zy bragten den volgenden Droom des nagts in myne hersenen voort. Ik wierd, dagt my, door eene onzigtbaare magt naar een ruim Veld geleid, daar ik eene meenigte Menschen vond van allerlei staat en rang, met welken ik langs eenen zekeren weg, die ons door een straal des ligts wierdt aangewezen, een reis naar de Eliseesche Velden moest onderneemen. Wy zagen malkanderen, als onbekenden, een tyd lang, zonder spreeken, aan; maar gelykGa naar voetnoot(36) wy allen de zelfde voorneemens en een gemeen belang hadden; gelyk zommigen zwak, anderen vreesagtig, anderen praatziek waren; zo voegden we ons allen welhaast in kleine partyen saamen, om elkanderen als Reisgenooten op den weg te helpen of te vermaaken. Een troep was 'er egter, waar van zig de meesten, door eene byzondere kleeding, en alle door hunne degens of houwertjesGa naar voetnoot(37) onderscheidden, welke alle verbintenis met my, en andere Reizigers volstrektelyk van de hand weezen, en ons zelfs hunne veragting niet donkerlykGa naar voetnoot(38) te kennen gaven. ‘Wat zyn dat voor Menschen’, vroeg ik aan één myner Togtgenooten, ‘en zyn zy wel by hunne zinnen, dat zy, ter voldoening hunner trotsheid, een voordeel versmaaden, het welk hun belang hen zo ernstig raadt aan te neemen’? ‘Het zyn Edellieden’, antwoordde myn Makker, ‘of zulken, die, om dat hunne Ouders ampten bekleed hebben, of dat zy zelven die bekleeden, zig op den zelfden voet met de Edellieden stellen, en het gebrek van waaren Adel met zo veel meer verwaandheid meenen goed te maaken. Zy veragten hierom allen, die zy ongestraft veragten kunnen of zo de aanzienlyksten hunner zig gemeenzaamer schynen aan te stellen, zo betoonen zy meestal eene vriendelykheid van gelyken | |
[pagina 30]
| |
aart, als de Franschen gewoon zyn den Vreemdelingen te bewyzen; eene vriendelykheid, die niet uit agting of menschenliefde, maar uit medelyden spruit met alle die ongelukkigen, die het Noodlot gedoemd heeft, om buiten de muuren van Parys gebooren te worden’. ‘Maar, hernam ik, hoe lang zullen zy dan hier staan draalen? En waarom begeeven zy zig niet met ons op den weg’? Hier op hoorde ik iemand hunner met een barschen toon en veele heevigheid uitroepen: ‘Neen, myne Heeren, al zoude ik alleen blyven staan, ik zal my nimmer met dat Burger-Volk op reis begeeven; wy moeten onze koetsen wagten’. Ik zag daar op inderdaad eenige koetsen aankoomen, daar zy zig met eenigen voorraad van eeten, die zy, geloove ik van hunne Ouderen gekreegen, of moogelyk anderen afgenoomen hadden, in plaatsten: maar daar de meesten tevens zo veele geslagtboeken en wapens by stapelden, dat ik vreesde, of hunne Rytuigen dien last wel zouden kunnen voeren, gelyk myne vrees eerlang bleek niet ongegrond te zyn. Dus begaven zy dan zig met hunne koetsen, en wy te voet ons op den weg; die in zynen boezemGa naar voetnoot(39) zelven den nooddruft bevatte, daar wy ons op reis mede voeden moesten. Elk onzer ging derhalven van tyd tot tyd, aan 't graaven. Sommigen deeden in eenen dag voorraad voor veele dagen op, en dewyl zy dagelyksch bezig waren, vermeerderde hunne bezitting geduurig. Maar de meesten, minder handig of gelukkig in het graaven, vergenoegden zig met elken dag zo veel op te delven, als zy op den zelven noodig hadden, en deze waren 't egter, die van het weinige, dat zy hadden, den zieken, zwakken, en verminkten het meest bezorgden; terwyl de anderen, die somtyds meer hadden, dan zy bekwaamelyk torschen konden, zig met dezer behoeftens doorgaans min bekommerden. Ik was verwonderd over dit gedrag, en gromde inzonderheid, dat ik uit de koetsen nooit eenigen onderstand aan die sukkelende Reizigers zag toereiken; maar het vrugteloos verzoek der Koetsiers om te middagmaalen, en het slingeren der uitgehonderde Paarden deeden my welhaast bemerken, dat eigen gebrek aan nooddruft, met de edele veragting van het menschdom, in deze verwaarlozing der behoeftigen kragtig medewerkte. Hunne voorraad was, inderdaad, meest verteerd, en geen middel, om andere weêr te krygen, voor handen; niemand hunner voerde een schop of spade in zyn wapen, en het graaven streedt met de grondwetten van den adel. Wat raad dan in dezen nood? Men poogde den koetsiers een tyd lang met het ver- | |
[pagina 31]
| |
toonen zyner quartieren te stillen; dog dezen bleeven morren, en de paarden begonnen te bezwyken. Men poogde zig zelven met het leezen zyner geslagtboeken te vertroosten; maar de maag weigerde die redenen aan te nemen. Men sprak van fatsoen en geboorte; maar de ingewanden rommelden daar tegen aan. Men wist den zwaksten Reizigers onder verscheiden voorwendzels nu en dan eenigen voorraad af te troonenGa naar voetnoot(40), maar dit behulpmiddel was niet bestendig. De nood was dus op 't hoogste geklommen, toen eenigen der Reizigers, die met de meeste naarstigheid, en 't grootste geluk gegraven, en dus een zeer grooten voorraad verzameld hadden, een gedeelte deszelven aanboden, byaldien zy in wisseling hunne koetsen daar voor wilden afstaan. Hemel, met welk eene verwondering beschouwde ik, dat zy door den honger gedwongen werden, om dit ysselyk voorstel aan te neemen! Dat zy hunne koetsen verlieten, en dat de veragtelyke RoturiersGa naar voetnoot(41) zonder geslagtlysten of wapens, maar met een genoegzaamen voorraad, om het einde van den weg onbekommerd te bereiken, zig in dezelve plaatsten, terwyl die Edele Heeren, die door 't geduurig ryden 't gebruik hunner beenen bykans verlooren hadden, verpligt werden, zig met alle hunne tytels, quartieren en Genealogien te belaaden, en te voet met den veragtelyken Burger voort te wandelen. Met den veragtelyken Burger, zeg ik, voort te wandelen! Men denke egter niet, dat zy zelfs in hunne vernedering hunne geboorte zo schandelyk vergaten, om eenige de minste gemeenschap met de andere Reizigers te hebben. Neen! zy hielden zig alleen, of voegden zig by hunne ongelukkige Lotgenooten, waarvan het getal eerlang merkelyk vermeerderd werdt. Ik heb reeds gezegd, dat sommigen hunne koetsen met wagens en geslagtboeken zo zwaar belaadden, dat ik reeds van den beginne af dugtte dat dezelve breeken mogten, gelyk het thans van tyd tot tyd gebeurde. En deze hadden inderdaad nog erger lot, dan de anderen, als die van allen voorraad volstrektelyk verstooken, en onwillig of onbekwaam om te graaven, zig zelven langs den geheelen weg, op eene elendige wyze, kwynende voortsleepten. Gelukkig, dagt my, was het voor alle deze ontkoetste Edelen, dat wy aan het einde van dien langen weg gekomen waren; maar ik bedroog my in het oordeel over hun geluk; want wel verre van zig deswegen te verblyden, gelyk my toescheen, dat zy van wegen hunne voorgaande sukkelingen en aannaderende elenden waarlyk reden hadden, zo poogden zy, zo wel als de andere Reizigers, zig zelven te overreden, dat het einde van den loop- | |
[pagina 32]
| |
baan hier onmoogelyk nog niet wezen kon, dat zy verder wandelen, en welhaast meer geluk aantreffen moesten. Zy meenden van verre zelfs nieuwe koetsen te zien, die op hen wagtten; zy vestigden zelfs hunne oogen zo lang en dikwils op dat duister verschiet, en beduidden malkanderen alle de omstandigheeden dier gewaande herstelling zo nauwkeurig, dat zy dezelve ten laatste ontwyfelbaar geloofden, en zouden dus met een vernieuwden yver voortgeloopen zyn, byaldienGa naar voetnoot(42) zy, op het eigen oogenblik, niet gestuit waren door een breede Rivier, daar zy, en daar wy allen, om in de Eliseesche velden te koomen, overvaaren moesten, en aan welker oever wy allen voorraad, koetsen, gewaaden, met één woord, alles afleggen en verlaaten moesten. De meesten onzer gehoorzaamden dit bevel, zodra zy het verstonden; maar onze Edele Reizigers verzetten 'er zig met allen yver tegen. ‘Hoe! zoude ik dan myne Wapens verliezen’, riep men van alle kanten met een geweldige drift, zoude ik myne Wapens verlaaten, die zulk een reeks van eeuwen in myn Geslagt geweest, en door myne naaste Voorouderen nog met zo veele Quartieren vermeerderd zyn! zoude ik myne Charter-boekenGa naar voetnoot(43) niet mede neemen, daar ik de oudheid van myne Stam zo duidelyk uit bewyzen kan!’ ‘Dit alles, sprak CharonGa naar voetnoot(44) met eene knorrige deftigheid, moet aan deze zyde blyven: niets kunt gy mede neemen, dan 't geen u wezenlyk behoort; uw zedelyk Karakter, uwe verdiensten, uwe deugd -’ Hoe! zal ons Adelyk Bloed dan niets ter werreld gelden, riep men, en is 'er wel iets, dat geagt kan worden ons met grooter regt, of nader te behooren, dan de voorregten onzer geboorte, dan ons doorlugtig bloed en edel afkomst?’ ‘Wat wil dit alles zeggen, vroeg Charon koeltjes, wat is dit voor adelyk en doorlugtig bloed? maakt dat de lieden altoos zo mager, zo schraal en dor, als gy, die hier het meest van praat, en doorgaans uitziet? Het bloed uwer andere Reisgenooten moet gewisselyk beter wezen, dan het uwe. Hunne gedaante wyst dit uit, en hunne bezadigde geest en geregeld brein bevestigt myn vermoeden.’ ‘VerwateneGa naar voetnoot(45) antwoordde men hem van alle kanten met een schor geluid, ‘dat zyn menschen van burgerlyke afkomst; ‘daar wy onze edele voorouders van meer dan zeven honderd jaaren tellen kunnen.’ ‘Niet langer,’ vroeg Charon weder met zyne voorige stemmigheidGa naar voetnoot(46), | |
[pagina 33]
| |
‘en begon toen uwe stam eerst?’ ‘Ja,’ zeide een uit de hoop, ‘die begon met Don Lopes de Vegas de Salonos, die door Charlemagne Ridder wierd geslaagen om de voortreffelyke diensten, die hy zynen Vorst in een slag tegen de Mooren heeft beweezen.’ ‘Maar schaamt g'u dan, hervatte Charon, uwen Roturierschen afkomst niet? en bloost gy niet uw stamboek te beginnen met een Mensch, die den Adel eerst verkrygen moest, en wiens Vader derhalven niet edel, maar slegts van dat zelfde goede bloed was, daar g' u zo dwaasselyk boven schynt te verheffen.’ Ik had nooit zulk eene schrandere aanmerking van den ouden Charon verwagt: my kwam het bekende Versje in gedagten:
D' Adam nous sommes tous enfans;
La preuve en est connue;
Et que tous nos premiers parens
Omt mené la charue:
Mais las de travailler enfin
La terre labourée,
L'un a dételé le matin,
L'autre l'aprèsdinée.
Eenmaal, dagt ik by my zelven, moet de alleroudste en doorlugtigste Adel zekerlyk eens begonnen hebben; iemand was gewisselyk de eerste van dezen stam, en ontving het wapen, daar zyn Nakomelingen mede pronken. De Vader van dezen was derhalven een Roturier; hy zelve een Ridder van fortuin; en zy, die zig trotselyk boven den Burgerstand verheffen, hebben gewisselyk reden, zig hunner allereerste voorouderen te schaamen. Zy wilden 'er nog tegen morren; maar Charon zig van zyn gezag bedienende, dreef ons allen tevens in zyn vaartuig. Ik was ten uitersten nieuwsgierig te verneemen, hoe het aan de overzyde der Rivier met de voorregten van een luijen en trotschen Adel zonder verdiensten afloopen zoude; maar de geestige aanmerkingen en grimmige ordensGa naar voetnoot(47) van onzen Veerman, veroorzaakten zulk een gewoel onder het één, en zulk een gejuig onder het ander gedeelte van het gezelschap, dat ik door dit ingebeeld geraas ontwaakte. Ik deed myn best, om weder in te slaapen, en te zien, of ik het vervolg dier avonturen in de Eliseesche Velden zelfs in een volgenden Droom niet bekomen konde; maar zulks wilde toen, en heeft sedert in de volgende nagten ook niet willen lukken. Wat ik egter in het vervolg hier van zal droomen, is my onbewust. A.A. |
|