| |
| |
| |
Vierde handeling.
DEn Prins had my belast, en scherpelijck bevolen,
Niet verre van sijn Tent in eenigheyd te dolen,
My dunckt den nacht te zijn ten eynde schier geraekt,
Die van mijn waken ook een blijd op-houden maekt.
‘Niet dat de moeyte my verveelt; want 'tis een eere
In allerley gebied getrouw te zijn sijn Heere;’
Maer zo ick merken kan, den dageraed die spruyt,
En steeckt sijn straeltjens door veel kleyne spleetjens uyt.
Ayme! ick arme Mens, hoe ben ick dus ellendigh!
Hoe komt dat ick mijn eed en trouwe breeck so schendigh?
Ah! af-gesloofde romp! door't pijnelijck gewoel,
In mijn borst naeuwlijcks ick geest ofte ziele voel.
Den worm my knaeght en vreet so straf in mijn gewisse,
Dat ick een ruyme helft van al mijn vreughde misse.
Elaes Princes, elaes! mijn tweede wil en wens.
Komt dood, en moord de borst van een uytsinnigh Mens.
My dunckt, hy mymert, want, al die verdwaelde reden
En zijn geen droomen, oock en zijn't geen Nacht-gebeden.
Hy geeuwt van vaeck. Hola, de donder-droom begint.
Verdroeft geluck, zijt gy heel rasend' en ontsint
Op my? zo komt en slaet, eer 'tLidt sijn Lichaem doode.
Komt geesten, ziet, hoe ick u op mijn Offer noode.
En krijght hy geen ontset, hy doet zich self te kort.
Ick wil na binnen treen, en hooren watter schort.
Hoe dus? hier is geen Mens: wat zal ick hier van seggen
Ick sie niet dan alleen het bloote bedde leggen.
Komt eens haestelijck by my.
Zoo'ck wiste waer gy waert.
Blijft daer, ick kom u by.
Zeght waer gy zijt, ick kom, en schort die grove moeten.
Wacht, wacht, ick kome self.
De Go'on mijn Heer begroeten.
Amysta, hoort de reen mijns over-droeve keel,
En ernstelijck neemt acht op't geen ick u beveel:
Zoud gy wel weten raed by u Princes te komen,
Sonder van yemand hier gesien, of oock vernomen
Ja ick Heer, een heymelijken wegh
Merckt dan op't geen ick zegh.
| |
| |
Voor eerst so klaegt haer zeer de ongelegentheden,
Die ick sint gisteren hier in't Leger heb geleden,
Waer door ick noodigh wierd verhindert en belet,
Doch tegen mijn gemoed haer aenzoeck uytgeset.
Nu neem ick al de Go'on (zeght haer dit) tot getuygen,
Die 'tbrullend' water zout doen krimpen ende buygen;
Die 'tingeslorpte nat van mijn verstaeft gemoed
Verdroogen konnen, daer't nu enkel tranen voed;
Die Goden, die het zand der hemel-hooge Duynen
Verstuyven doen, en weer verdobbelen haer kruynen;
Die't af-gesloofde spits mijns Princelijcke borst
Door't nijdigh geluck nu hebben dus bemorst;
Oogh-merkers van mijn doen, en van mijn droeven wandel;
Getuygen, hoe'ck met haer onnos'le zaken handel;
Of ick niet veelderley, met kommer groot en zwaer,
'tBewaren mijnes Eeds gedreven heb voor haer.
Ja wat my mog'lijck was, alleen om haer te vrijen,
Gedaen heb, 'twelck nochtans de zaeck niet konde lijen
Om redens veelderley; en 'tandere gebedt
En lijd niet dat ick doe de vleesselijcke wet,
Die ons verbonden houd; als dat ick soude breken
Een Schepsel, 'twelck ick ruym der Goden eygen reken.
(Ah! hoe beklemt mijn geest en vochtigh herte word!)
Ter nauwer nood ick d'helft vertelle wat my schort.
Verandert geene reen, en bootst mijn bleeke wezen
Gelijck't u voor u oogh hier dunckt gedaen te wesen.
Daer naer so geeft haer dit.
Wat schaed een zaeck gedaen ten dienste van sijn Heer?
Maer 'tschrickt my laffe geest, doet wegh, 'ten is niet menschlijck.
Zo haer verdraeghde ziel na sulken quaed is wenslijck.
Mijn schijn-dood-aengesicht maeckt dese redens waer.
Kloeck-moedigh Prins, hoe zoud'et van mijn herte mogen!
Verstout u laffe geest; houd uwen dienst voor oogen,
En sondight op u last, want die sijns Heeren zin
Voldoet, hoe kan hy doch daer veel mis-han'len in!
Voltoyt mijn bidden, zo gy liever mijn gezondheydt.
Elaes, een diepe vrees my kluysters in den mond,, breyd;
'tOngodlijck is het stuck; wijckt, Heer, van die reen
Zoud gy dit dan tot haer niet konnen zeggen?
Mijn tong alreede komt door overdencks gevoelen,
En 'thert inwendigh mort.
U daed mijn toorn sal koelen.
| |
| |
Hoe moogt gy zijn so straf, dat gy my sulkes verght?
Gy ziet, hoe dat ick word van't rasend' luck geterght,
Wat wil ick doen, ten laet my vreed' noch ruste blijven.
Hoe zwaerlijck doe ick't.
Ick zal de woorden schrijven,
Die gy haer brengen zult, om mijn ontruste ziel
Te stillen, wacht my hier.
Op mijn bepopelt hooft, zo zoud' mijn bevend' herte
Ontladen zich van ramp en veel aenstaende smerte.
Zal ick dan zijn een Beul van soo een Koningin?
Van een Princes, jae een vol-schapene Godin?
Een Moorder van een Vrouw, de braefste deser tijden?
Neen, neen, Amysta, neen, u herte mach't niet lijden.
Of ick den Beker liet, en steldese daer heen?
'tWaer beter hem ontrust, dan mijne ziel t'onvreen.
Daer staet hy, en ick vlucht. Maer zacht, waer zoud' ick vluchten?
Siet, wat de Mens al lijd! mijn overvloet van zuchten
Zou maken openbaer (door eenigh naeuw opmerck
Van vreemde Luyden) dit mijn ongereddert werck.
Dus ongehavent kan ick qualijck henen loopen.
Ick mach hem brengen, ende daer van't beste hoopen:
Tot 'sMeesters dienst bereyd behoort te zijn de knecht;
Wat kort het mijne eer, is 's Meesters doen't onrecht?
Den vloeck val dien te beurt die wercket ongerechtigh
Wat kan ick anders doen, als nijver ende nechtigh
My toonen inden dienst, die ick hem heb belooft?
't Schaed my in't minste niet, dat hy sijn eere rooft.
Ick vat hem wederaen, en keer mijn logge zinnen.
Om zien, of ick de vrees door reden kan verwinnen.
Wel aen, met euv'len moed ick 'tstuck in handen grijp.
Want nu ick mijn verstand op redens toetsteen slijp,
Bevind ick dat ick ben wel allenthalven schuldigh
In's Princen welvaert my te toonen steeds zorghvuldigh.
Heeft hy het vonnis so besloten in sijn geest,
En moet het so geschien? wat wil ick zijn bevreest?
Hy is mijn Prins, en ick sijn Dienaer: hy betwetend',
Vernuftigh wijs en kloeck; ick bot, dom en vergetend'.
Een Prins kan beter ra'en wat datter moet geschien;
Oock volgen wacker moet elck een sijn Prins gebien;
Ja maer soo't Godlijck is: het moet wel godlijck wesen,
'tGeen Princen doen, want zy voor Goden zijn gepresen.
Doch ist ongodlijck, dat een Prins sijn trouwe breeckt,
Oock dat de mond gants anders als het herte spreeckt.
Zo met een haestigheyd heb ick hier wat gekrabbelt,
| |
| |
Veel redens sonder slot daer over hoop gebrabbelt.
't Zal naeuwlijcks leesbaer zijn, doch sy zal licht verstaen,
Wat d' Inhoud zeggen wil, en waer gy komt van daen.
Al is 'tgeschrift beklad met bloed-gemengde tranen,
Te beter zal't pampier mijn hoogen druck vermanen,
Ah Go'on, hoe noode doe'ck't: zoo't nochtans wesen moet.
Vat aen, en geeft hem haer; doch met een heusse groet.
Bied haer mijn jonste toe, en zet u wesen manlijck;
Steunt op mijn goede zaeck, mijn recht is niet verbanlijck.
Wat kreunt gy? 'tschijn gy suft?
De wreedheyd van de daed my 'therte maeckt verbluft.
Het is u boodheyds schult, langt hier, ick sal hem drincken,
So zal ick door mijn zwaerd ter Hellen zinken.
Gy prijst de manlijckheyd, en zelve gy vertsaeght.
Dat komt u dwarse kop en onwil my dus plaeght.
Wel aen, ick zal het doen, al zoud my eeuwigh rouwen.
De daed is niet so vreemt, als gyse schijnt te brouwen.
Maer hoort Amystas, als gy haer den Beker bied,
Past dat gy het gezicht van 'tgantse Leger vlied.
Doch dat ick't u beveel, komt uyt geen quaden gronde,
Want ick weet, dat gy trouw zijt, ende heus van monde.
Verberght hem ond'r u kleed ten besten dat gy meught.
Ick reken 'sHeeren zin te volgen groote deught.
Scheyd bly-gemoede Knecht van uwen Meester droevigh,
Mijn duffe geest sal noch u antwoord zijn vertoevigh.
Amystas, wederkeert, daer klopt een aen mijn hert,
Mijn geest die word gemaent, 'kmoet zien eens watter werd.
Ach mijn verkropen bloed verwisselt is van stede;
Haer schoonheyd voor mijn ziel uytstort een zware Bede;
Mijn eed staet aen d'een zijd' mijn Trouw ter rechter-hand:
Welck een gereden! ah, mijn voorneem is vermand.
Keert weder 'tzal niet zijn, die gramschap is verloopen.
'Ken wil mijn Peerle-lof so schandigh niet verkoopen.
Neen gaet, doet u bevel, daer kom af wat het wil,
Want hoe ick't maeck of schick, daer's altijd wat geschil.
Gaet vaerdigh, eer den dagh u schielijken bevange.
'Kgae vaerdigh heen, mijn Heer.
Na tijdingh ick verlange.
Wat dutselend' gedacht had daer mijn flaeuwe zin
Zo schielijken vervoert ten strijde met de Min?
'Kverberghde't doch voor hem: want ick voel zwaerder pijnen,
Dan aen mijn aenzicht staen geschildert, of verschijnen.
'tWas best, want dwijl ick ben oorsaeck van slaverny,
Dat ick geen Med'-gezel in mijne perssing ly.
| |
| |
De reden kan ick by my selfs wel overleggen;
Beweer oock 'tgeen mijn geest daer sterck wil tegen zeggen,
'Tis ymmer nutter dat ick my des Wijfs ontslae,
Dan door een malle lust my self te buyten gae.
De deught treckt my te rug; mijn Loff zo vers verkregen
Maeckt my de geylheyd wars, en al haer smaken tegen.
Hoewel in mijn gemoed 'tgeprickel van de lust
Geherberght was; zoo's doch het meest gewoel in rust.
Indien ick oock een Vorst verwinningh word gepresen,
Met reden, dat ick oock my zelf verwin in desen.
Want een oprechte zeegh leunt op alsulcken voet,
Dat elck zich selven eerst, dan and'ren winnen moet.
Hoe wel den stercksten strijd den Mensche heeft te lijden,
Wanneer hy 'svlees-lust en 'sherts-tochten moet bestrijden.
Ah hoe verlangt mijn ziel na 'tkippen van den dagh,
In hope, dat ick dan mijn schaed' herhalen mach.
Die ick aen roem en eer zo schendigh heb geleden,
'tWelck mijn verkroockte borst, druyl-oorend' in haer zeden,
Betuyght heeft en vertoont door't donker-graeuw gezicht
Wt een wanschapen vrees, van deught en loff beticht.
Gy Go'on dan, in wiens hand mijn dood staet ende leven,
Van dit berockent quaed, wildt zael'ge uytkomst geven!
Hoe-wel een Slaeffen dienst my krachtigh houd gebonden
Te vord'ren 'tgeen daer toe ick henen was gesonden,
Zo is het noodigh doch zich te beraden eerst
Met d'Reden, want die oock wel inde Slaven heerst:
Ick was seer dicht by des Princessen Tent gekomen,
Doch heb een sparling vreemt in mijnen geest vernomen,
Die my oock weder-hield; dies met een tziddring groot
Ick knap den selven wegh te rugge weder vloodt.
Mijn herte wierd met sulcken vreemden schrick omvangen,
'tScheen dat een loggen geest weerhield mijn flockse gangen.
'Kverschiep mijn treden knap, en komend' voor de Deur
Mijns Heeren, vond' ick al mijn opset weer te leur.
Want of ick, g'ringe Slaef mijns Princen wil weerstreefde,
En stadigh als een nors en stuggigh Dienaer leefde,
't Waer niet, indien hy wil dat't enkel zal geschien,
Ick zijnd' onwilligh, zal hy't and'ren knap gebien.
Dit ben ick overleyd, en wel erknaeuwt in reden,
Dies ben ick weerom na de Princes getreden.
Ach weet wel, 'tis te wreed, of ick het al verschoon,
Want een vergifte dranck en is geen Minne-loon.
Soph. uyt.
Elck g'looft dit oock met my; maer wat! wie hoor ick spreken?
Hoe schuddebolt mijn geest: Ick wil my hier versteken.
| |
| |
Hoe? 'tschijnt gy met my spot.
Wat zucht gy? wat treurt gy? wat weent gy? is t'ondegen
Hoe is't hem dan vergaen dees lange zware nacht?
O ick en heb geen kracht.
Seght maer het eerste woord, ick sal den zin wel raden.
Een Brieff! kan die dus uytermaten schaden?
Hoe dus Amysta? wat heelt gy my de zaeck?
Hoe zwaerlijck ick noch aen den zin geraeck.
Hoe terght gy dus mijn oogen?
Zeght, aen wien komt den Brieff?
'Ken hebbe naeuw 'tvermogen.
Geeft hier, dat ick hem lees' zijt gy dus flaeuw gemoed?
Elaes Princes, het is wat anders dat 'tmy doet.
Zijt manlijck, mog'lijck lijd de zake sulken last ,, niet.
Voorwaer, Amystas, wast ,, yet
Gezonds voor my, gy zoud so lang bedut niet staen.
Zo zoud' ick oock, Me-vrouw', want 'tware lang gedaen.
Vergeeft my, dat ick u dus langh te rugge houw.
Doet my ten minsten dan uws komsts waeromme weten.
Princes 'thert weder-houd de hand met schrick beseten.
Of heeft hy stervens nood?
Neen, niet, doe ick hem liet.
Een Bode zal zijn Vrouw van't recht bescheyd vervremen!
Neemt, leest hem, het bescheyd zult g'er (als lief) vernemen.
Wat treckt gy hem te rug?
Schrick maeckt my steeds verbaest.
U sparreling my doet halff twijff'len of gy raest.
Een ongesloten Brieff! houd die so veel verborgen?
Niet buyten om den strick, inwendigh schuylt 'tverworgen.
| |
| |
'tMom-aenzicht deckt het geen de schoone dagh beschaemt.
Dit leugenachtigh Schrift een Prince niet betaemt:
D'inleyding tot het stuck verschud mijn droeve ooren.
Gy zult den zin haest uyt de naeste regels hooren.
'Kvertreck een weynigh my, en laet u hier alleen.
Neen, blijft, en hoort het slot van dees onscham'le reen.
'Kbegeer dat gyse hoort, en zals' oock luyde lesen:
Gy moet een hoor-getuygh mijns droeve tijdings wesen.
| |
Brief.
DE Goden van mijn recht' en ongeveynsde Minne
Verleenen alles goeds in uwen droeven zinne,
Die na mijn wederkomst so druckelijcken wacht,
Ia telt, en we'er-telt de minuten van de nacht:
Dit parst uyt d'oogen my so vele duysent tranen,
Dat ick de veelheyd noch de zwaerheydt kan vermanen.
Voorts, dat ick had belooft met d'eerst' gelegentheyd
U te verzoeken, heeft de wreede Tijd ontzeyd.
Ia, wild' ick dat gelooven!
Nu neem ick al de Go'on des Hemels tot getuygen,
Die't Diamantigh hert en steyle Rots doen buygen,
Die kenners van mijn ramp een schendigh ongeval,
Daer mijn gerechtigh stuck ten oordeel komen zal;
Die, daer het Treur-spel van ons leeds-bezaeyde leven
Al voor een duysent Iaer bedicht was en beschreven;
Die mijn oprechte borst en deughdes schat-kist net
Bezwaddert hebben met haer heyl'ge gulden Wet.
d'Onstervelijke Go'en wil ick dat dit bezweeren.
Ia dat sy mijne wil met wonder-daed beweeren.
Met welke listen zoeckt hy mijnen druck te dooven!
Dat ick rechtvaerdelijck heb alles so gedaen,
Om u van't Roomse jock, en slaefsen dienst t'ontslaen:
U zaken so beweert met treffelijke reden,
Met roem van uwe deught, met dringende gebeden,
Met een vertooning van u ontschult in dit stuck,
Ia noch door een verschooning van u ongeluck,
En brochte alles by wat my verscheen in't herte,
Om u (mijn lieve Bruyd) te vrijden uyt die smerte,
| |
| |
Maer 'twas niet mog'lijck ah, ah 'tdeert my dat ick't schrijff,
My deert u ongeluck; mijn uytverkooren Wijff,
Den Held vondt niet voor goed, maer wilde't eerst te Romen
Daer in de waegschael des Senaets noch laten komen.
Wat kan ick't keeren, zo mijn Nood-schick dit beduyt.
Op dat nu mijn beloft in als niet zoude zijn.
Meyn-eedigh, of verblomt alleen met waerheyds schijn,
En om u tweede beed' dan daed'lijck af te schaffen,
Wil ick niet datmen my in als zal logen-straffen;
Zo kiest nu, of gy wilt zijn balling in bedwangh,
Of, tot een schut hier voor, uyt-drinken desen dranck.
Ha beestelijck gemoed! onmenschelijck besluyt!
Waer is den dranck, langt hier, 'ken zalder niet op suffen,
'Ken laet my door sijn dwarsse dreyging niet verbluffen.
Princesse, wat gy doet, hy is te zeer vergift.
Is dit eens Bruydegoms gejonde Morgen-gift.?
Tsa krijght hem voor den dagh.
Ick sal hem weder-dragen.
O neen: mijn grootse ziel zou dat zich meer beklagen,
'K wil met een trotse moed des trotsers wille doen.
Beleefde Koningin, wilt and're sinnen vo'en.
Neen, geeft den Beker hier.
Ay, laet ick hem uyt-storten?
'Kheb and'ren middel dan om 'tleven te verkorten.
Zo wilt u dienaer doch Princesse niet verschulden.
Danck hadden oyt de Knechts, die 's Meesters wil verdulden.
Hoe popelt my'tgemoed, hoe klopt mijn flauwe borst!
Ha dranckslien, daer mijn ziel so lang na heeft gedorst.
Ick wil u teffens door mijn drooge keeltjen zwelgen,
Den wreeden Schender zoudt zich anders mog'lijck belgen.
Sy drinckt.
Hout daer Amystas, brenght den Kelck hem ledigh weer,
Dit zal hem tuygen recht de Liefde tot mijn eer.
Waer laet ick snoode Mens nu mijn ellendigh leven?
Gy sturft niet, zo ick u den Kelck niet had gegeven.
Ah waerd'er noch wat in, ick dronck het op mijn zad,
Want ick heb mede ruym mijns levens deel gehad.
| |
| |
Neen, neen, Amystas, neen, gaet tijdingt uwen Heere,
Dien Schender van sijn Trouw, en roover van mijn eere,
Dat nu sijn boose wil geblust is, en verzaet,
Ha my, ick voel sijn kracht, mijn pols so flaeuwlijck slaet;
Geluckige, nu zal u Sophonisba sterven.
Princesse, laet my doch by u genaed' verwerven,
Vergeeft my al mijn feyl, vergeeft my, 'tis mijns wens.
'K vergeeft u dobbel geern.
Waer vlied' ick armen Mens?
Wee my, katijvigh Dier, Slavinne mijner lusten.
Dit is, ha dit's de loon dat ick sijn vlammen blusten!
Dit's dan een groetenis van mijn getroude Man!
Dit's d'hitte van de Min, die noyt verkoelen kan!
Dit is de zoetigheyd van ons ontsteken Minne!
Dit's 'tzegel aen de Trouw! dit geeftmen sijn Vriendinne!
Dit is den ys'ren band van ons verknocht gemoed!
Dit is de kuysse liefd', die weder-liefde voed!
Hier is d'onsterv'lijckheyd (zo my den dwaes verbeelde)
Die in sijn drooge borst steeds vlam op vlammen teelde!
Dit is een Vorsten roem, dit's 'tDiep-loot van sijn hert,
Dit peylt dat een Princes van d'Aerd' getogen werd!
Ja noch sijn eygen Bruyd, sijn Vrouw, sijn nieuw getrouwde!
Die op geen Huys-god meer als op sijn woorden bouwde.
Merckt Goden, wat dat my dees Vrouwen-moorder doet,
Een Beul, ja een Tyran van mijn onschuldigh bloed.
Fy boos-wicht, is een Prins in woorden so lichtvaerdigh?
Maeckt gy u leven dus de Ridderschappen waerdigh?
O neen, geen Mijter druckt soodanigh Krijgers hooft,
Dat so wel van geloof als Trouwheyd is berooft.
Die met u vley-gebed betooverde mijn harssen,
Alleen om daer een Zee vol Tranen uyt te parssen!
Komt Helsse Goden, wreeckt, of rockent eenen vloeck
Op sijnen valssen kop uyt uwen Helssen hoeck.
‘Den Schen-brock leeft te lang: 'tis tegen wet en reden
Het lange leven aen den Schenders te besteden.’
Ah waer's nu mijnen roem? Carthago, waer's u loff?
Hier light u quekeling: u hoopen dijd tot stoff.
De eerste Koningin, die u is geboren
Daer so op is gepraelt, moet in haer bloed' versmooren,
Van u; als een Slavin; en niemand my beschreyd,
Niemand betreurt mijn val noch zware ellendigheyd.
Aey, d'aem-tocht my verslapt, 'tgebeente zwack en teder
Ontzenuwt, en ick zijgh; 'tvergifte druckt my neder.
| |
| |
‘Waer is nu al mijn Stoet, mijn eer-sleyp? waer's mijn macht?
Waer is de deftigheyd van mijn vermaerd geslacht?
Al bobbel, schaeuw', en roock: zelfs d'alder-naeste vrienden,
Die my aen Tafel met ontblooten hoofde dienden,
Verscholen zijn; en al mijn zware Mogentheyd
Is dood en 'kheb gehad een hand vol blijd'lijckheyd.
'K hebt al maer eens gezien, 'tis alles weder henen
Van daer 'tgekomen is, en voor mijn oogh verdwenen.’
Ah gy vervloeckte Moor, trouwlooze Mauritaen,
Hoe martelt gy my; wat doet gy my streving aen.
Een Koninginne sterft! en dit om snorkend' rasen
Der Roomse blaffers, door verwinning op-geblasen!
En die gelooft gy meer, als my dijn waerde Bruyd!
Verstoot my als een snood' verworpen voet-veegh uyt.
O moorder van u trouw! verworger van u Reden!
Quel-duyvel mijnes ziels! een Schijn-straet mijner Leden.
Komt, zo gy noch niet aen dees wraeck verzadight zijt,
Door-stoot my, slorpt mijn bloed, en scheld my daer na quijt.
Vraet van u eygen vleys, op-slocker van u Vrouwe,
Meyn-eedigh erf-vyand van alle deught en trouwe.
U gulle Tygers-mond en Crocodyls geween,
Voltoyt nu 'toffer door mijn onnoos'le reen.
Elaes, ick zwijmel, ah, mijn oogen worden duyster.
'K voel 'teynde van mijn roem en zo verheven luyster.
Ayme, wat steeck is dat, aymy, Gerundula
U laet ick al mijn schat ten erref-deele na.
Wat nu moet ick ten strijd? hoe Syphax, zal het gelden?
Komt trouwe Syphax, komt, ontruymen wy de velden.
Waer ben ick? hier alleen? wie tornt hier aen mijn kleed
Hoort Joff'ren, tijds genoegh met reyen is besteed;
Wat brenght gy dit Juweel: sus, sus, onguyre Knapen,
Schort 'tnuchtent blasen wat, en laet mijn Syphax slapen.
Hoe mijmert dus mijn geest, ick ben hier doch alleen,
Alleen, elaes, alleen, oey welcke zware ween:
Ah 'tis met my gedaen, ha Scheppers slaet my gade,
U Dochter die ontschept: ach ick verzoeck genade.
Gervndvla. Hypparda.
Het snuggre daghjen pronckt met flickerende stralen,
Hypparda, en bemaelt de bruyn-betrocken Salen
Ist niet een vreught om zien, hoe dit toelachend' Kruyd,
Zo vlijtigh met den dagh sijn hoofdjens beuret uyt
De droogh-verbrande Aerd', met uytgespalckte blaeykens,
Tot lof der Goden hoort lieflijckheyd; hoe fraeykens
Het gaeuwe Vogelken op't kippen van den dagh
Sich toont bly-geestiger, dan't over winter plagh;
| |
| |
'tGezwinde hert verscheurt het varen graegh en gretigh,
En kiest voor't drooge kruyd de natste blaeykens etigh:
Want inden morgen-stond het glinst'righ dauw-gras vocht
Voed vetter, en verzaed meer dan de Middagh-Locht.
Maer noch is my de nacht wel duystmael aengenamer.
Mits den gevangenen de Nachten zijn bequamer,
Want d'wijl de zoete Locht elck Mens na buyten lockt,
Ons droevigh wesen van ellend' en druck verblockt,
Geeft yeder in gedacht ons stand, door het uytwendigh
Schaem-roode aenzicht (teek'nen onses spoeds ellendigh.)
Ah 'tvalt my hier zo lang.
Rampsaligheyd van tijden,
Schijnt, Dochter, dat nu anders niet kan, of wil lijden.
d'Onnoos'le geld altijd; en 'tgeen het hooft verschuld,
Word nu gemeynlijck aen de Leden eerst vervuld.
Der Princen twist is diep en duyster te doorgronden,
Want des krackeelens straff word noyt aen haer gesonden;
d'Onnoosele Gemeent betaelt den cijns daer aff:
Zy rockenen den twist, 't Gemeynte lijd de straff.
Dit oorlogh niet by ons gerockent is: wy Maeghden
Oyt deden wat den Prins, en ons Princes behaeghde,
En evenwel gy ziet, betalen wy: Dit komt
‘Dat elck twist-rockenaer sijn sake steeds verbloemt:
Elck Land-zaet, die maer hoord sijn Land-heer kribligh kijven,
En ondersoeckt noyt, of sijn Princens stuggigh drijven
Op reden is gegrond: O neen d'oploopentheyd
Op d'eerste trommel slagh hem strack te velde leyd:
Verlieft den Vorst, hy oock: Doch wind den Prins bysonder,
Zijn sake boven-drijft, des vyands recht leyd onder.
'tGeluck des uytkomsts geeft van rechten on-recht blijck;’
Die onder leyd, heeft schuld; den winnaer heeft gelijck.
Dees al-gemeyne quel rust zo by alle Menschen,
Al waer't schoon anders gingh, 'tzou vreemt zijn van haer wenschen
Hier in vertroost ick my.
My stoff en krachte, die my oyt ontbroken heeft.
Zo dat, indien 'tgeluck ons huyden heeft versmeten,
Tis morgen wederom on ander volck verbeten.
Lucks Rad draeyt altijd voort, die huyden onder is,
Sit morgen boven op. Ziet hier getuygenis.
En ben ick niet geweest, naest onse Koninginne,
Van so veel Edel-dom geacht als een Santinne?
Van Princen aengezocht? en van elck een ge-eert:
Nu ben ick een Slavin. Siet, daer is't rad gekeert.
Met meer verwondering des Lucks verwissel-keuren
Men in ons Koningin kan merken en bespeuren:
| |
| |
Die zijnd' een Borgers Dochter noch eergis'ren nacht,
Op gist'ren was een Koningin in volck en macht,
En huyden weer Slavin. Zy, die zo hoogh verheven
Was, wilmen d'eersten Stant (hoe slecht) niet weder-geven.
Al een gemeenen gang van 'sweerelds vreemt beloop.
Luck, onluck, ramp en spoed, 'tis tsamen eenen hoop.
‘'tLuck heft den Mensche hoogh op't bovenste van allen,
Op dat hy weer so veel te laeger zoude vallen.
Tis wispeltuyrs en zot, en die daer op betrout,
De wereld wel met recht voor driemael zotter houd.’
Of niet door geyle lust veel meerder volck verzopen
Light in sijn ongeval, tuyght dat ervarentheyd?
Tuyght gy dat grijse Tijd, die't alles hebt door-loopen,
En van't voorleden geeft een zeker-vast bescheydt.
Want zo Voor-ouders val en ongeluckigh leven,
Gebaert uyt valsse Min, of bloed-dorstige wraeck,
Den Na-neven noch kond' een oprecht af-schrick geven
Tot mijding van de Klip, zo waer dat onse Baeck.
Zo zoud' de grouwel, angst, en ys're slaep (bekomen)
Ons tot een voor-schrift zijn, en tot ons peyl-kompas:
De Noord-star wierd bereyckt van vele duysent vromen:
Maer (ah!) eens anders schaed streckt ons voor Zomer-gras.
Elck schrickt wel voor't gehoor van veel voorleden grillen,
Doch voor na-volging geen noch lust noch wens verzet:
Maer koestert, streelt en koost, al 'therten poogh en willen,
Ia eert die als een oude pryselijke Wet.
d'Een op een yd'le roem heyblockt sijns welvaerts poogen:
Den tweeden haet sijn woord om 'sanders vriend te zijn:
d'Eerste wijckt niet van de keur, oock ziende straff voor oogen;
Noch d'ander van de wil, al waer schoon vriendschap schijn.
Wie eyst na meer bewijs, als Syphax Koninginne,
En Mauritaniers Prins? Ha Goden! dit's u kracht.
d'Een daelt ter Hellen om 'tbetrachten van haer Minne,
En d'ander houd de Aerd' om dat hy dit veracht.
Vrouwkens van slecht gelooven
Eer dat u schennis rijpt,
| |
| |
Zoo blijfdy onverschoven,
U schandre teeder sinnen.
Eer gyse went tot minnen.
De Schelmerije schuylt so wel in't huys der Hanssen,
Als in een stroo-wis-hut, dit tuyght d'ervarentheyd:
Want haer herts-tochts gestreel (door't wispeltuyrigh danssen
Der willens) keert het hert van de bescheydenheyd.
Haer zielen, smeerigh vet, versinken in de lust,
Waer af noch 'therte naeuw de helft der denkens blust.
Haer toeverlaet en troost in d'ongeregeltheyden
Is, en bestaet, in pracht, in stoet, aenhang sterck,
Hier in haer vlees-vernuft zich bak'ren gaet en weyden,
Zet niet eens op de deught het uyterst' oogemerck.
Maer, ah! hoe zwack gegrond, geheyblockt en bepaelt
Is 'topset; dat uyt dees borst 'teenigh voedsel haelt.
Daer vreet de Kanker-roest, en wufte schennis wortelt
In sulck een gulle borst, die trouw noch deughde prijst,
Tot eyndeling op haer de dolle straff uytbortelt,
Daer uyt dan een berouw van zieligh weenen rijst.
Maer wie geen straffe zoeckt, die schouwe eerst de daed:
Want dan 'tberouwen is (als straffe komt) te laet.
d'Onsalige Princes, nu tweemael Konings Vrouwe,
Door 't licht gelooven heeft haer levens smaeck verruylt:
Doch d'onbedachtheyd, mits schennis des Echts en trouwe,
Te laet eens wreedheyd en 'sanders zotheyd behuylt.
Zy, datse veel te licht geloofde, treed naer 'tgraff.
Hy, dat hy niet verwon sijn lust, lijd knagings straff.
Leert Volk'ren, leert 'tgemoed also te evenaren;
Door Redens waegschael oock u doent' so belanceert,
Dat g'altijd na vereys des Tijds lichten en zwaren
Kondt; zo word alle schand en ongeval geweert.
Wel zal't die ziele zijn, die dus dit doel-wit treft:
Doch wee dien, die de wil verr' boven 'tmogen heft.
|
|