Dagboek 1878-1923. Deel 1: 1878-1900
(1971)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd[1889]3 februariO wat mooi! wat mooi! Gorters verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven. Nu ik ook - niet waar - ik ook. Nu zal ik het alles zeggen - nu zal het alles aan 't licht komen. Alles - en gauw want het zou oudbakken worden en beschimmeld. Het heeft zoo lang staan dringen aan de deur. Niemand kon vrij komen. Als het nu ééns begint te stroomen! ... ▫ Is er wel iets dat wacht? Vreemd als ik er niet na zie, dan lijkt het stikvol - en als ik kijk dan lijkt het leeg. Spookachtig. ▫ Maar ik weet toch wel iets. Ik wil maken den Christus-koningszoon. En dan nog een comedie - twee broeders die het menschenras willen verbeteren, door al wat ziek en gebrekkig is te dooden, te laten sterven of het huwelijk te verbieden. Door de besten bij elkaar te brengen, het plebs | |
[pagina 143]
| |
aant.
Hevige haat en angst onder de bevolking tegen de sekte. Ieder uitstekend mensch is in verdenking, ieder zwakkeling leeft in doodsangst. Het leven wordt aan de zwakken gegund zoolang ze geen kinderen krijgen. ▫ Er zijn ook positieve voorschriften. Jonge vrouwen worden verplicht te huwen. Getrouwde vrouwen met ziekelijke mannen moeten overspel bedrijven. ▫ Er worden lijsten aangeplakt van personen wien het verboden is kinderen te krijgen - van anderen - met besmettelijke ziekten - die het land moeten verlaten, alles op doodstraf. Tooneel met ‘Moonlighters.’ | |
14 februariIk dacht niet dat ik nog zóó droomen kon. Dat was als vroeger, als heel oud - als het eerste zalige wakkerworden van mijn hart. En o! hoe kon het zijn - het was een levenden droom, het was een stuk van mijn reëel menschenleven. En ik wist, terwijl ik het leefde, hoe heerlijk het was, geheel wist ik het en ik zeide het in mijzelven. ▫ Het is alles zóó vreemd geweest, zoo onbegrijpelijk bijna - dat ik twijfel aan de oprechtheid van mijn herinnering. Maar het was zoo intens - en ik weet immers dat ik het gezegd heb, in mijzelven. En juist als in een echten droom, ik kan niemand verklaren wàt nu de zaligheid was - het was alles heel gewoon, een avond zooals er zooveel komen in mijn leven - behalve het licht, het licht van mijn stemming over alles, dat alles rijk maakte met een goudwaas van teere intieme aandoenlijkheid, een beving van supreem genot in elke daad elk woord elken indruk, een fijne, schitterende tinteling van geluk in mijn heele wezen. En ik wist het toen 't gebeurde, ik was mij bewust van de hoogte van mijn | |
[pagina 144]
| |
genieting. Dus is het dan toch niet waar, dat geen oogenblik zoo mooi kan zijn als de herinnering er van. Dus kan het dan toch wèl, dat ik zoo gelukkig ben geweest als mijn herinneringen zeggen, vroeger, in al die dagen waarvan ik nu zeg, zóó komen ze niet weer. Nu is er nog één, één enkele gekomen - en nu weet ik het dan wel goed ▫ ‘That there has passed away, a glory on these earth.’ De droom was eenvoudig. Ik at in Utrecht bij een lieve vrouw met vier mooie kinderen. Toen ging ik wandelen met die vrouw en die kinderen in de lichte stadsstraten met een fijne jachtsneeuw, en wij kwamen in een Roomsche kerk, in den Dom en in een timmerwinkel - en toen gingen wij thuis theedrinken en ik las daar verzen voor. ▫ Het subliemste oogenblik was toen wij thuis kwamen, toen mevrouw met een sleutel de deur opende en de twee kinderen de gang inliepen. Ik zie dat nog den ganschen dag. Volmaakt een droom. Het heele geval en zijn heerlijkheid staat afgesloten van mijn ander leven - geen van de motieven die mij toen gelukkig maakten, raakt mijn bestaan van eergisteren of van van daag. Het had niet langer kunnen duren en niet eerder kunnen beginnen. Alle uiterlijke omstandigheden, precies weer zoo bijeengebracht zouden datzelfde geluk nooit weer kunnen terug brengen. En de dag er na, dezen dag, is een stil, gestadig voortpeinzen over de wonderen van dien droom, met geen andere neiging of lust dan telkens en telkens de beelden ervan weer terug te brengen en te verlevendigen, angstig door 't zien hoe ze verflauwen. In den nacht tusschen van daag en gisteren was de slaap onrustig en vervuld van de wegstervende emotie van den avond - toen kwam er nog een droom met hetzelfde geluk, maar zwakker - ik droomde van den jongen man die mij zoo liefheeft en van Japan, - doch de realiteit van den vorigen avond was oneindig mooier. Neen, ik geloof niet dat ik na mijn elfde of twaalfde jaar zulke aandoeningen gehad heb. | |
18 februariPaul is gekomen. En deze nieuwe emotie heeft mij mijn gewone, reëele bestaan weer zoo sterk doen voelen dat zooals ik wel vreesde, de sensatie van dien droomavond hoe langer hoe flauwer wordt. Want ik herinner mij wel dat die sensatie niet alleen vreemd was aan mijn gewone leven, maar er zelfs tegen streed. Het was als een kort vizioen, heelemaal niet thuis hoorend in de werkelijkheid/ onvereenigbaar met mijn gewone ik. | |
[pagina 145]
| |
Ik heb de onbeschrijfelijke schoonheid van het beeld zóó trachten te verklaren: ▫ Ik was 16 jaar en droomde dat ik 30 jaar was. Die vrouw was de vrouw die ik toen liefhad, die kinderen mijn kinderen, dat huis mijn huis. Alles zooals ik het in een droom zou zien op mijn 16e jaar, midden in mijn volle jonge liefde voor dat meisje. In dien droom had ik dan de fijnste zuiverste essence van het geluk dat ik toen verlangde. De jaren vol mooi en leelijk tusschen beide waren er niet, het was een kalme, volmaakte, teedere en welbewuste satisfactie - een fantasie zonder iets van het bittere, moeielijke en onreine der werkelijkheid, - een culminatie van klare bevrediging zonder één herinnering verduisterd. En dit gezien (Verso:) met de intensiteit van een tweede gezicht. ▫ Deze verklaring heb ik bedacht toen ik thuis kwam, als verrast door het ontwaken in mijn eigen huis bij mijn vrouw en kind, 'twelk alles mij een oogenblik vreemd toescheen. Nu na vier dagen heb ik het opgeschreven met de woorden die ik toen formuleerde. Maar mijn ziel begrijpt er niets meer van. (Lavender's blue -) | |
6 aprilWeer veel droefhcid in me. Maar nu is 't heel anders. Mijn ziel is vol smarten maar vol leven. Ik voel mij sterk, heel sterk - en ik kan nu werken en produceeren. Veel denk ik om die arme, ongelukkige vrouw. Veel ongelukkigen help ik. Zóó gaat dat meestal: Ik laat hen spreken, zonder nog in 't minst te weten wat ik zeggen zal - dikwijls terwijl ik zelf neerslachtig ben. Maar ik laat dan diep uit klagen, - ik zeg nu en dan iets - om de klacht voller te krijgen - en dan neem ik de klacht in mij op alsof't mijn eigen was. Ik laat de droefheid lijdelijk in mij werken, zonder spoedig te | |
[pagina 146]
| |
willen antwoorden. Dan komt langsaam de reactie in mij, de opwellingen van mijn getergde levenskracht - ik begin korte vragen te doen, als uitdagend - en er komen antwoorden in mij op, zonder dat ik ze zoek. Eindelijk zonder inspanning, zonder moeite worden mijn antwoorden vaster en breeder - ik begin dan te praten en soms heb ik een half uur of een uur doorgesproken eer ik het weet. Dat heeft dan mijzelven dikwijls evenveel goed gedaan als mijn hoorder. | |
18 aprilAardig! Wat hierboven staat ziet er niet uit alsof ik 't voor mijzelven geschreven heb, zooals de rest in dit boek. 't Ziet er uit als een mededeeling aan 't nageslacht - misschien onder de impressie geschreven van 't leven van Goethe. Dan ga je zoo denken: als men die en die dingen zoo belangrijk vond - dan zal dit ook wel belangrijk zijn, dan zal ik 't maar eens opschrijven. Men zou meenen dat nu die kleinigheden van Goethe belangrijk zijn omdat het Goethe was. Dat lijkt toch maar zoo. Ze zijn belangrijk als menschelijke (Verso:) dingen. Men heeft nu en dan behoefte het leven van een mensch eens gehcel uit te pluizen. Daartoe kiest men natuurlijk de beste exemplaren. Maar noch zijn genie, noch zijn beroemdheid waren noodig om zijn levensbeschrijving zoo belangrijk te maken in die kleinigheden. Men kan zoo'n biografie met plezier lezen zonder Goethe's werk te kennen, zelfs zonder zijn naam te hebben hooren noemen. Alle goede biografieën zijn belangrijk, ook van obscure menschen. Gister met veel voldoening een werktuigkundige verhandeling gelezen. Ik heb lang naar 't zwakke punt in de Darwin'sche leer gezocht. Eerst dacht ik ‘het oog’, toen de klimranken - maar dat is 't geen van beiden. Als 't ergens is, dan is het in de ontwikkeling van 't menschengeslacht in de laatste eeuwen. Een verklaring hiervan door selection, adaptation, survival of the fittest lijkt mij onmogelijk. Er was eenvoudig niets geen noodzaak voor die veranderingen - behalve de levenskracht in 't ras. | |
[pagina 147]
| |
(Verso:) | |
29 aprilWanhopig is 't zoo weinig als ik kan doen. ▫ Ik voel zoo lui en de dagen vliegen om/ mijn plannen hoopen zich op en 't blijft alles liggen. Dit handschrift is mij toch liever. Zoo schrijf ik alleen nog maar in dit boek, en ernstig werk. 't Andere is voor brieven. Dat andere is alles zelfbedwang en energie. Dit schrijven is mijn lieve, mooie laten-gaan. Betsy schreef: ‘Kan diezelfde man zoo staal-koud spreken en toch zulke wonderzachte dingen zeggen.’ Juist dat is mijn behoud geloof ik, mijn zachtheid zou weekheid zijn zonder dat staal van binnen. | |
1 meiWeg nu, weg allemaal. Ik weet niet wat ik heb. 't Is of ik niet meer vrij spreken kan. Haast voor mijzelven niet meer. Nu een oogenblik ruimte. Al die benauwende, weenende, klagende, niet-begrijpende menschen een oogenblik van mij af. Ik stik onder al die kleinheid en prikkelbaarheid en moedeloosheid. Mijn ziel voelt groezelig en ongewasschen, vuil als na een lange reis. ▫ Het loopen in de zoele Mei-avend hielp niet. 't Bleef om me. Nu zit ik op, laat in den nacht, droevig en boetedoend. Ik heb lust niet te slapen. Ik zorg wel dat ik de Goden niet vertoorn, door mijn al te groote geluk. Eerst zocht ik het in 't weggeven van alle geld dat ik geven kon. Maar dit leed is beter - O booze Goden, verlang niet meer - de last is zwaar al zien de menschen 't niet. Ik heb nog niet één mensch ontmoet, zóó goed, dat hij door onwillekeurig vleien in mijn woorden niet mijzelven voor een beter mensch ging houden. Dat is droevig. ▫ Het is zoo vervelend, bij 't krijgen van een hartelijken brief altijd te moeten denken: ik heb zeker in mijn laatste schrijven bij toeval iets vleiends gezegd. ▫ Zoo zijn ze allen. Ik zal zelf ook wel zoo zijn. | |
[pagina 148]
| |
4 meiHoe anders is de wereld, nu het warm is en mooi stil mei-weer. Geen avond in 't gansche vorige jaar is zoo geweest als deze. Denk eens, twee jaren te moeten wachten op zulk een genot. Nu is de lucht vol berkengeur en nachtegalengeluid. En het lamplicht uit de villa's schijnt door open ramen in de boomen met fijne blaadjes. De menschen zingen en spelen in de huizen dat het ver klinkt. 't Weerlicht in de verte achter groote wolken-coulissen - en de maan staat als een gouden schuitje hoog te deinen, zonder beweging, op een zwartachtig nevelmeer aan de kim. O lieve Mei! Gister gelukkig geschreven, met een groot gevoel van aandoening, dat ik het meester werd. Ik had daarom van daag, wat heel moeielijk is te hebben, het besef van juist te weten wat ik beteekende. Noch zelfmiskenning, noch hooge vage illusiën. ▫ Maar dit voelde ik ten minste: dat ik genoeg gedacht heb - om in staat te zijn, als ik goed zorg draag, al wat ik schrijf belangrijk te maken door het karakter van mijn ikheid. ▫ Ook zoo kan ik dit zeggen: dat ik nu eerst voel mij genoeg ontwikkeld te hebben om vrijuit te durven schrijven wat mij het schrijven waard schijnt. | |
5 meiDit is het moeielijke, dat ik geen rechters heb, behalve mijzelven. Niemand zegt mij meer: ‘dat was onhandig, dat was dom, dat was klein.’ Mijn onafhankelijkheid maakt mijn gevoel van verantwoording zooveel grooter. Ik vrees voortdurend in een of andere verkeerdheid vast te raken, waarop niemand mij attent maakt. Eigenlijke raadgevers heb ik nooit gehad, hoewel ik ze graag zou geduld hebben. Maar nu ik zoo vrij ben en zoo geheel mijn eigen meester, en weinigen spreek die mij de waarheid durven zeggen als meerderen, zooals mij dat vroeger wel eens gebeurde zoodat ik mij recht schaamde - nu ben ik blij als ik eens te weten kom wat er afkeurend over mij gesproken wordt. ▫ En dan in gesprekken, in brievenik weet niet op wie ik mij beroepen zal. Als ik innerlijk voel, recht te hebben, beter te zijn dan de ander - maar ik kan dat dien ander niet door mijn woorden laten voelen, zooals meestal gebeurt - dan is alles ook verder uit. Niemand is er die recht zal doen. De vraag blijft dan: ben ik te klein om den ander te begrijpen - of kan de ander mij niet begrijpen, omdat ik boven hem sta. ▫ Daar is geen antwoord op, als in mijn eigen binnenste. En dat bevredigt dan nog niet - want is 't eerste waar, dan kan alleen een die ik weet dat boven mij staat het mij doen gelooven - en is 't tweede | |
[pagina 149]
| |
aant.
| |
9 meiJohannes vanavond overgelezen. De details zijn goed - maar als geheel viel 't me toch tegen. De dramatische structuur is zwak - merkbaar in onzekerheid gemaakt. En toch zijn er dramatische momenten in. Daardoor lijkt het minder goed dan 't is. Ik heb een gevoel of ik nú veel beter zou kunnen. Datzelfde goede schrijfwerk tot één vast, gelijkmatig geheel. | |
16 meiTwee kleine meisjes, in grijze jurkjes en donkerblauwe manteltjes voor mij uit loopend in lange dennenlanen. Een vreemd en statig droomland, in plechtig grijs avondlicht - zoete, sterke geuren van berkenloof en dennennaalden in een zwoele vochtige lucht - in mijn hart wijde, oude, teedere aandoeningen - breed op wademend als goudgekleurde wolken. Ik wist niets van de wereld als wat ik zag. Er was niets vóór of achter - niets buiten dat oogenblik - niets verder dan dat schoone, onbekende land. | |
13 juniHier weer een heele hap uit mijn productieve existentie, aangevuld door rijke impressies. 't Is heel eigenaardig toegegaan. Voor mijn vertrek was ik heel actief, plannen makend, mijzelf ingespannen observeerend, met een bijna gelijkmatig voortdurende productieve stemming; al maakte ik nog niet veel, ik voelde dat ik 't kon, er was voorbereiding. Dat bleef op reis gedurende de eerste 5 à 6 dagen. Ik bleef mijn droomen opschrijven, den tweeden dag in Madrid maakte ik nog het plan voor een vers - en ik zat 's morgens aan 't ontbijt in groote ontroering versregels te maken. Toen kregen langsamerhand de impressies de overhand, ik begon heel anders te voelen, passiever, het vermogen tot productie verdween geheel onder de snelle opvolging van reisindrukken, het stierengevecht | |
[pagina 150]
| |
met zijn heftige emotie veegde alles uit - ik vergat mijn droomen, schreef geen brieven meer, wist niets meer van mijn plannen. Nu eerst, nadat ik weer tien dagen thuis ben, nu begint het productieve gevoel weer terug te komen. De eerste dagen na de reis was ik zeer gedrukt, neerslachtig, den ganschen dag slaperig en zeer hongerig. Op reis sliep en at ik heel weinig. Nu is 't eten mij weer vrij onverschillig en hedenavond heb ik voor 't eerst geen slaap. De neiging tot productie is zooals altijd opgewekt door lectuur, deze maal door Byron's Don Juan. Dit bevalt mij om het superieure sans-gêne, de verbazende moed van er op los schrijven - die toch nooit plat of banaal wordt - zooals Multatuli. ▫ De nonchalance van Multatuli is meestal aanstellerig en burgerlijk-Hollandsch, - die van Byron is recht aristocratisch. 't Heeft weinig van poëzie, maar 't is kranig. Van 't stierengevecht weet ik dit, dat het goed is zoolang 't ridderlijk blijft. Mijn gemoed voelde zeer scherp het onderscheid tusschen hetgeen er edel en ridderlijk in was en het laffe en gemeene. Ik vind 't goed dat wij strijd kunnen zien, - geen bloed, geen dood, geen verschrikking moet ons van ons stuk brengen. Daarvoor moeten wij niet bleek of bang worden. Maar wanneer een vijand, mensch of dier, den strijd opgeeft of niet kan volhouden - dan moet terstond meelij en zachtheid komen. Dat is het essentieel ridderlijke, de plotselinge overgang van geweld tot zachtheid. Zoolang de stier woest en bloeddorstig (Verso:) is, vind ik niets stuitends in het zien van een gevaarlijken strijd tegen het beest. Hoe gevaarlijker hoe beter. Gevaar, strijd, sterven, laat ons daarvoor toch niet schuw worden. We geven veel te veel om ons leven, we zijn veel te bang voor een wond, voor een bloedigen dood. We moeten het mooi en goed blijven vinden, moedig te sterven, te sterven in strijd. Zoo zijn er zoovelen gegaan - en ik wou dat wij er aan gewend bleven dat te zien en te bewonderen. ▫ Maar als 't dier 't opgeeft en weg wil, en als er stomme, wezenlooze, blinde/ slaafsche paarden worden opgeofferd, en als het een plagend en sarrend spel wordt van veel tegen een, dan vind ik 't ellendig stuitend en immoreel. | |
[pagina 151]
| |
7 juliMijnsheerenland. Ik zit in den koepel. Het waait hard over den Maas, de golven schuimen om 't vlot en het riet buigt en suist in den wind. Het is prettig hier, maar ik moet toch altijd denken ‘wat zal deze tijd mij later in den winter heerlijk toeschijnen’ om recht tevreden te zijn. Het oogenblik geniet ik zelden. Ik heb ook nog al te stellen met mijn wonderlijk tegenstrijdige neigingen. Ik heb sterke instincten tot visschen en jagen, en toch kan ik de wreedheid er van niet verdragen. Het martelen van die visschen, het doodschieten van een vogel doet mij geweldig zeer, - en toch vind ik het bedrijf van visschen, het loeren met den hengel het ophalen van de netten heerlijk, toch loop ik graag met een geweer, toch vind ik het idee iets te raken aangenaam. Ik heb hier de vorige maal een reiger geschoten en gisteren weer een kraai - en telkens na zoo'n daad heb ik er het land over en moet voortdurend over de doodsangst van het dier denken op 't oogenblik dat het na beneden fladderde, machteloos - de kraai viel in 't water en lag nog eenige oogenblikken te gapen met gesloten oogen en bloedigen bek. ‘Dat bad zal hem goed doen’ zei oom Jan, en ik had hem een slag willen geven met het geweer. ▫ Nooit, nooit doe ik het weer zei ik gister avond en ik kon de gedachte aan het stervende dier niet wegkrijgen. Van morgen was 't weer weg, ik vond het doode beest en keek hoe 't getroffen was en vond het een mooi schot, met een kogeltje, zoo hoog. | |
26 juliWie is zoo vervuld van zijn werk als een artist? In de diepste, intiemste gemoedsbewegingen vergeet hij het nooit. Dat is geen ijdelheid, dat is groote liefde. In zijn diepste smart, zijn hoogst geluk denkt hij aan anderen, - wil hij het anderen laten voelen, wat er mooi is in 't geen hem beweegt. Van avond in de fijnste, innigste aandoeningen/ in de onbegrijpelijkste verwarringen van mijn hart, in een weefsel van licht gouden geluk en brandende tranen - dacht ik hoe ik het kon zeggen, voor anderen. Want uitspreken - dat is doen voelen door anderen. ▫ En welke anderen, - die stompe, wreede menschen, die ons martelen en bespotten - O het is liefde, wel heel edele liefde, het artiest zijn. | |
[pagina 152]
| |
Eerst nu voel ik dat sommige dingen geen fabelen zijn. Eerst nu voel ik wat hartstochtelijke liefde is. Zoo dikwijls las ik het in banale boekjes, hoorde ik uit den mond van allerlei mannen. Machtige absorbeerende liefde die trekt tot één vrouw, die iets wil, iets bepaalds wil zonder juist te zeggen wat - die ieder van onze handelingen drijft zoodra de bewuste wil haar contrôle verzwakt, die onze overwegingen, onze fantaisieën drijft, die overal aangrijpt, alles in ons beweegt, nooit rust, altijd, slapend en wakend, wetend en onbewust, in ons leeft/ ons voortjaagt met gewaarwordingen van smart, van weemoed en verlangen. Nu ik het voel, heb ik een trotsch gevoel van verachting voor al die anderen, die beweren hetzelfde gevoeld te hebben. Mijn liefde kent hen/ die, die anderen. Zij zijn niet van een soort, ik wil hen niet als gelijke erkennen. Het is vernederend en smadelijk, dat er maar één woord is voor allen, dat zij gelijken op elkaar - dat anderen zouden zeggen, dit is wat wij voelen. Deze gedachte is het smartelijkst in mijn liefde. Die passie is door mijn ziel gekomen, als een sterke, reine stormwind - alles zuiverend. Mijn oude vijanden zijn verstoven / geen kleine sensueele gedachtetjes, geen laffe neigingen, geen zwakheden - ik ben zooals ik mijn leven lang begeerd heb en zooals ik nooit heb kunnen zijn, ondanks de sterkste wilsinspanning - volkomen rein in denken en gevoelen. En al begrijpt mijn intellect wat dit verlangen beteekent, toch is ook dit verlangen rein. Het zegt niets leelijks, niets hinderlijks - het beleedigt het lichtstgevoelig sentiment niet in mij. Ik gevoel zeer sterk dat het tot het hoogste en beste hoort wat ik ooit gekend heb. Maar het laat geen rust. Des avonds is het pijnlijker - dan hangt het als een groote wolk boven mijn gedachten en telkens moet ik opzien uit mijn dagelijksch werk, naar het dreigende, drukkende verlangen. 'S morgens is alles lichter, dan lijkt het zoo gelukkig en mooi - dan drijft het verlangen tot daden, tot goed zijn en mooi maken en lief doen. Dan kan ik ook 't best de gedachte dragen: het verlangen moet verlangen blijven. Maar tegen den middag wordt die gedachte een aanhoudende marteling. Want dan groeit er allerlei mooi bloeisel op in mijn hoofd, bont gebloemte dat uitspruit uit mijn liefde, dat is het stille drijven van mijn onbewust verlangen, kleurige fantasieën opschietend in het warme licht van mijn passie - en dan komt telkens het zware onverbiddelijke weten: ‘verlangen moet verlangen blijven’ en verplettert en vertrapt het mooie. En dat herhaalt zich en herhaalt zich. Eindelooze opvolging van kleine smarten - samensmeltend tot een lange, grievende pijn. Des nachts, dan is het erg - dan | |
[pagina 153]
| |
groeien de schoone, wonderlijke droombeelden op tot heerlijke paradijzen, groene, zonnige wondertuinen - en dan is het een harde, zware smart, een sombere verwoesting door den valen morgen aangericht. Het is een lange, uitputtende worsteling. Een voortdurend begeeren en niet willen, wenschen en verwenschen. Een aaneenvoeging van groote en kleine smarten. Aan haar denken is smart, niet aan haar denken is smart. Haar bewonderen is smart, omdat daaronder ander<en> lijden, - fouten in haar vinden is nog grooter smart. ▫ De neiging tot kreunen, tot snikken, tot languit op den grond vallen, is altijd in mij, den ganschen dag. Maar met andere motieven - uit verlangen, uit berouw over mijn zwakheden, uit pijnlijk bewonderen, uit bitterheid dat dit alles zoo zonder uitkomst is. ▫ Alleen als ik haar zie ben ik rustig - en nog niet altijd, - alleen als ik haar zoo gewoon zie, met anderen er bij of onder een of andere neutrale bezigheid, - als ik haar tegenwoordigheid voel door het gewone leven heen. De liefste herinneringen van de uren die ik bij haar doorbreng zijn de gewone, alledaagsche gesprekjes. De aangenaamste sensatie is het contrast als zij zich gewoon sprekend met mij beweegt en ik denk aan het gepassioneerde in haar. Als zij zegt: ‘Bewaar jij mijn handschoenen!’ en ik denk: ‘die vrouw zou zich mij willen geven.’ (regels weggeknipt, verg. Inleiding blz. 12 e.v.) je nu toch?’ De ander zweeg en lachte maar hij ging en het hielp niet wat de eerste zei. En het eind was de tweede eindelooze, slapelooze martelnacht. Luisteren, luisteren, willen slapen, en toch niet willen omdat ik dan niet luisteren kon - even insluimeren met een sterk slaapgevoel, alsof een hevige slaap staat te wachten om mij diep neer te trekken - dan opschrikken bij elk licht gerucht. Of dieper inslapen een paar minuten en droomen, dat ik haar voetstap hoor op den trap en de oogen niet openen kan - met geweld maak ik mij wakker - 't was een droom, 't is alles stil, 't lage gaspitje suist - en ik volg weer het langsame voortglijden der uren. ▫ En de morgen ziet mij met droeve oogen mijn triomf beschreien. | |
31 augustusGister morgen, geprikkeld door de smart van een miskenning door haar, in de diepte van zeer groote verslagenheid, heb ik de kracht gevonden een brief te schrijven aan haar man. Daarin deed ik, met geweldige inspanning, de daad, die ik wist dat mij van den aanvang af als de eenig goede onbewust had voorgestaan. Het onherroepelijk verbreken van alles, - | |
[pagina 154]
| |
aant.
(regels weggeknipt) ▫ het gezicht strak als een vrouw die den dood gaat lijden dien ze niet vreest. ▫ Ik heb nu zooveel geleden dat ik de scherpte der pijn niet meer vrees. Zoo besef ik dan dat <ik> door die vrees ook niet zal bezwijken. | |
4 septemberHet zingt in mij. Alles zingt. Ik ben nameloos gelukkig. Ik voel geen schuld, ik voel geen schuld. Er is geen schuld in mij. ▫ Ik heb 't nu alles geweten, ik heb 't nu alles gewild. Het juichende is zoo sterk, dat alles overstemd wordt. ▫ Ik zou lang moeten spreken voor alles hier verklaard stond. ▫ Hoe is het zoo gestadig, onvermijdelijk, onafwendbaar gekomen, van den beginne aan? ▫ Zij is bij mij gekomen, met haar teederheid, haar schoonheid, haar groote droefheid. Ik heb zoo dadelijk al dat mooie niet geloofd. ▫ Zij heeft geschreven en om schrift gevraagd. Ik heb geaarzeld, gewacht, koel geantwoord. Dat heeft haar pijn gedaan en die pijn kon ik niet lijden. ▫ Zoo is 't gegaan, aldoor. Was ik voorzichtig dan deed het haar pijn - en ik kon die pijn niet lijden - en zij wilde voorzichtig zijn, maar zóó dat ik onvoorzichtig werd. Zoo ging het, beurt om beurt. Er was geen ontkomen aan. ▫ Ik wilde haar helpen, ik wilde rijkdom brengen in dat arme leven. Ik dacht: ik zal alles geven wat ik over heb. ▫ Zij had van een man gehouden, in haar groote liefdenood, die 't niet verdiende. Ik dacht: ben ik niet beter? Ik zal haar meer geven en alles houden. Ik heb zooveel. True love differs in this from gold and clay
That to divide is not to take away
Op een dag zeide zij: Het is de vertooning van Galatee op de kermis. De beelden vloeien ineen, vervangen elkaar. ▫ Ik zei: ja dat weet ik en dat | |
[pagina 155]
| |
wil ik. Het zal zoo beter zijn. ▫ Toen heeft zij alles willen eindigen, niet willen komen, - alleen de brieven kon ze niet meer missen. Maar dat wilde ik niet. Waartoe dat wegblijven? Ik hield dat voor haar ziekelijke neiging tot vernietigen van 't eenigst geluk dat ze had, voor zucht tot lijden, tot zelfkwellen, tot verloochenen, zooals vrouwen die hebben kunnen. En ik zei: kom! kom toch zoo vaak je kunt. ▫ En ik hield haar voor: Laat onze zinnen buiten spel. Wij zijn sensueele menschen, beiden. Laat dat er buiten. Dat zou alles bederven. ▫ Ik dacht: zij heeft groot gevaar geloopen, bij mij is ze veilig. ▫ Ik heb tot haar gezegd: Er zijn twee dingen die God ons oplegt: zelfvolmaking en menschvolmaking. Onze liefde moet zelfvolmaking zijn. Wij hebben beiden lieve kinderen, en zijn zelf geen kinderen meer. Toen vroeg zij op een avond: Is dat waar? Men heeft mij gezegd dat een man niet werkelijk lief kon hebben zonder begeeren? Is dat zoo? ▫ Ik heb gelachen en gezegd: Wat weten die mannen van liefde. ▫ En voor mijn oogen had ik mijn jonge tijd toen ik ongelukkig werd door zulk een liefde. Maar ik wist het toen en had het gewild. Nu wist ik weer en wilde het weer. Maar ik dacht: wij zijn beiden niet jong meer, - dat is heel anders. ▫ En in mij voelde ik de oude, beproefde liefde voor mijn vrouw vast en onwankelbaar. ▫ In haar was groote trots. Zij bukte soms uit liefde - haar oogen smeekten om een teer woord, haar lippen om een kus. ▫ Maar als zij dit bespeurde door mij, als ik dat afweerde, ook als zij vreesde dat ik het zou afweren, dan werd zij fier als een god en bitter gekrenkt. Ik schreef eens: Tracht gelukkig te zijn met de liefde die ik geven kan en begeer niet meer. ▫ Zij verstond: heb niet langer begeerte naar mij - en zij was als vertrapt en verpletterd. Zij voelde alsof ik haar diep verachtte, en geheel miskende. (regels weggeknipt) Ik las in Byron O Plato, Plato thou hast paved the way
With thy confounded fantasies ...
dat maakte mij niet bevreesd. Ik begreep wel dat het onthouding zou moeten zijn, geen volkomenheid. Maar ik waagde den strijd. ▫ Op mijzelven bleef ik vertrouwen. Ik voelde mijn vrouw de eerste. ▫ Maar toen kwam het goud-licht. De wondere droomdagen - die ik niet begreep. Het ongekende, onbegrepen geluk, alleen door haar nabijheid. Ik schreef het op in mijn onnoozelheid en zocht naar de verklaring. Ik dacht dat het voor ééns geweest zou zijn. Maar het kwam weer en telkens weer. Het kwam als van | |
[pagina 156]
| |
buiten, zonder dat ik er mij rekenschap van geven kon. Er kon geen twijfel zijn, of het verbeelding was, het werd mij opgedrongen als realiteit, buiten mijn denken om. Toen, gewaarschuwd door het voortdurend verbinden van dat geluk met het geluk uit mijn eerste jeugdige liefde, - een liefde die opdoemde in mijn droomen meer dan sinds vele jaren, begon ik te begrijpen. Ik herinnerde mij, werd mij bewust hoe overlegd hoe kalm de liefde voor mijn vrouw begonnen was, hoe langsaam die was gegroeid tot deze innige gehechtheid. Hoe ik nooit bij haar had gevoeld wat ik eenmaal voelde en nu, o wonder, weer! dat geluk der nabijheid, dat goudlicht, dat zalig verdiepen in één wezen. Met groote smart, met angstig beven begon ik te weifelen. ▫ Toen ik na een lang afwezig zijn haar terug zag, kuste ik haar innig. ▫ Toen zeide zij in haar naïf geluk het gewichtig woord: Nu merkte ik eerst dat je mij recht lief hebt. Recht lief? Recht lief? - wil zij dat zóó bemerken - ▫ En de noodlottige cirkelgang ging rond: Ik wil haar gelukkig hebben, - zij mag niet weten dat zij vraagt, - Haar gansche wezen vraagt mijn liefde - ▫ Ik heb haar toen, als een groot geheim, mijn weifelen verteld. Dat zij de liefde van mij had, die een man maar aan één vrouw geven mag, de liefde van ziel en lichaam. ▫ En het kwam er uit, als een jarenlang verborgen leed - als een oud geheim, dat nu goddank het licht mocht zien. Ik genoot eens geheel waar te kunnen zijn. Ik besefte een jarenlange gewilde verblinding. ▫ Maar tegelijk begreep ik, dat die illusie tot geheele realiteit zou geworden zijn, door het lange willen. Maar nu was 't op eenmaal alles verstoord - O smart, o diepe, verwarrende smart. Wcefsel van goud geluk en brandende tranen. Want niets ging weg van wat ik voelde voor mijn vrouw. Alles bleef onveranderd - maar er kwam iets grooters naast. ▫ Toen ging het sneller, - om te komen tot dezen dag. | |
5 septemberNa dien dag, dat ik haar dat openbaarde, werden haar brieven anders. Droef en somber als altijd, - maar met meer rust, meer bevrediging. ▫ Ik zeide haar dat. Ze antwoordde: ‘Ik begrijp het nu beter.’ Voor mij was dat voldoening, want mijn hardnekkig verlangen was haar gelukkiger te zien. ▫ Ik schreef verzen die haar gelukkig maakten. ▫ Zuiver goud, waren ze, zooals zij zeide. Maar dit begreep ze. Dat ik iets van haar noodig zou hebben, terwijl ik alles in mijn vrouw vond, begreep ze niet. | |
[pagina 157]
| |
Toen kwam een openbaring, een heerlijk woord van haar, - dat heeft een dag van mijn leven tot koning mijner dagen gekroond - Maar ook al het nu gebeurdc teweeggebracht. ▫ Zij zeide dit: ‘Bedenk eer ik uitspreek dat het vast en hoog staat als die kerk, dat het nimmer mag. Het mag niet. Maar in mij is de gedachte, dat mijn hoogste zaligheid zou zijn een kind te hebben van jou. Dat heil zou zóó groot zijn, dat het alles zou vergoeden. Dan geloof ik, dat ik zou willen leven.’ Dit is in mij gedrongen, heeft zich genesteld in mijn ziel. Nooit heb ik het met woorden overdacht, maar het heeft mijn wezen doordrongen. Het was zóó mooi. ▫ Eens zeide zij: ‘Die gedachte is zoo mooi - dat ik wel denk, mag ik dat mooie verwerpen?’ ▫ Braaf heeft het arme kind gestreden, braaf en moedig. Zij had maar een vastheid. ‘God wil het niet.’ ▫ Maar zij kende haar vijanden niet. Ze was argeloos voor wat er in haar huisde. Ik was niet argeloos. Ook ik heb braaf gestreden. Maar dat geluk! dat geluk! voor haar. Ik moest wapens zoeken in flauwe, zakelijke argumenten: ‘de menschen, de moeielijkheden’ - en eindelijk deze abstractie: ‘de trouw’. ▫ Want ‘het mag niet. Om God niet’ dat kon ik niet voelen. Ik voelde God in mij en die sprak anders. ▫ Dit weerhield nog: haar schuldgevoel. Dat voorziet ze nauwelijks, maar het zal vreesselijk zijn. Niet zooals mannen schuld voelen, overlegd, beredeneerd - maar haar groot, vaag, angstig zondebesef. ‘Ik wil je gelukkiger maken met mijn liefde’ zei ik. ‘Hoe kun je verwachten, dat dat ooit geluk zou geven aan een vrouw als ik, die zoo sterk voelt en zoo streng is voor zichzelve’ antwoordde zij. Toen kwamen de martelnachten. Twee heb ik er doorgeworsteld. De eerste kwam nadat zij mij verteld had, dat ze 's nachts was komen luisteren aan mijn deur. Zij tikte met haar vingers op mijn arm, hoe haar voeten waren gegaan dien nacht: tip-tip! - tip!-tip! - tip!-tip! en weer terug. ▫ Toen kon ik den volgenden nacht niet slapen, en dankte snikkend den morgen, toen die eindelijk kwam. En de tweede was in Utrecht. Toen kwam ze - maar laat - als iemand die volkomen overwonnen heeft. Gekapt - in négligé - maar gerangeerd en kalm. ▫ Maar naar dat komen had ik uitgezien - en ik vroeg niet hoe ze kwam. ▫ Op 't laatste oogenblik wees ik haar angstig weg. Dat was geen triomf, een toeval. Daarna een vreesselijke dag. Het schuldgevoel was al in haar. Ze schreef een bittere brief. Ik zocht haar haastig op, - om afscheid te nemen. ▫ Geen afscheid werd het. Ze zei het laatste woord dat besliste: Ik had liever de | |
[pagina 158]
| |
realiteit gedragen dan dit. Ik voel diep vernederd. Ik kwam als overwinnende. Als je mij toen niet respecteerde, waarom was jij dan zelf niet gekomen. Dit was niet hoog, niet heroïk!’ Na dit woord was 't beslist. ▫ Na twee dagen ging ik weer, zonder bepaalde gedachten, - maar zonder eenig weerstandsvermogen. Dit wist ik. Ik was al mijn wapens kwijt. Wat gebeurd was, was erger dan wat gebeuren kon, - ze draagt nu het schuldgevoel reeds - en vernedering die ik kan wegnemen. De trouw is lang gebroken, een schijn is lang gedragen, door mij nog langer dan door haar. En maar één troost kan er komen, een geluk, één geluk voor haar. Zoo waarachtig als ik mijn ziel liefheb - er was geen kwaad in mij. Ik ben niet bezweken uit lafheid. Ik voelde dat een eeuwig afscheid meer rust zou geven dan bezwijken. Ik zocht geen bevrediging, geen rust, geen uitkomst. Ik nam welbewust een verschrikkelijke verantwoording op mij - waarvan ik alle zwaarte reeds voelde. Ik heb geen moment van lafheid gehad, waarin ik iets van deze zwaarte op haar arm hart wilde overbrengen. Wat ik op mij nemen kon, nam ik. Het was niet lichtzinnig, niet frivool, niet zwak. Ik voelde alsof ik een groot offer bracht, met groote offerzaligheid. ▫ Het was alles ernstig en droevig schoon. Neen, ik zeg niet dat ik geen schuld heb. Ik heb schuld, alle schuld. Maar niet dien dag. ▫ Toen zij mij leerde kennen was ik slecht, zwak en laf, vergeleken bij nu. Met al mijn zelfvertrouwen. ▫ Mijn gedrag was een aaneenschakeling van onnadenkendheid en zwakke goedhartigheid, onder een voortdurend tobben en overwegen, hoe het beste goed te zijn. ▫ Maar mijn laatste daad is de schoonste, is het hoogste geweest in mijn liefde. ▫ Helaas! helaas! nu kruipt het arme hart en kreunt onder den last van schuld. Dat is mijn werk. Maar dat werk is gedaan in den aanvang, toen zij met blind vertrouwen bij mij kwam - en ik zei: ‘Wees gerust ik ben sterk en ik weet het.’ - O! O! dwaze bloed! Dien laatsten nacht droomde ik tegen den morgen, dat zij voor mijn bed stond in een lichtbruin kleed met rood omboord, bloemen in haar handen en een geopende brief. ▫ Dat was alles rein geluk. Een schoone, teere engelenfiguur. ▫ O mocht die uitkomst komen! - maar ik verdien het niet. | |
[pagina 159]
| |
eenzaam in deze sombere, maar groote en reine wereld van lijden en overpeinzing. Ik wensch haar niet meer te verlaten. ▫ Ik kan 't niet helpen, maar deze tijd van smart, van strijd, van schuld is nog de beste mijns levens. | |
27 septemberEen van mijn liefste wenschen der laatste maanden is vervuld. Het bleek dat mijn vrouw alles lang vermoedde. Toch was zij geheel dezelfde voor mij gebleven. De avond waarop ik alles uitsprak, waarop zij mij troostte terwijl ik snikkend voor haar lag was onbeschrijfelijk mooi. En het liefst waren mij de tranen die zij voor het arme kind schreide. Het was een vreemde dag, morgen en middag met Betsy, in Amsterdam - een reeks van hartstochtelijke, sombere gesprekken, aanhoudend door de nuchtere indrukken van een stad op Zondag, een stad die mij geheel vreemd scheen, door kil, vaal herfstweer, door melancholieke concertemoties - alles toch wonderlijk verguld door onze liefde. 's Avonds Martha's gedrag, mengeling van harde opwellingen en nobele goedhartigheid. Betsy's angstige pijn. Zij lag aan Martha's voeten in 't lamplicht voor de sofa, - o die twee, die twee samen. En er was teerheid en vereering en liefde voor elkaar in beiden. De volgende dagen een wonderfijne verhouding tusschen mijn vrouw en mij. Het terzijde stellen van den schroom om over mijn liefde te spreken was een zoo subtiele sensatie, als het laten gaan van een teere pudeur. Het bewonderen van haar goedheid en edelmoedigheid een tot schreiens toe roerend geluk. Haar troost een zalige verkwikking. | |
5 oktoberDe dagen zijn moeielijk en lang. Alles is oorzaak van lijden. Ik lijd als ik iets leelijks zie in mijn vrouw, veel meer dan vroeger. Ik ben er gevoeliger voor, wreveliger onder. En ik lijd door mijn eigen wrevel, die ik meer dan ooit onbillijk en slecht vind. ▫ Ik lijd wanneer ik iets leelijks in mijn lief- | |
[pagina 160]
| |
ste meen te zien, dan lijd ik verschrikkelijk. ▫ Ik lijd door mijn eigen zwakheden en gebreken, meer dan ooit. Ik lijd het droevigst en het somberst als ik twijfel aan mijn liefde. ▫ Ook lijd ik door twijfel aan haar liefde, maar dat is niet erg, dat is zeldsaam en zóó kortstondig. Er is mooi leed en leelijk leed in mij. ▫ Mooi leed is mijn verlangen, het hopeloos uitkomstloos verlangen, in 't besef van haar goedheid, van onze oneindige liefde en van ons altijd gescheiden zijn. ▫ Leelijk leed is alle twijfel, aan mij, aan haar, aan mijn liefde - dat is vaal, dor, duldeloos. ▫ Twijfel aan haar, aan mijn liefde is nu bijna opgehouden. Heden twijfelde ik aan haar liefde, maar dat was belachelijk. Zou ik nu niet gaan begrijpen wat lijden is? ▫ Nu al mijn wezen, al mijn krachten zijn gericht op liefde, op goedzijn, - nu lijd ik bij elke kleine weifeling op mijn weg, elke kleine afwijking van dat eene doel. Maar in één enkele richting lijd ik het minst. Het blijft leed, maar mooi, geliefd, heilig leed. ▫ Leed is onze trouwe geleider, die den weg wijst tot God. ▫ Zoolang wij niet ernstig zoeken, voelen wij 't leed zoo niet. Dan valt er zoo geen weg te wijzen. Maar nu er hartstocht is gekomen, nu ik zoeken wil, nu ik weer leven ga - nu is 't leed wakker, dag en nacht naast mij, en 't houdt niet op te waarschuwen: ‘hier niet, - zóó niet, - dezen weg, - dezen enkelen weg, - er is geen andere.’ ▫ Daarom kan men tot God niet komen zonder lijden. Daarom lijden de besten onder de menschen het meest. | |
8 oktoberEn dan het lijden door het lijden van anderen. Martha's leed is het aandoenlijkst. Dat doet mij snikken, hartstochtelijk huilen, zoodat het mij goed doet, verlichting geeft. De kleine woordjes van Hans: ‘Niet moedertjes zieltje droefd, niet moedertjes hartje zwaar’ zei het lieve mannetje/ Martha's klacht verradend. Het leed van Betsy's leven is nimmer van mij weg, dat kleurt al mijn wereld donkerder, dat drukt op al mijn denken, dat is blijvend in mijn oogen, in mijn luchtigste woorden klinkt het. ▫ Maar het leed dat ik haar soms aandoe, de pijn die ik haar nu en dan veroorzaak, die snijdt door mij, dan kan ik niet huilen dan staan mijn oogen strak en droog, dan krimp ik en kerm ik. ▫ Gister moest ik haar zeggen, naar mijn belofte, wat er gebeurd was. Twee uren heb ik naast haar geloopen, door lichte volle straten, in blinde smart, in strakke machtelooze pijn, niets ziende/ nauwelijks in staat iets uit | |
[pagina *9]
| |
14 Mijnsheerenland.
| |
[pagina *10]
| |
15 F. van Eeden (Jac. van Looy).
| |
[pagina 161]
| |
te brengen. ▫ Zij had misschien nog meer pijn dan ik, maar ze deed koelvroolijk. Wat kan een vrouw sterk zijn in 't dragen van leed. Hoe kan zij onder het zware wicht nog kleinigheden makkelijk volbrengen alsof haar 't dragen geen inspanning kost. Daarin is een vrouw wel sterker dan een man. Eergister zoo heerlijk gewandeld door den herfst. Zij was vroolijk, jong speelsch vroolijk, zooals ik haar nooit gezien had. Zoo innig als toen had ik mij nooit nog met haar gevoeld. Ik keek in haar oogen en 't was of ik nevel werd en gansch en al introk in die kleine ronde diepzwarte oogafgronden. Er is iets mystieks in ons samenleven. In onze brieven die elkaar kruissen, staan bijna altijd gelijke dingen, dezelfde woorden, dezelfde gedachten. Wij hebben dezelfde droomen gehad. Op een nacht viel mij plotseling in wat zij nu denken zou en het was zoo. Ik koos een naam die ik haar in verzen geven zou, Ellen, die viel mij op eens in, ik zei Ella - Ella - neen! dat is 't niet. Ellen dat is het. En zij zeide mij dat zij de naam Ellen had gekozen voor een dochtertje, zoo dat kwam. Ook de naam Walter, voor mij, kwam in beiden op. ▫ Een zelfde droom heeft ons beiden gekweld. Wij droomden dat de bevrediging van ons (Verso:) verlangen haar dood zou zijn. Zij droomde dat zij na de bevrediging verdronk in een zee van bloed. Een stem riep: ‘Heb je nu je zin? nu hij je heeft doen sterven.’ Ik droomde dat ik daarna een doodshoofd in mijn armen hield. | |
[pagina 162]
| |
1889-1891 (het jaartal 1890 wordt overgeslagen, verg. blz. 8)25 oktoberMachteloos, machteloos, machteloos. Ik worstel en kan niet verder. Ik vind mijn doen kinderachtig - en als ik beter wil, kom ik niet voort. Niet ben ik meer naar mijn wensch in de hooge wereld waarin ik leefde. Telkens wordt mijn afzondering verbroken. Door liefde, door ijdelheid, door nood. Ik moet wel andere menschen spreken, over vervelende dingen schrijven, mij met leelijks bemoeien. En het spijt mij dat mijn groote liefde niet meer zoo besloten is in mijzelven. Maar het kon niet anders. Er was een tijd dat mijn winter-kamerleven rijker was dan mijn zomerleven. Maar nu was de zomer zóó schoon. De dagen aan zee, de avonden met haar in Katwijk en in Utrecht. Nu voel ik verlies en achteruitgang, door dit opgesloten zijn, door kamerwarmte en lamplicht. (Verso:) |
|