Dagboek 1878-1923. Deel 1: 1878-1900
(1971)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd[1891]15 januariGister een 2e langen brief geschreven. Nog niet verzonden. Journal des Goncourts gelezen. Niet gewerkt. Gister morgen in Amsterdam Magie der Zahlen van Hellenbach uitgelezen. Winderig, koud weer. Hedennacht sneeuw/ nu helder. Gedroomd van Carry, zij lag op een bed, gekleed - lief, intiem gevoel. Vizie niet duidelijk. Gedroomd van soldaten, een gevecht met Atjehers, ik ben zonder wapens en vraag een revolver. Men geeft mij een vreemd, zwaar inlandsch zwaard. ▫ Impressie van hun wreedheid, veel moediger dan ik. | |
[pagina 163]
| |
ten als een God vereerd te worden, dat is toch het hoogste wat een mensch bereiken kan’ (naar aanleiding van Napoleon) ‘De wetenschap is geen verbeterende factor meer in de beschaving, een groote teleurstelling voor de menigte’ ‘Vroeger was Hegel de philosoof, wat Koch nu is. Een filosoof brengt het nu zoo ver niet meer, de macht is aan de natuurwetenschap’ ‘Alleen het volmaakt exacte is wetenschap, Darwin schreef geen wetenschap’ ‘Er is nu scientia en conscientia, wetenschap en intuïtie.’ ‘Het bijgeloof was een goed ding, zonder bijgeloof zouden veel onderzoekingen niet gedaan zijn. B.v. in Egypte. Eigenlijk ging men om het biezen kistje van Mozes, maar men vond de hiëroglyphen en de beelden en tempels.’ 's Nachts den ganschen nacht gehoest gedroomd van Carry en Mary en B. Heden thuisgebleven om verkoudheid, één bladzij geschreven. 'S avonds N.G. vergadering. Ook Gorter. Kloos bleef praten tot laat. Ik hou veel van hem. Gepraat over Albert, over mij, over Witsen. Hij kan iets heel vertrouwelijks hebben. | |
17 januariZeer koud, helder. 9o. ▫ Brieven van Gosse, mevr. Haemmerle, Royaards. Met Martha in Americain gegeten. Daarna naar Kamermuziek-concert. Martha in high spirits. ▫ Apollo-beeld in de concertzaal. ‘Waarom speelt hij niet liever wat mee, in plaats van maar te staan vragen of je 'm niet mooi vindt.’ ‘Een meneer quelconque, met een expressie van verdriet dat er niet is.’ | |
18 januariZeer koud. Zondag. Den heelen dag thuisgebleven, veel gehoest. Borel kwam dejeuneeren en eten. Wij mogen hem wel, als hij maar geen schrijvers aspiraties had. 's Avonds in Goncourt gelezen. Niet geschreven. Over 't Parijsche beleg gelezen. Sinistere dag. Voel mij koud en energieloos. Het roode boekje kwam, ik was er zeer blij mee, het vervulde mijnen dag, aldoor het lezend. Maar het was zeer treurig. | |
[pagina 164]
| |
aant.
3o fahr. helder, doodstil. | |
20 januariBodenhausen kwam gister voor 't eten. Ze heeft onaangenaamheden met Marie V. Ik zag haar niet. Ze geeft het type van vrouwelijke gebreken. Gemis aan verstandelijke controle van haar aandoeningen. Het is alles intuïtie, maar zonder verstandelijke correctie. Ze keurt alles goed of af op 't eerste gezicht, en dan ook totaal. Een hinderlijk gezicht voor een man. ▫ Ze is zeer goed en goedhartig, ze geeft weg wat zij kan. Egoïsme vindt ze verschrikkelijk, de grootste ondeugd. En toch is ze zeer egoïst, door gemis aan zelfbewustheid. Ze vindt het natuurlijk dat anderen zich voor haar uitsloven. Dat is ze zoo gewoon. Ik heb nog niet geschreven. Alleen mijn stuk over humaniteit gecorrigeerd. Ik voel wel werklust, maar ik kan moeielijk voort, - een gevoel van armoede en onbeduidendheid. O dat verfoeielijke leven, dag in dag uit - de sneeuw, de kille wind, het sombere vervelende werk, het eentonig heen en weer trekken. ▫ Dit is niet goed, dit kan toch niet goed/ niet dienstig zijn voor mijn hoogste ontwikkeling - deze materieele misère. ▫ Want het is ook een misère van mooi - een lichthonger, een beroofd zijn van het ruime, harmonische, mooie van al wat ik het best vond in de wereld. Journal des Goncourt uit. Vie de Theoph. Gautier van Bergerat gelezen. J.F. Millet door Jan Veth. Een reisbeschrijving naar Ceylon in de Revue d.d.M. | |
woensdag 21 januariDooi. 36o. ▫ Veel gehoest in den nacht. Vreemde droom van de maan die in mij was, groot, rond - en dat was mijn hoestprikkel. Het roode boekje is mij zoo dienstig. Want gestadig komen er herinneringen - op eens duidelijk voor mij - als tooverlantaarn-beelden. En dan weet ik niet wanneer dat was en hoe dat in verband stond met het overige. Dan zegt het boekje alles. Het is een kaart van mijn verloren wonderland. Ik wilde zoo graag weg, weg naar een warm land. Een stille, warme lucht - een berghelling, - een vallei met tropische vegetatie voor mij - | |
[pagina 165]
| |
aant.
Misschien is kou en nood goed voor de kracht van den materieelen man. Het prikkelt hem, zonder deze zal een volk ontaarden dat nog jong is en sterk materieel leeft. ▫ Maar zou de mensch niet kunnen komen tot een spiritueele ontwikkeling zoo hoog dat de prikkel der stoffelijke misère niet meer nodig is om hem voor verval te bewaren? Gelezen: Histoire de ma vie van George Sand. (Zij zegt een merkwaardige zin over ‘solidarité’ waarvan de notie de voornaamste bron van voortuitgang is). The lotos-eaters, Locksley Hall van Tennyson. ▫ Punch among the planets (goede satiren). Gister en vandaag aan Johannes gewerkt. Weinig. Mijn physieke leven is sterk, spiritueel zwak. Sand een wijze maar wat saaie dame. ▫ Gautier een kolossaal studententype. Een college-grappenmaker van groote afmeting. Kranig, knap, geestig, vuil en wat geborneerd. Zeer antipathiek. | |
22 januariWeer gevroren, veel sneeuw. ▫ Van nacht eerst lang wakker gelegen. Lang en wanhopig geworsteld met voorstellingen en gedachten van sensueel verlangen. ▫ Toen slaap, zeer verkwikkend, zooals ik in lang niet gehad had. ▫ In mijn droom veel tijgers en leeuwen. Angst. En daarbij overwogen waarom mijn angst juist altijd wilde dieren als het ergste vreest. Ik dacht, in mijn droom, omdat het de primitiefste, in ons oerleven meest bekende vorm van gevaar is. Zooals paarden die nooit een leeuw gezien hebben, sidderen bij het ruiken van stroo waarop een leeuw geslapen heeft. ▫ Toen gedroomd dat ik comedie spelen moest en mijn rol absoluut niet kende. Ik moest een Assyrisch koning voorstellen. Ik dacht: ja, ik weet | |
[pagina 166]
| |
aant.
Is in de reïncarnatieleer ooit uitvoerig en psychologisch scheiding gemaakt tusschen de dingen die overerven in het materieele lichaam en de dingen die zich mee verplaatsen met de ziel? ▫ Die angst der paarden, een psychische functie moet toch door vele geslachten zijn overgeërfd. Het kan geen symptoom van reïncarnatie zijn. Mijn verlangen is ondragelijk, dag en nacht. Het voelt of mijn moreele kracht, mijn wil om goed te zijn er door ondermijnd wordt. ▫ Nu zij mij alleen heeft gelaten komen de verschrikkelijkste gedachten. ▫ Vooral sterk is in dezen tijd een gevoel van omgekeerd berouw, van spijt dat ik zooveel geluk heb laten voorbijgaan, uit wil tot goed zijn, - Ik betreur alles wat ik had kunnen hebben, als ik minder idealist geweest was. Gelezen: G. Kennan, Zeltleben in Kamschatka. | |
vrijdag 23 januariDooi, Z.W.wind en regen. ▫ Gister avond wat beter geschreven. Daardoor de slaap minder diep, vroeger wakker. Het physiek leven wat zwakker, de geest weer lichter. Zelfs oogenblikken gehad van groote kracht en energie. Het is mijn voornemen om over eenige jaren, zes à zeven jaar - een reis te doen naar Engelsch Indië. Naar Ceylon en Voor-Indië. Dat zal voor mij zijn wat de Italiaansche reis voor Goethe was. ▫ De voorafgaande jaren moet ik besteden aan het verzamelen van kennis en geld. Zes jaar zal tot voorbereiding genoeg zijn. De reis zelf zes tot 12 maanden. ▫ Het is te dwaas dit hopeloos monotone leven voort te zetten zonder een brekend vooruitzicht. Van nacht droomde ik dat ik nog één examen moest doen, altijd nog één. Stokvis zei dat mijn opstellen goed waren, maar een vaag besef van veel vakken waar ik niets van wist. Gelezen: G. Sand. Zij houdt de oude mirakel-verhalen voor waar b.v. die van Apollonius. De wetenschap zal er oplossing voor vinden. In haar tijd was dit kranig voorzien. ▫ Verder een stuk van Baumgarten over Occultisme en een ander stuk over Psychometrie (Denton). Sphinx. Mijn ouders aten van daag hier en Mali. | |
[pagina 167]
| |
aant.
Van daag at ik in Haarlem bij mijn ouders. Ik bezocht mijn nicht Gine, die ziek is, mevrouw van Vloten en mevrouw du Bourcq die haar arm gebroken heeft. Bij 't teruggaan vond ik Tak en Martha aan 't station in Amsterdam. Martha was naar Noordwijk geweest, naar Liesbeth kijken, 't kind van Kitty en Albert. Martha had Zondag met mij willen gaan naar Noordwijk. Ik heb hardnekkig geweigerd. ▫ Ik vond het afschuwelijk. Het zou mij geweest zijn zijn als 't opgraven van een pas gestorven kind. Het gaan naar Noordwijk, in den winter en nu. Mijn nacht was weder vol worsteling. Tegen den avond, loopend door Haarlem, werd ik sterker en rustiger. | |
zondag 25 januariHelder, zonnig weer, met veel wind. Zacht. ▫ Ik heb nu een eigen kamer, geheel van mij, de vroegere logeerkamer. Daar is al mijn goed en mijn toilet. Ik slaap daar in het groote bed. Alles ruim, netjes en ordelijk. Een groote verbetering. ‘Geschimmeld met de kinderen’ arm, arm lief! Van nacht gedroomd van Johan (Wij verwachten hem spoedig terug). Hij sprak heel onhartelijk over zijn vrouw. Brief van Thijm gekregen en beantwoord. ▫ Tak at bij ons. Aan tafel kwamen onverwacht Witsen en Betsy van Vloten. Zij waren reeds eenigen tijd uit Engeland terug. Niets gewerkt. In Kennan's eerste reis gelezen. 's Middags een wandeling alleen. | |
26 januariGoed weer. Iets voorjaarachtigs. ▫ Mijn droomen zijn zeer flauw en onduidelijk in dezen tijd. Hedennacht gedroomd dat Julia Joosten en Meyes elkaar ontmoeten. Ik sprak met haar. ▫ Op straat kwam ik hedenmorgen Meyes tegen en herinnerde mij toen den droom. Hij liep met mij en ik bestelde bloemen. ▫ Er was iets in die wandeling en in dat gaan naar die bloemenwinkel dat mij herinnerde aan het gaan naar haar. Als herinnering heeft die wandeling, die toch maar zoo erg weinig en droevig was, iets | |
[pagina 168]
| |
van het licht der herinneringen van dagen dat ik naar haar toeging. Het was het eenige, het allereenigste kleine moment in al deze ellendige weken, met een schijntje van weemoedige vreugde. Mijn toestand is erg. Zij kan geen idee hebben van dit - evenmin als zij zegt dat ik van haar toestand idee heb. ▫ Ik denk dat zij is als iemand die gebonden is en gepijnigd wordt. Zij heeft aldoor pijn, ze is moe, ze verlangt te rusten. ▫ Ik heb niet aldoor pijn en ik ben niet moe. Ik heb het gevoel wat ik verdrinken of verstikken noemde. Uitbranden, verdooven, wegzinken. Het gevoel van moreel te gronde te gaan. Ik zou veel liever aldoor pijn hebben. Ik geloof niet dat zij 't beter heeft dan ik. Ik kan over 't verschil niet oordeelen. Maar ik voor mij begeerde liever elk ander gevoel, pijn of moeheid of wat ook, dan dit. Goes zou komen eten, maar liet ons wachten en kwam niet. Jan en Anna Veth even aan de thee. Theo van Gogh is dood. | |
27 januariKouder weer, van avond regen. ▫ Kan geen droom herinneren. Iets van ijs en een brugje met stroo. Traag bij 't opstaan. ▫ Mijn gedachten aldoor bezig met de bloemen en het dasje. Toen kwam een brief van morgen. Ik was innig dankbaar. Alleen verwonderd dat er niet meer in stond over het dasje. Ik zond meer liefde daarmee dan met een brief kon. Van avond kwam de tweede brief. Hoe zal ik nu doen, Mijn God! hoe moet ik doen. ▫ Zie nu! hoe zij afgaat op haar intuïtie. Dat noemt zij zekerheid. Als men 't haar vroeg, als overtuiging, niet als vaag voorgevoel, maar als overtuiging: ‘heb je daar zekerheid van’ dan zou ze zeggen ‘ja!’. Ik voel ook op die wijze - zoo was mijn intuïtie: ‘ik zie haar terug en spoedig’. Maar ik zal 't nooit als verstandelijke overtuiging geven. Voor haar staat dit nu vast. Al gaf ik alle bewijzen, wiskunstige bewijzen van 't tegendeel, het zou niet baten. ▫ Zoo heeft zij ook dat denkbeeld gekregen maanden lang dat er iets veranderd was in mij. Maar toen zeide ze dat het merkbaar was in mijn brieven. Dat zou zij dus kunnen toelichten, zichtbaar kunnen bewijzen. Dus toen kon ik niet anders zeggen dan: ‘ik heb er niets van gemerkt, maar laat het mij dan zien’. Nu echter leidt ze het af uit een dasje. Iets waar ze om gevraagd had en dat ik met veel hartzeer wegzond, daar 't mij zoo lief was geworden en altijd bij mij was. En ze bedenkt het niet, ze overweegt het niet, ze ruikt het. O mijn goede God! hoe moet ik daartegen argumenteeren. | |
[pagina 169]
| |
Ik heb dezelfde angst gekend. Bij mij rustte het op overwegingen. Ik heb het haar geschreven, het klonk waarschijnlijk zooals ik 't schreef, maar als ik niet zoo'n vreesselijke angst er voor had gehad zou ik van die waarschijnlijkheid niets gemerkt hebben. Toen zij mij antwoordde was de angst weg, totaal weg. Ik heb al deze dagen er niet aan gedacht dat er een werkelijke scheiding mogelijk zou zijn. Nu begint het natuurlijk weer. Want als zij de scheiding niet alleen voor mogelijk houdt, maar zelfs denkt dat ze al bestaat, hoe kan zij dan haast dezelfde blijven. Zoo tob ik. Ik geloof echter dat dit weer op zou houden als ik haar kon doen begrijpen dat haar idee niet waar is, en dat haar intuïtie hoe sterk ook, toch bedriegelijk kan zijn. ▫ Maar dat zal zij niet begrijpen. Voor haar is alle intuïtie onbedriegelijk, realiteit. Voor haar is: ‘ik voel het’ even absolute zekerheid als 2 × 2 = 4. Vele malen heeft zij realiteit genoemd wat niet anders was dan een subjectieve wijze van zien, een intuïtief begrip. En het hindert haar, het doet haar pijn als ik daartegen praten wou. Dat was immers leugen, onwaarheid, dat was dus niet mooi van mij. Het is haar zoo klaar, zoo eenvoudig en helder - wat zij voelt, voelt ze zoo diep zoo sterk, dat moet immers waarheid zijn. Het is dwaas en niet goed dat te willen tegenspreken. En 't is zoo fijn, zoo intiem, daarbij waren mijn woorden altijd grof en koud en filosofisch redeneerderig. Arme lieveling. Daardoor heb ik veel uitgestaan. Maar heel lief leed, dat ik zoo gaarne droeg. ▫ Nu is het echter verschrikkelijk, een zware, groote ijsberg waaronder ik lig, waaronder ik niet uit kan worstelen. Want ik heb mijn woorden niet, mijn gesproken woorden, en mijn oogen - die soms wel bijna haar ongeloof ontdooiden. Al kon ik haar nu laten zien, als een tafereel voor haar oogen laten zien de martelingen en worstelingen van mijn arm, verlangend hart, zij zou nog droevig lachen en mij niet gelooven. En zou ik dan nu nog pogen het haar te schrijven, in zwarte woordjes, met pen en inkt. ▫ O God O God Betsy Betsy Betsy Ik was van daag sterker, rustiger. De bloemen en het dasje hadden mij goed gedaan. Het was als een kleine daad van verlichting. Ik dacht er aldoor aan. Neen, dat vermoedde ik al heel weinig, dat zij er scheiding uit voelen zou. Ik heb van avond geschaakt met Witsen en gewonnen. Mijn hoofd is dus nog klaar en sterk. ▫ Wim bracht veel mooie zijden dasjes voor Martha mee uit Londen. Wel twaalf. Zou ik nog schrijven? Ja ik moet, al helpt het niet. Ik moet, voor mijn geweten, omdat zwijgen niet goed zou zijn. Ik heb haar te lief om te zwijgen. | |
[pagina 170]
| |
Want zwijgen zou beteekenen een bitter berusten in mijn onmacht, of een nog bitterder gevoel van onverschilligheid: ‘zij gelooft mij toch niet, ik moet het maar lijdelijk dragen, ik moet haar lief blijven hebben al wil ze mij gelooven of niet.’ ▫ Neen! ik zal haar schrijven, zonder ander motief dan volkomen oprecht te blijven, want zij zou mijn zwijgen verkeerd verstaan, als toestemmen beschouwen. ▫ Zwijgen zou zijn een trots. Het is vernederend te willen overtuigen als men niet geloofd wordt. Tegenover ieder ander zou ik zwijgen, hooghartig zwijgen. Maar haar heb ik daarvoor te lief. Voor haar kan ik mij niet vernederen. Dat is een motief geweest van mijn oogenblikken van sprakeloosheid, nu en dan, niet van alle. Ik had dan te kampen met een gevoel van trots, van hooghartigheid, dat mij weerhield mijzelven te verdedigen waar ik zoo miskend werd. Dat was het wat ik Christusachtig noemde. Ik vond het vernederend, dingen die zoo zonneklaar waren, met veel woorden uit te leggen, tot mijn verdediging. Zoo haar verwijt dat ik nonchalant of cavalierement met haar gehandeld zou hebben, dat ik onverschilliger voor haar zou geworden zijn. Dat vond ik toen bespottelijk van onmogelijkheid, en geen verdediging waard. Later zei ze: ‘waarom zei je het niet in eens, eenvoudig’. ▫ Zeker ik had het moeten doen. Het was niet lief van me. Maar ik had te kampen met het gevoel dat ik mij vernederde. ▫ Later bestond dat niet meer, ik dacht er niet meer aan. Het zwijgen van Jezus tegenover zijn rechters was mooi, maar nooit heb ik haar later weer als mijn rechter gezien. Zij was mijn kind, mijn liefste - en als ze mij verweten had ‘Freddy ik geloof dat je dit alles maar bedacht heb om mij te plagen’. Dan zou ik haar gezegd hebben dat het niet zoo was. En als ze mij gezegd had: ‘Freddy je hebt mijn beursje weggenomen’ dan zou ik mijn zakken hebben omgekeerd. | |
28 januariZacht, regenachtig weer. ▫ Laat ingeslapen, half drie. Tegen den morgen gedroomd dat ik al was opgestaan en in den spoor zat. (Het was heel laat, ik versliep mij). Maar de spoor ging naar Haarlem, en ik trachtte mij te binnen te brengen waarvoor ik naar Haarlem ging. Gevoel van: er is iets niet goed, ik ben verkeerd. Toen: het zal wel in orde zijn. Een mijnheer stapte uit en trok aan mijn jas. ‘Wou u mij meenemen?’ vroeg ik. Over mij zat P. Quarles uit Haarlem. Gevoel van mijn persoonlijkheid tegenover den onbeduidenden aristocraat. Met schrik wakker, 9¼ uur. | |
[pagina 171]
| |
Van daag geschreven. Verder niets. Van avond even bij Tak gepraat over een speech die ik in Haarlem zou houden. Door 't praten mijn ideeën op gang gebracht. Met Witsen geschaakt, verloren door onoplettendheid. Telegram van Johan, behouden in Plymouth. | |
29 januariZacht, regenachtig weer. ▫ Lang wakker gelegen. Bedacht de parabel van de drie reizigers. Om 12 uur bezoek van Bodenhausen. 's Middags brief van Gosse dat hij de Kl. Joh. door een ander heeft laten vertalen. Kritiek in een studentenblad die mij onaangenaam aandeed. Een aapje van de N.Gids dat mij onhandig op zijn van Deyssel's poogt te karakteriseeren. Dat is hinderlijk. Maar de hinder gaat niet diep. ‘Ik weet niet wat die man wil’ Juist! Kritiek van van Deyssel. Ik word nu besproken, zooals ik voorzien kon, na deze publicaties. Ik voel weinig emotie. Het particulier schrijven van hem heeft mij nog 't meest genoegen gedaan. Alleen gegeten in Amsterdam bij Suisse. Gewandeld door de donkere, blinkende straten - zoel, winderig, Amsterdamsch regenweer. Het loopen was niet onaangenaam. Vergadering met Kloos en Goes. Van avond vond ik lock-book en dasje. Er mee naar boven gegaan. Zit er nu rustig mee. ▫ Ik voel nu dat ze mij begrepen heeft en dat mijn brief - al is haar denkbeeld niet weg - toch goed heeft gedaan, al was 't maar één oogenblik. Ik heb heden vele overwinningen op mijzelven behaald en ben nu sterker. | |
[pagina 172]
| |
Bij Johan geweest om van zijn reis te hooren. Een geduldig slachtoffer geweest. Hij is een zeer vermoeiend mensch, door zijn ingenomenheid met zichzelven en zijn onvermogen om te voelen wat een ander aardig of belangrijk vindt en wat niet. Hij merkt niet als een ander zich door hem verveelt. En ook, als een ander mij dezelfde zaken had laten zien, met minder effusie, meer reserve, dan had ik het alles wel aardig gevonden. ▫ Photografiën van Carácas, Curaçao. Geschaakt tot 2 uur 's nachts. | |
zondag 1 februariPrettig, zacht weer. ▫ Gedroomd van een schipbreuk. Het schip lag dicht bij 't strand. Ik ga in zee om te redden. Toen ik bij 't schip kwam was het een vigilante zonder wielen, in de zee. Ik doe 't portier open en help den heer Pijzel er uit. Hij was niet ontsteld, maar geaffaireerd, uitleggend. Gevoel dat het redden van mij niet zo heel dapper en gevaarlijk geweest was. Ik ga 's avonds slapen met het dasje voor mijn gezicht op't kussen. Met het idee om daardoor te droomen. Gewandeld naar Valkeveen. De lucht zacht, frisch. Een gevoel of ik te lang binnenshuis had gezeten, in een benauwde kamer en of nu de deur openging. De paarszwarte aarde naakt, de boomen donker, vaalgroene eikenstammetjes, ruig bemost, als spinnepooten. ▫ En de zee nog dood, bevroren, stil, heel ver licht-wit. Een kille ijskelderlucht er over heen. ▫ Valkeveen - daar gewandeld, des avonds met B. en van Looy - en daar dichtbij ook gezeten met Carry. Gister zag ik twee meisjes, 13 en 14. Ik zei bij mijzelven: ‘zijn mijn kinderen grooter?’ En ik voelde dit precies zoo: ‘mijn kinderen.’ ▫ Wat een toestand, dat ik mijn kinderen niet mag zien. Het duurt alles zoo niet lang. Het neemt toe als een zware spanning. Dat donkere kamertje waar ik elken dag ingestopt word - en dat verlangen - en die doodelijke stilte. ▫ Er zal iets gebeuren, iets breken - iets losbarsten. | |
maandag 2 februariMistig, veel kouder. ▫ 's Middags naar Haarlem geweest, gegeten bij Dubourcq die mij op straat meenam. Mijn nicht Gine bezocht, zij was nagenoeg stervende. ‘Ik zal nu wel zoo stilletjes heengaan.’ ▫ ‘Drinkt u goed wijn, nicht? u moet maar een flink glas wijn drinken.’ ▫ ‘Ja, Free, ik drink | |
[pagina 173]
| |
wel haast een flesch rooie wijn per dag.’ ▫ ‘U moet Champagne drinken, dat is beter.’ ▫ ‘Ja, dat zou ik wel doen - maar zie je! ik heb alleen heele flesschen, en nu vind ik het zonde als er dan zooveel overblijft.’ ▫ Toch was zij volstrekt niet zoo gierig. Maar een wonderlijke ongevoeligheid voor de ernst van haar situatie - een beetje Champagne moest uitgezuinigd worden - hoewel ze wist dat ze sterven ging. Thuis lag het kleine briefje. Bij 't lezen een gevoel: ‘Ik had haar op 't dasje moeten antwoorden’. Ik had het graag genoeg gedaan maar ik dacht dat zij 't beter zou vinden van niet, omdat zij zelf niet schreef. Ik had haar geschreven dat ik haar lijdsaamheid soms vreemd en onnatuurlijk vind, en nu zij mij 'tzelfde zegt van mijn brieven/ nu denk ik met eenigen spijt: ‘maar wat dan?’ Het klinkt voor mij harder dan ik denk dat het haar moet klinken. ▫ Is dit niet heel onbillijk van mij? Ja, maar er is iets dat het mij begrijpelijk maakt. ▫ Haar lijdsaamheid mag ik vreemd vinden/ maar zij kan niet denken dat ik er iets ongevoeligs in zie. Ik denk eenvoudig: ‘hoe is 't mogelijk’. Maar het hindert mij niet zoozeer. ▫ Wat zij daarentegen in mij vreemd vindt, dat moet haar ook tevens een weinig hinderen. Het is de uiterlijke rust in mijn schrijven, denk ik, de niet-gepassioneerde, kalm bewogen zinnen - het observeerende, welbestuurde dat haar onbegrijpelijk lijkt in deze situatie. ▫ Als zij in dit boek zal lezen van mijn verlangen, of als ik haar schrijf van mijn diepe misère - dan zal haar dat haast onwaar voorkomen, vrees ik. Want in haar laat de misère zulk een kalmte en werkdadigheid niet toe. ▫ Evenwel is de misère die ik nu doorsta, benauwder, grondeloozer, vreesselijker dan wat ik nog gekend heb in mijn leven. Zonder dit zelfbedwang zou ik te gronde gaan, wat ik niet wil. Een man kan zich niet, als een vrouw, met gebonden handen aan het lijden overgeven zonder te bezwijken. ▫ Als ik nu maar zeker wist dat zij het gelooven wilde, al begrijpt zij het niet, dan zou ik geruster zijn. Ik ben bang dit boek te sturen, voor 't wegraken op de post. En ook voor haar kwelling als zij mij dingen anders zou willen beduiden en ik ben er niet. Gelezen: Over Indië van Chévrillon. Eenigszins den trant van Loti, maar zwakker. En van het Buddhisme vat hij niet veel. ▫ De brieven van Multatuli 2e reeks. Ach! wat een kind! - Het is treurig en vervelend. Het is toch maar een goedkoope volksuitgaaf van een genie. Geen geduld, geen menschenkennis, geen wereldwijsheid, geen hooge humiliteit. Alleen weekhartigheid, eloquentie, moed en oorspronkelijkheid. Witsen is weg. Mijn broer bezwaart me. Hij doet met zijn zelfvertrou- | |
[pagina 174]
| |
aant.
Als ik aan mijn Amsterdamsch kantoor denk word ik misselijk. En toch moet die walgelijke beker morgen weer geledigd. ▫ Hüter, ist die Nacht noch lang? | |
3 februariKoud, vochtig. ▫ Ellendig gedroomd. Half lascief, zonder eenig mooi. Een brief van Sietske Abrahams (de Fancy van Multatuli). Haar historie met D. Dekker. Hij had het heimelijk plan Keizer van Indië te worden. Zij moest daarbij meehelpen, als zijn zusterskind. Op de nieuwe munten zou haar beeld komen. ▫ Een mooi plan, als hij zichzelf en de wereld wat beter gekend had. Een briefje geschreven. Ben zeer gedeprimeerd. | |
4 februari's Morgens koud en mistig. 's Middags helder, zonnig - waarvan ik helaas niet veel merkte. ▫ Veel en vreemd gedroomd. Nacht onrustig. Ik droomde o.a. dat ik na een langen nacht wakker werd, in een vreemde kamer, en buiten de stappen hard hoorde kraken op een bevroren grond. ▫ Ik droomde ook van een nieuw huis dat de familie Dubourcq gehuurd had. Op de Westermarkt begon het - bovenhuis, wonderlijk verspreide appartementen in een groot publiek gebouw (Ik denk herinnering aan de familie Middelberg in 't Centraal station). Boven een reusachtige zaal, dat was mooi. Een mooi gevoel van het geweldig luxueuze van die zaal, grauwe steenen boven, een groote niet-overdekte ruimte - en een gedeelte van de vloer was wit marmer, een dansvloer voor bals. Deze dansvloer was maar een klein deel van de groote ruimte. 's Morgens vond ik haar briefje, angstig, bijna klagend waarom ik niet schreef. Zij heeft dat dus terstond geschreven na de post van zeven, die niets bracht. ▫ Een gevoel van blijdschap om dat briefje. Dit was iets als vroeger, als zij bang was dat ik iets van haar niet genoeg apprecieerde. Ik zie dan zoo haar gehechtheid in die teleurstelling die haar te machtig werd. ▫ En ik had het gedaan om naar haar zin te handelen. Dan is het aandoenlijk te hooren: ‘is dat nu wel lief van je?’ ▫ Zeker, het was niet lief van me - o mag ik wat liever zijn? heel veel liever? Ach! laat mij eens zoo lief zijn als ik wil. - | |
[pagina 175]
| |
Aan dat kammetje is iets vreemds, iets nieuws, wat is dat? Op het Damrak is een mooie expositie. Daar waren teekeningen van Deysselhof een tot nu toe onbekend schilder. Aquarellen naar dieren uit het aquarium en kleine illustraties. Uitstekend. Kranige lijnen en prachtige kleuren. Iets Japansch, iets van Breitner en toch zeer origineel. Alweer een nieuw man in onze kunst. Gelezen: Genealogie der Moral van Fr. Nietzsche. | |
5 februariKoud, mistig. Ik ben verkouden in 't hoofd. ▫ Heden morgen een lief, zacht briefje. De laatste zin met ‘je’. Dat kan zij anders niet, hoe vreemd is dat toch die onverwinlijke dwang om ‘gij’ te schrijven, alsof ze zich anders niet kon uitdrukken. Maar 't is waar! nu klonk het ‘je’ ook zooveel liever. ▫ Ik wist, toen ik 't schreef, dat zal haar pijn doen. Dat ‘gewennen’. En toch weet ik zeker, dat wat ik er mee bedoelde ook door haar gevoeld is. Het aan iets bezig zijn, opruimen, of met anderen spreken en terwijl denken: ‘kijk! nu doe ik dit even als ik het vroeger gedaan zou hebben. Ik kan dit voor 't oog gewoon en natuurlijk doen. En dat in dezen toestand, terwijl ik dit in mij omdraag. God! kan men dan aan zoo'n last gewoon raken?’ ▫ Iets van dit sentiment moet zij gevoeld hebben, bij 't huishouden, bij 't doen met de kinderen. Maar zij zou 't nooit zoo observeerend hebben neergeschreven. En de uitdrukking gewennen, die mij juist voorkwam - zou zij nooit willen bezigen, omdat voor haar altijd alle woorden te mat, niet fel genoeg zijn om 't tegendeel uit te drukken. Zij heeft nooit genoeg de relatieve waarde der woorden begrepen. Ze voelt elk woord als een stelligheid, niet als een noot in 't verband met andere. ▫ Hoe leed ze niet door 't woord ‘saai’. Dat beteekende toch iets zeer reëels, dat ze nu evengoed moet voelen als ik. ▫ Ja - mijn meerder clasticiteit schrijf ik toe aan mijn andere constitutie. In haar omstandigheden zou ik ook elastisch zijn - of - als ik 't niet houden kon, zou ik vluchten of een of ander exces begaan. Het is niet zoozeer om 't précaire, dat ik bang ben voor dit te sturen, maar om haar alleen-zijn bij 't lezen. ▫ En als ze 't dan hier leest? - Ja, dan zou ze kunnen... ▫ Ik zal 't sturen. Ik wou dat 't cahier vol was, dat ze 't houden kon, zoolang ze wou. Want ik zal 't nu missen. Brief aan van Deyssel geschreven. Nietsche gelezen. Hij leutert, ‘die Hysterie der Askese’ enz. enz. ‘Een verloving’ gelezen. Prulleboel, die mij boos maakte. | |
[pagina 176]
| |
6 februariKoud, mistig - beroerd zelfmoordenaarsweer. ▫ Gedroomd van een bezoek van B. aan een groot huis. Iets als 't pavilloen in Haarlem. Maar het leek er niet op. Ik mocht haar niet ontmoeten. Ik liep haar achterna, in Haarlem, op de groote Markt zag ik haar. Zij had haar roode blouse aan. Later bij 't huis zag ik haar weer. Ze liep snel over van één deur in een andere, over een plaatsje - ze had doeken om het hoofd geslagen, maar ik wist toch dat ze 't was. Het huis witmarmerig, groot. ▫ Toen in een eenzame kamer een ontmoeting, half opzettelijk van mijn kant. Toen alles vaag. ▫ Een muziekstuk van Gounod, hij dirigeerde zelf (ik had gister een portret van hem gezien). Slechte instrumentatie, alles met 2 groote grijze turksche trommen. ▫ Toen B. tegenover mij zittend aan het strand. Iets als een steen, voor mij liggend. Zij zei een zinnetje om mij te karakteriseeren en daarin iets als een pijn in haar stem dat ik zoo was: ‘Je bent ... in dat, in dat en in dat’. Ik weet niet meer wat. Ik zag vragend op: ‘in dat ook?’ Alsof't mij speet. Gister schreef ik een stuk uit Winfried in haar lockbook. Ze kent het. Maar ik vrees dat ze 't vergeten zal zijn. ▫ Het gezicht van de bloemenjuffrouw, waar ik de viooltjes en lelietjes besteld heb, doet mij al plezier. Iets of zij weet wat mij beweegt. ▫ Overigens een afschuwelijke dag. Het is stil in mijn ooren door verkoudheid, een vage, mistige stilte. De uren in A. wilden niet omkomen. Na 't eten toen ik wou gaan lezen kwam Johan hier hangen. ▫ Ik weet geen raad in deze sinisterte. Het is moordend. ▫ Gister brief over Vincent van Gogh gekregen, die mij versterkt in mijn meening over hem. ▫ Van daag aandoenlijk lief, naïf briefje van Juul. Ze vertelde mij dat ze inderdaad weer met Meyes omging (Droom 26 Jan.). ▫ Gelezen: Contes de Hégésippe Moreau, Le gui de chêne. | |
7 februariMist - 's middags helder. ▫ Droom: een Japansche dame, oud, leelijk/ met leelijke mond en tanden. Ik zei een Japansch woord voor ‘rijtuig’: ‘janekuri’ - ze sprak mij verachtelijk na, om mijn slechte uitspraak en verbeterde ‘Jáne-ku-ri -’. 's Middags een briefkaart. Ze had mijn bloemen niet. Zou ze gedacht hebben: ‘dat is weer iets voor hem, 't sleuteltje vergeten!’ -? ▫ 's Avonds haar heerlijke briefje. Bless her! Ze zegt niets van't citaat in 't lockbook. Zou ze 't alles nog weten. Ik hoop het. ▫ Ze vraagt om de Goncourt. Zeker | |
[pagina 177]
| |
aant.
Gister avond mooi geschreven. Maar zelfs dit schrijven geeft geen oogenblik verlichting naderhand. Ik zag dat het heel goed was - maar ik behield toen niet het besef: ‘er is iets prettigs.’ Het bleef alles even sinister. Het was als had ik even mijn plicht gedaan en keerde toen terug in het sombere lichaam. ▫ Dit komt omdat bij dit schrijven geen ijdelheid meer is. De geschrevene gedachten zijn mooi, en dus genot - het schrijven is oogenblikkelijk een satisfactie, voldoen aan een begeerte. ▫ Maar als de gedachten aan het werk zelf rusten dan volgt niet die vroolijke stoet van bijgedachten, van zelfgevoel, van gestreelde ijdelheid/ van prettige illusiën, van: ‘wat zullen ze zeggen’ en ‘het is toch wel goed, beter dan die, of die’, of ‘nu zal ik toch groot gevonden worden, beroemd worden.’ ▫ Dat streelt mij alles absoluut niet meer, en het amuseert mij daarom niet er over te denken. Gelezen: St. Yves d'Alveydre. La mission des Juifs. Een dik boek. ▫ Natural food. Een vegetarisch blad. ▫ Brief aan Maitland geschreven. Goddank! morgen Zondag. Is het eigenlijk geen lafheid van me, uit angst voor mijn bestaan, dit leven niet te durven veranderen, meer vrijen tijd te nemen voor mijn schrijven? | |
8 februariHelder zonnig weer. Een weinig gevroren. ▫ Laat naar bed gegaan. Tegen den morgen veel en prachtig gedroomd. Mooi en grandioos - als op de hoogte van mijn geschreven werk. - Een feest in een stad - Luxemburg of Maastricht. Veel spoorreis om er te komen. Een groote, breede laan door groen bosch. Daar aan 't eind, daar is de kathedraal. Mama loopt bij me. Ik kijk in 't groen en zie vogels/ bloemen en dieren. Intens zomer en buitengevoel. ▫ De gevel van de kathedraal zal verlicht worden, een groote frontomraming van kleine lichtjes. Het licht valt wit en ver door de groote laan. Tegelijk nacht en dag. Maar er is een feest. Daar gaat het woest toe. Een carneval. Dit is niet goed, het mag niet. Er komt bericht van den koning dat de groote verlichting plotseling niet branden wil. Is er een doode? - neen, het feest is zondig. Ik ga naar buiten - de verlichting is gedoofd. Ik kom feestvierenden tegen. Woest hollende paarden die geheel in vlam staan, of ze met brandend pek overgoten zijn. ▫ Voor mij de kathedraal - een ontzachlijk Gothisch gebouw - grooter dan al wat ik ken. Het staat lomp en wat vervormd, | |
[pagina 178]
| |
aant.
Bodenhausen van daag hier gegeten. Na het eten kwamen Veth en van Deventer. ▫ 's Middags gewandeld met Martha door de Meent. | |
maandag 9 februariGrijs, koud weer. ▫ 's Nachts gedroomd van Engelsche goudstukken. Kwartjes, sovereigns. Er kwam een postkwitantie voor 2 guinjes die ik aan Tuckey betalen moet (voor Liébault). ▫ Toen ik van morgen in Amsterdam kwam was het eerste wat v.R. mij zei: Ik heb Adriaan weggestuurd met de 2 guinjes voor Tuckey. G. Sand zegt: Men moet een kind geen symbolische dingen willen leeren, een kind maakt van elk symbool terstond werkelijkheid. ▫ Ze bracht dit terstond heel juist in verband met het kinderlijke der primitieve volken (3e deel van ‘Ma vie’). Tak kwam praten na 't eten. Een droom gehad van heftig sensueel verlangen. Met bevrediging. ▫ Ik ben nu rustiger - maar mijn gedachten blijven onophoudelijk daarover bezig. Plannen en overleggingen - en plotseling zien van dierbare plekjes en bekende, lieve dingen. Mama kwam bij mij koffiedrinken. Afschuwelijk dat rekening moeten houden met een onzuiver oordeel. Ze vond dit stuk van me, maar zóó. | |
[pagina 179]
| |
aant.
| |
dinsdag 10 februariGrijs, koud. ▫ Midden in den nacht gedroomd van een duinwandeling, met B. Ik wees ver over een menigte duinen hoe de weg liep. Zij zei toen ‘O ja hier is het ...’ en daarop een van die dwaze, onverstaanbare gezegdetjes van de kinderen, in het ‘slang’ van haar huis, die ze vaak zei om mij te mystificeeren, met de bijvoeging: ‘ik zeg je nooit wat het beteekent’. En dan een lief, lief zicht. ▫ Tegen den morgen hetzelfde als de vorige nacht. 's Avonds in Haarlem geweest, 's middags haar droeve briefje gekregen. Arme dier. Concert in Haarlem, weinig emotie. (Dit schrijf ik Woensdag). | |
11 februariIn Haarlem. Mooi weer, mooie zacht bewolkte lucht. ▫ Vast geslapen. Gedroomd een kleine stad, een straat met winkels van koperwerk met glimlichten (den vorigen avond gezien). Vrienden waren er, Jan Veth, van Deventer. Druk. ▫ Een juffrouw Schram (nooit dezen naam gehoord) van goede familie, maar nu op den slechten weg. (Herinnering aan juffr. Drukker, waarover ik gepraat had met Tak). ▫ Tegen den morgen weer als de vorige nacht. Van avond Herman opgeloopen in A. en mee naar Bussum. Hij klaagde dat de menschen hem zoo aankijken op straat - alsof ze zeiden ‘daar gaat nu die gek’. Met hem gepraat over Kloos en van Deyssel. ▫ ‘Van Deyssel en ik’ zei hij, ‘kunnen niet met ons gemoed schrijven. Wij maken iets omdat wij het willen maken, als literatuur. Kloos kan alleen schrijven als hem iets erg in beweging heeft gezet. ▫ Maar van Deyssel kan niet over een boek oordeelen - alleen zeggen hoe hij wordt aangedaan door een boek. Kloos kan beter met zijn gemoed tegenover een boek gaan staan. v.D. maakt er altijd iets moois van uit zichzelven. Kloos kan zeggen hoe een boek is. Ook weet ik zeker dat v.D. niet recht snapt het mooie van verzen, de rhytme, het geluid’. ▫ Dit laatste geloof ik ook. Mijn boek heeft hem aangedaan als geheel, - en heel juist. Maar over de waarde der enkele verzen oordeelt hij niet scherp. | |
[pagina 180]
| |
Nog bij Tak zitten praten. Tak zoo uitstekend, omdat hij het volmaakte ‘bon sens’ vertegenwoordigt, door en door goed is en durft. Voor een paar dagen een paar schetsjes gekregen van Gusta de Wit, met aardige dingen er in. Ik zal ze aan Elsevier's maandschrift geven. Ook een album gekregen van een jongeheer Mijnssen, vol banaliteiten van bekende lui. Laurillard zette er in: ‘Het leven is een scheurkalender’ Jan ten Brink: ‘Mijn overtuiging is altijd: a thing of beauty is a joy for ever’ Kostelijk! ▫ Karakteristiek onderscheid tusschen Jan Veth, Gorter en mij. Jan Veth weigerde iets in het album te zetten, met een nijdige uitval over de dwaasheid er van, aan mr. Mijnsen. ▫ Gorter zegt: och! dat zullen we maar niet doen, he? ▫ Ik zeg: Gaarne! - en toen het kwam zette ik er een malligheid in, omdat ik de deftigheid van de zaak zoo ridicuul vond, en nog had ik vrees het jonge mensch niet aardig behandeld te hebben. ▫ Gorter is het best, want Jan doet het uit te veel theorie, en ik met te veel overweging. Dit is alles nagenoeg wat er in mijn leven gebeurd is, deze weken. Martha toont veel medelijden met me. Als ik mij ontevreden toon over iets, is zij nooit geraakt maar zegt: ‘Ja het is ook dat je zoo'n naar leven hebt, stakker.’ | |
vrijdag 13 februariEen onheilvolle datum. Ik wist het wel. ▫ Ik kan niet best schrijven na dit briefje. Het is een angstige, vlijmende pijn. ▫ Ik voel mijn hoop als een arm, klein diertje dat bijna doodgeslagen is, en dat weer zoo'n beetje begint te leven en tracht zich op te heffen en wat vooruit te krabbelen. Dan krijgt het weer een zware hak op den kop. En dan is het o god o god - dan is het nog niet dood. ▫ Ik wou dat ik maar kon wanhopen en kon zitten huilen in 't donker, dagen lang en goed weten dat het gedaan was. | |
woensdag 4 maartNu wordt het weer opgenomen, de taak. Ik heb veel doorstaan. Eenige dagen van zware depressie. Aan mijn groot werk niets gedaan. Eén dag heb ik haar gezien. Een wonder. Een oogenblik de ontzettende afstand gevoeld tusschen dit sombere leven alleen en het leven met haar. Even gehuild, hevig, in de donkere straat. ▫ Als zij wist, als zij precies en volkomen wist, wat dit is voor mij, dit ver leven van haar, zij zou 't nooit | |
[pagina 181]
| |
aant.
Er zijn veel dagen omgegaan in dichte mist. Toen kwam prachtig zomerweer. Nu is 't woest, guur. Ik heb wat gelezen, niet veel. G. Sand en Kippling. En de Whirlwind en de Mercure de France. En een reis door Thibet van H. d'Orleans. ▫ Van avond enkele verzen van Verlaine uit den bundel Sagesse. Prachtig. ▫ Mijn lezing voor Dordt begonnen. Gehaspel tusschen Kloos en Verwey. Neen de kunst om een goed mensch te zijn, die verstaat Kloos nog niet best. Ik ben er wat verder in, dank zij haar. En toch voel ik nog heelemaal niet als een goed mensch. Ik voel, of ik de zuivering der eenzaamheid hard noodig heb. Ik moet weer goed vrij worden, vrij van alle begeerten. ▫ Ik wilde dat ik een middel wist, al dat in mij te humilieeren, te verpletteren, wat mijn nobelsten groei belemmert. ▫ En dan moet ik daarbij nog niet eens bedenken dat die nobele groei mooi zou zijn voor de wereld, mooi gevonden zou worden. Die gedachte is mij het hinderlijkst, want zij onderschept als 't ware nog mijn allerzuiverste bedoeling. Ik moet alleen mooi willen zijn voor mijzelven. | |
9 maartIk heb haar gezien, tweemalen haar gesproken - een uur met haar geweest. Ik wilde de vorige dagen schrijven hierin, maar ik kon niet. De emotie was zoo groot dat ik den nacht daarop geen minuut geslapen heb. Rustig wakker liggende, maar met een zwaar, pijnlijk binnen-in geworstel. ▫ De morgen was mooi - mooi van lichte, uiterst spiritueele emotie. Dat heb ik meer na een dag vol aandoening en een slapelooze nacht. ▫ Dan in den trein - de landen vliegen voorbij en in mijn hoofd zingt het fijn en prachtig. Ik zag mijn boek - als een geheel - de groote donkerroode hoofdstukken, die donkerder en zwaarder worden - en dan daartusschen-in het beginnen van kleine hoofdstukjes, kleine, lichte, heldere harpklanken - geel, roomwit en goud - die er tusschen vallen wat langer, langer en dan weer versterven. De groote hoofdstukken worden dan tegelijk lichter, glanziger. | |
[pagina 182]
| |
- ❘ - ❘ - ❘ = ❘ = ❘ = ❘ - ❘ - ❘ -
Het was een vreemde, prachtige en toch verschrikkelijke morgen. Betsy zwijgt. - O god, wat beteekent dat? Het is koud en guur. Ik ben in Haarlem. Ik voel mij beroerd, physiek en moreel. | |
20 maartKil, buiïg, hagel en sneeuw. ▫ In Bussum terug. Midden in een uiterst smartelijke correspondentie met B. De hoofdzaak is haar gestadige angst en haar gestadig onderstellen dat ik veranderen zal en al veranderd ben. Dat ik een feest bij heb gewoond vindt ze ontzettend, onvereenigbaar met een toestand als de onze, wat ik er over schreef bewijst haar dat ik al veranderd ben. En toen ik iets zei van mijn depressie, waarover ik 4 Maart hierin schreef, legde zij dat uit naar haar meening. ▫ Toen heb ik niet het geduld en de zachtheid gehad die ik behoorde te hebben. In plaats van te expliceeren, heb ik alleen laten merken dat ik gekrenkt was. En toen mijn explicatie volgde heb ik niet ontzien wat haar het ergst moest krenken. Ik bedoelde niet dat het mogelijk zou zijn dat zij alleen mijn uiterlijkheden liefhad - dat bedoelde ik niet. Maar ik schreef het woord neer, als een bewijs uit het ongerijmde, dat zij mij verkeerd beoordeelde. Als ik zoo was als zij dacht, waarom hield ze dan van me? - Maar juist dat is iets dat haar kwelt en vervolgt en ik maakte het maar erger in plaats van beter. Zij begrijpt niet goed mijn wijze van liefhebben - het diep gepassioneerd zijn met een betrekkelijk kalm oppervlak, met een masker van gewoon meedoen. En toch moet dat en is het mijn eenig behoud. Om te leven heb ik geen grein minder zelfbeheersching noodig dan ik bezit, - en toch ontgaat het niemand die mij kent, wat ik uitsta, - en het valt mij ontzachlijk moeielijk, het voortgaan. ▫ Ik hoop dat het mij nu gelukken zal beter te zijn dan de vorige weken. Te dooden de kleine dingen van eerzucht, de kleine gevoeligheden - weer hoog en eenzaam en onverstoorbaar te voelen, zooals te voren. ▫ Neen, het zal nooit weggaan, wat ik gewonnen heb. Ik zei ‘niet heelemaal’ maar het zal volkomen blijven. In de oogenblikken van angst en ontmoediging twijfel ik daaraan. Dan lijk ik heelemaal ingezakt, teruggevallen. Maar zoo is het niet. Het is zoo wonderlijk dat zij gestadig beangst is dat ik te lichtzinnig te weinig serieus ben - terwijl al mijn vrienden en elk die mij goed kent zich | |
[pagina 183]
| |
bekommert om mijn somberheid en serieusheid, en terwijl ik mijzelven dikwijls te somber vind. Want om te zijn wat ik wil zijn, daar is opgewektheid en blijmoedigheid voor noodig. ▫ En als zij niet zooveel verdriet had dan zou ik, alleen door het weten van dit zeldsame geluk, deze liefde, oogenblikken van groote, zuivere vreugde hebben. | |
zondag 22 maartHelder, koud, winderig - een griezelige harde koude oostenwind. ▫ Een langen brief geschreven aan haar. Anders niets gedaan. Ik ben moe. Al mijn kracht aan dat schrijven op gebruikt voor van daag. En dat is goed want mijn liefde is meer dan alle schrijverij. Alles wat ik doe, doe ik uit liefde. Johannes schreef ik voor Martha en Ellen voor haar. En ik kan dat motief in bijna al mijn werk terug vinden. ▫ Ik doe wel voor menschen ook, maar het lijkt mij of ik menschen alleen liefheb om haar. | |
maandag 23 maartHelder, wat stiller. Gister droomde ik tweemalen dat mijn vader stierf. Eerst in 't begin van den nacht. Toen wist ik het alleen maar. Toen later nog eens, toen was ik er bij. Ik nam zijn hoofd in mijn armen en was zeer diep aangedaan. Ik voelde het hevig smartelijk. Ik schreide, schreide en ik riep uit: ‘en wij hielden altijd zooveel van elkaar - en wij zijn altijd zulke goede vrienden geweest.’ ▫ Dit klonk onuitsprekelijk aandoenlijk - zoo klagelijk gerekt, die laatste woorden. Vreemd dan het wakker worden - na zoo'n emotie-droom. Zoo raar - het is niets geweest en het was toch zoo echt en ernstig. ▫ Maar geen gevoel dat het profetisch was, want ik herinnerde de aanleiding, een gedachte voor eenige dagen. Van daag is papa en mama hier. Mijn brief van morgen weggestuurd. Nog veel achterna gedacht. ▫ Als ik mij er indenk vind ik dat eene hoe langer hoe pijnlijker en droeviger. ▫ Een man die mij doodelijk haat en zij die mij oneindig liefheeft - en vele malen gezegd heeft dien man te haten. En zij geeft het oordeel over mij in handen van dien man, om zelf gerechtvaardigd te worden. Zij laat dien man iets zien, wat zij zelf leelijk van mij vindt, en wat zij weet dat hij nog leelijker zal vinden - omdat hij natuurlijk nog veel minder van mij weet en nog meer op een expressie, uit het verband gelicht, zal afgaan dan zij. Zij laat hem dat zien - en verwondert zich dan dat hij mij niet vloekt, en | |
[pagina 184]
| |
schrijft mij dan dat hij mij niet gevloekt heeft maar alleen een ‘prachtige compassie’ voor haar had. ▫ Is dit niet om duizelig of dol te worden. Het kan natuurlijk niet. Zooals 't daar staat is 't onzin. Geef dit naakte reciet aan wie men wil, - een wijs mensch zal zeggen: ‘dit kan niet, daar schuilt ergens een fout, een onwaarheid. Of die haat is niet waar, of die oneindige liefde is niet waar.’ ▫ Kan een vrouw geven wien zij liefheeft aan zijnen doodvijand, aan een dien ook zij haat, met de verwachting dat die hem vloeken zal. En kan zij dan den geliefde uitnoodigen zijn vijand te bewonderen omdat hij niet gevloekt heeft maar alleen medelijden had met haar die door zóó iemand wordt bemind. ▫ Dit is ontzettend van onbegrijpelijkheid. Ik verdool er in, het is angstig, akelig angstig. ▫ Waar is de fout? Wie zegt het me - er is een fout in. Zóó kan het niet. ▫ Ik had liever dat ze me geslagen had, of gescholden. Dat zou duidelijk geweest zijn. Ik had gedacht: ze is boos of driftig - maar ze houdt van me - dus is 't niet erg. | |
dinsdag 24 maartKoud. ▫ Ik zag den Dom in 't voorbijsporen, dat is een goed teeken. Er kwam een lieve brief. ▫ Zoo is het: als ik haar hevig krenk dan houdt zij niet van mij - zij voelt haar liefde niet. Haar liefde slaat om in een verlangen om mij te laten voelen hoe leelijk ik doe. ▫ En hij, hij haat mij evenmin gestadig, en zij hem ook niet. Ook haat hij mijn persoon niet, mij niet als individu. Maar hij haat den man die hem naar zijn gevoel beleedigd heeft, wie die man nu is. ▫ Zijn haat is meer theoretisch, hij zou elk ander haten in mijn plaats - het is niet individueel. ▫ Dit is voor mij alles zoo ondenkbaar. Ik heb een mensch lief of haat hem om hemzelf, niet om 't geen hij deed - al deed hij mij nu ook 't grootste lief of 't grootste leed, daarom alleen heb ik niet lief of haat ik niet. Ik zal niemand haten omdat hij mij kwaad deed of mij kwaad wil, - alleen als ik hem leelijk of slecht vind. ▫ En als ik iemand werkelijk lief heb dan gaat dat nooit weg, wat die iemand mij ook aandoet. Dat blijf ik aldoor voelen al word ik door die mensch gemarteld. ▫ Ik begreep 't gebeurde niet omdat de wijze van voelen mij zoo vreemd is. ▫ Dat die man mij heeft willen dooden, dat is mij geen reden om hem te haten. Ik vond die bedoeling van hem niet mooi, maar ook niet leelijk. Alleen wat klein. Ik voel alleen iets als haat, wanneer ik hoor hoe hij haar plagen kan. Maar daarvoor is wel vergeving - het is geen boosaardigheid en hij is een ferm man, een gentleman, ouderwetsch rechtschapen, sterk van | |
[pagina 185]
| |
aant.
| |
vrijdag 27 maartHevige hagel en sneeuw buien. ▫ Gedroomd van een sledevaart door Siberië, met wolven achter ons aan. Tweemalen moest ik gaan. ▫ Gedroomd van een jas van mij die in Amsterdam hangt. Bij 't wakkerworden denkend, dit is nu wel een Wahrtraum. Toen overdacht dat ik die jas van daag bepaald aan zou moeten trekken. Gister avond kwam Herman. Het was mij aangenaam. Een lange brief geschreven. Paultje is gevallen. Daar kan ik niet tegen. Een klein beetje van zulke emotie kan ik nu niet dragen. Ik ben bang. En ik ben zelfs kinderachtig, ik zie er b.v. tegen op het kind te onderzoeken uit vrees iets ergs te vinden en niet te weten wat ik doen moet. Dan maar een laf mijzelven gerust stellen, 't zal wel goed afgeloopen zijn. Ik verlang zeer naar den zomer. Gelukkig! | |
zondag 29 maartPaschen. Hagel en sneeuwbuien. Koud. ▫ Gister in Amsterdam vergaderd. Kroniek van Kloos gehoord. Het was alles nog al beroerd. Het verwarde mij en irriteerde mij en toch voelde ik heel kalm: ‘je moet het alles zoo maar zeggen, ieder moet het voor zich zelf weten.’ Ik vind dat hij volkomen dwaalt - en mij zelfs niet begrepen heeft. ▫ Hij dwaalt in 't essentieele, niet in woorden. Het is een mooi stuk proza, maar de persoon die zich daar uitspreekt is niet Kloos, die zichzelf het mooist zou vinden. Hij is niet zoo ver als ik. Van daag gewandeld door hagelbuien en koude, woeste wind. Aan mijn boek geschreven. Het is mooi - maar ik begrijp niet hoe ik dat af krijg. Mijn stemming is hoog. Maar ik ben bitter ongelukkig. | |
[pagina 186]
| |
30 maart2e paaschdag. Sneeuw, sneeuw en hagel. ▫ De dag sinister. Gewerkt - maar niet met de satisfactie van anders. Het is zoo moeielijk en ik ben telkens dof en bot in mijn hoofd. | |
vrijdag 3 aprilGoed weer, wind draait W. ▫ Zij vond mijn brief goed, hoewel er nog al harde dingen in kwamen. Zóó, dat ik er spijt over had. Ik wist toch dat ze 't geheel goed zou vinden. Ik merk wel dat ik haar wezen leer verstaan. ▫ Ze vond deze uitlatingen van mij zeker wel naar en ook niet goed, maar dat bizonder gevoelige in haar, dat werd er niet door getroffen. Haar hoofdimpressie bleef dat ik veel en innig van haar hield want al het eenigszins wrevelige in mijn brief kwam daaruit voort. Bovendien kruiste haar antwoord mijn brief en ze moest denken: ‘hij weet al dat hij zich vergist dat het geen lust tot geheimhouden is en dat de kistjes teruggestuurd zijn’. ▫ En zoo was ze niet zoo pijnlijk door dezen wrevel getroffen als door vorige. Nu is alleen het droevige, dat ik voor mij zelve weet dat mijn fout precies even groot was toen en nu, - mijn onbillijke wrevel - terwijl ze mij toen onedel vond en onbeminnelijk en nu niet. Dat dus haar appreciatie niet berust op mijn gebreken objectief, maar op haar subjectieve gewaarwording. ▫ Ik ben blij met haar mooi cadeau. Gister avond in ‘l'Argent’ zitten lezen tot laat. Nijdig dat het mij boeide - want deze spanning, dit boeiende heeft niet met mooi te maken. Pure Jules Verne spanning. ▫ Het is gedestilleerde Jules Verne met eenige vuiligheden er door gestrooid. ▫ Balzac, Zola - enorme kerels, maar de mensch achter hun boeken is mij volslagen antipathiek. Grove ploerten. Gauthier een niet eens enorme kerel en een ploert. Eergisteren in Haarlem gesproken. Niet onaangenaam. Maiden-speech voor de vuist. Verjaardag goed. Mijn kamer in Amsterdam vol bloemen. Met Mama gedejeuneerd bij van Laar. Martje lief. Kloos alleen bij mij gegeten. Rustig. ▫ Kloos: ‘Geloof je dat er iets van je, je ikheid onsterfelijk is?’ ▫ Ik: ‘Zoo kan ik het niet uitdrukken. Ik geloof dat tijd een fenomeen is. Ik geloof dat er een bestaan is zonder tijd, en dat kunnen wij ons niet denken.’ ▫ Kloos: ‘Maar geloof je dan dat jij/ jou ikheid bestaan zal zonder tijd.’ ▫ Ik ‘Bestaan “zal”, dat is al verkeerd gezegd. Maar natuurlijk kent mijn ikheid het bestaan zonder tijd, waarom ik juist niet?’ ▫ Kloos ‘Maar dan | |
[pagina 187]
| |
aant.
| |
zondagmorgen 5 aprilGrauwe regendag. ▫ Het stuk van Kloos valt mij mee. Het lijkt veel van mij te verschillen maar wij zijn vlak bij elkaar. Van Deyssel is een buitengewoon, zeer groot man. Ik houd meer en meer van hem. Zijn bewondering voor Zola is mooier dan Zola zelf. Gister een patient (man) bij mij gehad die leed aan een sexueele perversie. Hij kende van zijn vroegste jeugd af geen ander sexueel genot dat het overwonnen worden door anderen, in een worsteling. Dit had voor hem alle genieting van het geslachtsleven. Hij had geen mannen bepaald lief - ook het gezicht van vrouwen wekte het sensueele in hem op. Maar dan groote, sterke vrouwen die hem konden overwinnen. Zijn droomen waren altijd in dezen geest. Hij droomde zelfs van dieren, van een slang b.v. die hem overviel en overwon, en dat gaf sexueele voldoening. Dit gaf mij veel te denken. Ik voel mijzelf sterker en beter. Gister een vreemd, wild hoofdstuk geschreven. Het wordt nog wilder. Maar 't is goed zoo, geloof ik. Haar vouwbeen ruikt fijn, een geur die mij den ganschen dag bij blijft. Het is mij zoo lief, blank, en glad, en geurig - zacht om te kussen. Van daag komt Witsen eten. | |
maandag 6 aprilMooi voorjaarsweer. ▫ Gister een lange wandeling - de hei - Valkeveen. Met poedel alleen. Lang duurt het - lang eer ik het doodsche, pijnlijke zorgen-gevoel verlies. Van daag Gorter. Prettig die sympathie in ons gezwoeg. Bij hem hetzelfde tobben, dezelfde spanning, dezelfde worsteling met kleine hinderlijke sentimentjes van jalouzie en eerzucht. Het doet mij goed als hij 't zoo zegt. | |
[pagina 188]
| |
Gelezen ‘the Light that failed’ het beste Engelsche boek van den laatsten tijd. | |
zaterdag 18 aprilAl sinds langen tijd koud, guur weer. ▫ Een avond dat ik in de schemering lag in te slapen op de kanapé - en de deur openging en Betsy voor mij stond, slank, donker. Dat is Dinsdag geweest. Ik kan het niet meer vatten hoe het was, die sensatie - te heerlijk, onherinnerbaar. ▫ Een avond, gisteren, dat ik uren lang, wel drie uren naar haar zat te kijken, onder muziek. Een avond van intens genot. Telkens keek zij op. En zij was prachtig om te zien en het was trots en geluk in mij. En zij schreef mij heden dat ze gelukkig was geweest. Dat was een zegen. Martha is bij haar geweest. Martha is een mooi kind - die de nobelste dingen doet of het heel gewoon is en van zelf spreekt. Nu heeft weer Kloos zijn roman. Ik zou blij zijn, blij om hem. Zelf heb ik iets als jaloezie gevoeld, niet echte, maar spijt dat hij nu minder voor mij zal zijn. Dat bewijst mij hoe ik van hem houd. De brieven van hem erover doen mij pijn. Maar misschien is 't alles maar een bevlieging. Verleden Zondag Christientje en Borel. Uilskuikentjes. Alles in de war. Wieltocht. Prettig dat gescharrel toen 't ding defect raakte. Een stukje over de dominees geschreven. Maar een klein, grappig dingetje. Maar voor mij van beteekenis. Het is in 't klein wat ik in 't groot zou willen doen. Mij wegrukken uit het prijzen en praten en beleuteren van mijn werk. Het durven krenken en afstooten van menschen wier aanklamperij mij zou hinderen. Als ik heel groot was, was 't niet noodig - maar dan zelfs was 't nog niet verkeerd. Nu heb ik alleen spijt dat het als daad nog maar zoo klein is. ▫ Ik ben bang dat het B. zal hinderen. Maar zij zal het toch begrijpen - en mij niet vragen het te laten. Als ze 't vroeg zou ik het laten. ▫ Er is niets geen kwaad in dit stukje. Want geen hoogvoelende onder degenen tegen wie 't gericht is zou er door gekrenkt kunnen zijn. Maar het zijn allen goedige, halverige scharrelaars. | |
[pagina 189]
| |
aant.
Een brief aan Gosse geschreven. Eergister kreeg ik de versjes van mijnheer Redelé. Iemand die worden kan van de kracht tusschen Winkler Prins en Jacques Perk in. | |
zondag 26 aprilDe gansche week droog en koud. NO. en NW.wind. Vandaag zonnig. ▫ Gister avond het wegloopen van Martha en Kloos uit de Bodega. Thuis volstrekt geen berouw. Maar een beetje het martelaarsgevoel - dat onvermijdelijk volgt op zulk een daad, en dat die daad makkelijk doet dragen. Men voelt dan: ‘Goed zoo! nu kan 't mij ook niets schelen, hoe saaier en naarder hoe liever, ik kan 't alles best dragen’. Ik ben dikwijls bang dat Betsy dat gevoel vaak heeft - en ik vind het niet zuiver mooi - ik vind het voorzichzelf-aanstellerig, poseeren voor zich zelf, en een weinig ridicuul. ▫ Bovendien had ik het genante gevoel van iets moois gedaan te hebben, de twijfel of het wel geheel zuiver is in een zoo zelfbewust mensch als ik, en het gevoel: ik moet niet zoo mooi doen, want zóó mooi ben ik niet. Ik verdien niet dat zij tegen mij opzien - en zij behooren toch tegen iemand op te zien die denkt en doet als ik. Ik voel namelijk bezwaard door de verantwoordelijkheid van een heel goed mensch te zijn. Zoo zit het, geloof ik. Maar deze subtiliteiten worden te grof, als ik ze opschrijf. Een heerlijke wandeling gemaakt met Martha, Hans en de hond. Voor 't eerst Hans mee. Het mannetje was zoo lief op de groote zonnige grasvlakte - en zoo verrukt over alles - de madelieven en de zee, en de schelpen aan 't strand. Hij vond het zoo heerlijk. Van Naarden tot Valkeveen langs de zee. Zonnig, licht en frisch. Valkeveen melk gedronken. Hans gedragen. Een lief briefje van Betsy van morgen. Martha sprak niet over 't gebeurde, - ze deed zacht en stil-begrijpend. Dat maakt het samenleven met haar zoo gestadig aangenaam, ondanks ons groot verschil. Haar helder verstand en haar totaal gemis aan kleingevoeligheid, aan rancune, aan lichtgeraaktheid of kleingeestigheid. Zij begrijpt ook waar ze niet voelt, en zij vergeeft alles dadelijk. Ieder ander, vrouw of man, zou in mijn gedrag iets beleedigends gevoeld hebben. Zij dacht alleen: hoe saai voor hem. En zij vindt het natuurlijk dat ik zoo deed, omdat zij weet wat mij hindert. | |
[pagina 190]
| |
woensdag 29 aprilWind ZW. regenachtig, voorjaar. ▫ Gister voor 't eerst de nachtegalen gehoord. Ik lees les frères Zemganno. Mijn stuk af over the Light that failed en over Oedipus. ▫ Met mijn boek op een goede hoogte. | |
donderdag 30 aprilZoel, harden wind, regenachtig. ▫ Als Betsy 't alles geweten had, zij zou anders hebben gedaan. Zij handelt nu naar haar beste weten en zij handelt goed. Zij kan ook niet alles weten. ▫ Maar ik had wel recht, het niet te willen. Het alleen te doen om haar. Want het was, en ik wist het, een offerande van mijn geheele zelf. Ik kon dat alleen doen, als zij 't verlangde. ▫ Zij doet veel voor S. Zij zou, als 't moest/ méér voor mij doen. Zij denkt dat ik 't zóó niet noodig heb. Maar ik heb 't méér noodig en ik wist dat, ik alleen. ▫ Voor mij was het het grootst denkbare kwaad. Dat gelooft zij niet, want anders zou zij 't niet gedaan hebben. Ik heb het haar herhaalde malen gezegd, maar zij heeft mij nooit recht geloofd. Zij hield dat voor zwakheid van mij. Gebrek aan moed om een besluit te nemen, gebrek aan sterk gevoel van het goede. ▫ Maar zoo is het niet. Het was weloverlegd en zuiver begrepen. Ik heb de waarheid gezegd, niet overdreven. Maar zij begrijpt mijn toestand niet en ik kan haar die ook niet duidelijk maken. | |
zondag 10 meiWarm, 70o. Sterke O.wind. Zonnig. ▫ In Haarlem geweest, gewandeld met papa en mama. Een uur gelegen aan 't vijvertje van Berkenrode. Erg lente. De Hout lichtgroen vol Zondagsmenschen. Albert en Kitty. ▫ Dat is een beroerd gevoel, Kitty is onvriendelijk tegen me, en daar kan ik niets aan doen. Ik voel alleen vriendelijkheid tegen haar en ik heb mij niets te verwijten. Toch blijft dit zoo. Gevoel van onrecht te moeten dragen. Van avond Herman en Wies hier, ze hadden hier gegeten. Ik was blij ze te zien. Ik had laatst bedacht, dat hij de eenige vriend was waarvan ik nooit had gedacht: nu wil ik hem een poosje niet zien. Hij is ook de eenige die mij lief is door zijn verschijning, van wie ik alles zie met plezier, met dat echte jongens-vriend-gevoel. Hem bedoelde ik in mijn stuk over Engelsch proza. ▫ Toch waren er van avond weer dingen, die mij vreemd en ver deden voelen van hem. | |
[pagina 191]
| |
En het briefje van Betsy was mij een thuis. Hoe ver, hoe ver is dat boven alles wat ik ken en gekend heb. ▫ En juist dat in haar wat ik zoo lief heb, heeft zij uit zich zelven - niet zoowat gekregen en overgenomen van mij, zooals andere vrouwen met hun mannen meegaan. Zij heeft een sterk temperament. Ze heeft wel overgenomen van mij, maar niet het essentieele. ▫ Dit briefje was mij lief. Maar ze zou nog veel droeviger zijn als ze wist hoe het mij ging. | |
vrijdag 15 meiGuur, W.wind - glazig wolkenweer. ▫ Een paar dagen heel warm geweest. Van daag brief van Kloos die mij ‘de waarheid’ eens zeggen wilde. Het was niet zeer verrassend of treffend, en niet zooveel omzichtigheid van zijn kant waard. Ik wou dat het de ergste waarheid was die ik mijzelven zei. ▫ Laatst kwam ik, zelf vol gedachten, Boeken tegen in de Kalverstraat. Hij sprak mij niet aan en wij groetten alleen elkaar in 't voorbijgaan. Toch, door die ontmoeting, zag ik op eens mijzelven heel anders, meer zooals Boeken mij zou zien - en dat veranderde al mijn gedachten en de stelligheid van mijn houding. Niets is mij onplezieriger dan het gevoel dat iemand je heel anders ziet dan je werkelijk bent. Ik ben ongelukkig met mijn boek. O wat een zorg, wat een zorg. Van avond brief van Betsy. Een heerlijke. | |
dinsdag 19 meiVoortdurend zeer koud weer, onafgebroken geregend gister en van daag. 40o à 50o. Kloos was de 2e pinksterdag hier, met geknipte haren. Geadoniseerd. Hij doet dingen die ieder ander juist laten zou uit vrees zich belachelijk te maken. ▫ Het ergste van zijn liefde is, dat hij zich voortdurend ridicuul maakt zonder het te merken. Er eerst heel uit de hoogte over spreken, als iets beneden zijn principes en verstand - en dan er op eenmaal heelemaal in zijn, hoogernstig en alle delicatesse en eerbied vergen van zijn situatie, als verliefd man - dat is ridicuul. ▫ En zijn zwakheid is in zijn trots. Die trots maakt hem hoogst gevoelig voor elke minder respectueuze uiting. Als hij deemoedig en eenigszins beschaamd zich met zijn principes overwonnen verklaarde en meelachte om zijn verandering, dan zou hij heel beminnelijk zijn en ook niet meer belachelijk. Misschien zal hij zoo gaan | |
[pagina 192]
| |
doen, als ik hem meer los krijg. Maar ik heb de eigenaardigheid de menschen gauw te kwetsen door mijn inconsciente uitingen. Door een enkel wat ironisch woord, een dedaigneus gezicht - bij 't zien of hooren van dingen die ik inferieur vind aan wat ik zou willen. ▫ Wie mij niet heel goed kent, en niet weet dat dit volstrekt geen gevoel van eigen superioriteit beteekent - ziet mij dan arrogant en leelijk. ▫ Door mijn omgang, mijn correspondentie met B. heb ik zooveel geleerd en ben ik in deze zaken zoo sterk. Het lijkt alles zoo eenvoudig en kinderlijk bij wat wij doorleefd hebben. | |
zondag 24 meiStil, regenachtig. ZO w. ▫ Gister één uur met Betsy geweest. Als een droom, alles teruggezien. Het huis, de slaapkamer, - het balcon en den donkergroenen tuin. Het was goed en onze liefde was zoo mooi. ▫ ‘Denk dat ik drie jaren lang aan niets anders gedacht heb.’ ▫ Ik weet wel dat het zoo is, maar ik durf het soms zoo niet realiseeren. Zij houdt zooveel van mij. Kloos ziet zij niet. Ook niet onze vriendschap, die ziet ze niet goed. Een uitdrukking van haar was niet goed. Heeft mij zelfs kwaad gedaan. ‘Je ziet hem toch niet te veel naar de oogen.’ ▫ Dat is een zin die dezelfde kracht heeft voor mij als wanneer iemand tegen haar zei: ‘je hebt hem toch niet te veel om zijn uiterlijk lief’. ▫ Tegenover zijn trots heb ik mij totaal verdeemoedigd, zonder iets terug te nemen van hetgeen ik voor waar en noodzakelijk hield. Ik deed dit, wetende dat deze mooie deemoed miskend zou kunnen worden als flauwheid/ als oogendienarij. Ik deed het toch, trotseerend die miskenning, omdat ik 't goed vond. En nu moet ik 't van haar 't eerst hooren. ▫ Maar het was een ondoordacht woord, oppervlakkig. Zij wist alles maar half, maar even. Het is niet erg. | |
dinsdag 26 meiKoud, regenachtig weer. ▫ Gedeprimeerd door de kou. Gister avond een brief. Niet prettig daarin vond ik haar spijt dat Kloos haar een gewone dame vinden zou en haar releveeren dat ieder haar toch ongewoon vindt. Voor die uitdrukking moest ze niet gevoelig zijn en haar ongewoonheid moest ze niet verdedigen. ▫ Mijn term ‘gewone dame’ was een kenschetsing van Kloos, niet van haar. Kloos kent geen dames, behalve Martha. Hij kan dus ook niet terstond onderscheiden onder hen, zoomin als wij Chinezen of | |
[pagina *11]
| |
16 Martha van Vloten. Ca. 1878.
| |
[pagina *12]
| |
17 F. van Eeden en M. van Vloten, verloofd.
| |
[pagina 193]
| |
negers terstond kunnen onderscheiden. Hij zou Betsy<s> buitengewoonheid opmerken als ze niet gedistingueerd was, of excentriek, of slecht gekleed, of op de eene of andere wijze zeer merkbaar afstekend bij alle anderen. Nu zou hij niets anders in haar zien als een deftige, aristocratische mevrouw, met wie men vormelijke gesprekken moet voeren. Alleen een langere kennismaking zou dit veranderen. Zij is een van de menschen die hij begint te ontwijken, zooals hij b.v. Bodenhausen ontweek. Die is toch ook niet gewoon. Maar Kloos vindt haar niet meer dan een ‘mevrouw’ waarmee hij geen lust heeft om zich in te laten. ▫ Omgekeerd kan ik mij voorstellen dat er van B's kennissen zouden zijn die in mij niet anders zouden zien dan een gewone heer. En daardoor zou ik niet gekrenkt zijn. | |
donderdag 28 meiKoud. Donderbuien. De onoplosbaarheid van de kwestie van den vrijen wil berust hierop dat al het bestaande door ons als voorstelling wordt gedacht. Dat deze voorstelling nooit hetzelfde kan zijn als 't bestaande, dat ze dus altijd gebrekkig zal blijven. Onze gedachten maken een schema van hetgeen is - maar dat schema kan nooit op zichzelven de werkelijkheid geheel nabootsen, geheel voorstellen, omdat het een denksel is van de werkelijkheid, iets afgeleid uit de werkelijkheid. Ons weten is daarom altijd een incompleet gebouw, blijft dat altijd, zoolang wij denken en voorstellen - zonder alles te zijn. Dus moeten wij er op bedacht zijn dat wij niet alles kunnen afleiden uit ons weten, uit onze voorstelling. ▫ Altijd zal het ergens haperen. Nooit kan het door ons gedachte, wat buiten de werkelijkheid staat, geheel beantwoorden aan het werkelijk zijnde. Onze ikheid, het subject, kan nooit object zijn voor onszelven. De voorstelling van onze ikheid wel. In onze voorstelling nu hangt alles causaal samen, daarin is geen vrijheid. Maar de realiteit is iets anders als onze voorstelling er van. Zoodra wij dit vergeten, vergissen wij ons. ▫ Wij ikheden, staan als subjecten buiten de voorstelling, maar wij zitten in de realiteit. ▫ Wij mogen dus nooit deze twee verwarren en zeggen dat onze ikheid niet vrij is. ▫ Ons Ik zooals wij het zien, het voorstellen in het schema der dingen, in ons weten - is gebonden aan oorzaak en gevolg. ▫ Maar ons werkelijk ik kunnen wij niet zien, wij kunnen het niet weten, en de eigenschappen er van kunnen wij niet bespreken of afleiden uit het schema onzer voorstellingen. Zoo min als wij onze eigen oogen kunnen zien. ▫ Nu kunnen wij een voorstelling van onze oogen krijgen door waarneming, door een spiegel, of in anderen. Maar onze ikheid kan zich zelf | |
[pagina 194]
| |
nooit waarnemen, en ook niet andere ikheden waarnemen. Blijft dus eeuwig subject. ▫ De conclusies, de practische conclusies die wij trekken uit het niet vrij zijn der gedachtevoorgestelde ikheden mogen dus nooit toegepast worden op de reëele ikheden. Dat zou alleen mogen, als wij buiten de realiteit konden staan. Dialectisch aldus: ▫ Wij zijn, weten dat wij zijn. - Wij nemen waar en denken. Bouwen een voorstelling van hetgeen is, door logisch gegroepeerde waarnemingen. ▫ Wij weten tevens dat deze voorstelling niet is de realiteit. ▫ Het verschil tusschen voorstelling en realiteit weten wij dat daarin bestaat dat onze ikheid buiten de voorstelling staat en in de realiteit is. ▫ Bij elke analogie die wij maken moeten wij dus op dit verschil letten. ▫ Als het dus een kwestie geldt waarbij dit punt van verschil betrokken is, mogen wij volgens logische regelen geen analogieën maken. ▫ De kwestie van den vrijen wil betreft een eigenschap van onze ikheid, raakt dus het onvermijdelijke en noodzakelijke verschil tusschen onze voorstelling en de realiteit. ▫ Elke conclusie ten opzichte van onze ikheid, getrokken uit het door ons gebouwde schema, uit onze voorstelling van het zijnde, zal dus noodzakelijk valsch zijn. ▫ Te zeggen dat ons Ik, onze Wil, niet vrij is, omdat zij niet vrij schijnt in onze voorstelling, is dus onjuist. | |
maandag 1 juniHeerlijk zomerweer. ▫ Gisteren tocht naar Groeneveld, met prachtig weer. Ik heb het uiterst moeielijk in deze dagen. Een gestadige pijnlijke zelfverloochening. Uit onmacht mij neerleggen bij de miskenning door degenen die mij 't liefste zijn. ▫ Ik ben de laatste dagen onafgebroken down, niet moedeloos, maar somber, pijnlijk - aldoor gelijk - ook zelfs gisteren op die prachtige wandeling. ▫ Van die wondere wisselvalligheid mijner stemmingen waar B. van spreekt merk ik niets. Zij maakt dat op uit toevalligheden van een brief. Als ik zeg dat ik getennist heb en eenige schrijfplannen opnoem, dan ziet ze op eens een jolige/ levenslustige, energieke en opgewekte klant in flanel voor zich en vindt dat hoogst pijnlijk. Zij ziet het geheel van mijn persoon nog zoo onvolkomen, dat zij elk van mijn brieven als een ander mannetje ziet, zonder het gelijkmatig verband. ▫ Ik vind haar brieven niet monotoner dan de mijne. ▫ Maar dat kan ik haar nu niet alles weer gaan schrijven, ik heb 't al zoo vaak gedaan en het helpt niet. ▫ Ook over die andere kwestie kan ik niets zeggen. Zij denkt weer dat ik | |
[pagina 195]
| |
geen ongelijk wil hebben. Ik heb haar zoo vaak gezegd dat mij dat niet schelen kan. Ze heeft de zaak letterlijk uit mij gevischt door die verschrijving en ik wou er niet over beginnen omdat ik wist hoe 't dan gaan zou. In korte brieven kan ik 't haar toch niet uitleggen, dan wordt het van kwaad tot erger. ▫ Wat mij hinderde is haar gevoeligheid voor dat ‘gewone dame’. Goeie God! ik hoor dagelijks dat ze mij mal of onbeduidend of aanstellerig of pedant vinden, - wat raakt mij dat, als 't geen menschen zijn die mij beter kunnen beoordeelen dan ik mijzelf, - al zijn 't nog zulke beste menschen. Dat kenschetst hen, mij niet. Zou ik 't ooit noodig vinden mijn bizonderheid tegenover haar te verdedigen. ▫ Dat ik mij in Kloos' opmerkingsvermogen vergis[t], dat kan. Maar dat kan zij niet beter beoordeelen dan ik, zij heeft hem ééns ontmoet - en zeker weinig menschen die op hem lijken. ▫ Dat ‘lijden spreekt uit iedere trek van haar wezen’ dat had zij vooral niet moeten zeggen. Gelukkig dat Kloos dien zin nooit lezen zal. ▫ Dat iemand die kijken kan, zien zal dat ze veel verdriet gehad heeft, dat weet ik waarachtig wel. Maar dat moest ze mij zoo niet zeggen. ▫ En toch moet zij meer aandurven mij alles ronduit te schrijven wat in haar opkomt. Ze moet niet bang zijn voor pijn, noch voor haar, noch voor mij. Ze moet wel willen een onderling beter verstand en mogelijke zelfcorrectie - evenals ik dat altijd wil - ten koste van nog zooveel pijn. ▫ Ach! ach! hoe zal ik nu schrijven - hoe moet ik nu schrijven. | |
donderdag 4 juniEen heerlijke regen, stil, tropisch. ▫ Ik hoor niets, na Zondag niets. Geen antwoord op mijn vergeetmenieten, mijn boekje, mijn twee brieven. Zij kan blijkbaar niet. Ik voel me doodongelukkig. Mijn gedachten zijn mij zoo pijnlijk dat ik zelfs onder 't eten tracht te lezen in een spannend boekje, en daarmee al vóór 't ontbijt begin - om verdooving. (Een boekje van Stevenson ‘Kidnapped’ geschikt er voor). ▫ Na 't eten ging ik slapen - hoewel 't buiten heerlijk was, zacht, vochtig, rijklooverig, alle loof zwaar en vol, neerhangend onder den regen. De morgens zijn somber en de avonden. Schrijven aan mijn boek gaat niet. En buiten is 't een tafel van overvloed - maar ik heb geen eetlust. Een patient bij mij gehad, een lief vrouwtje, eenvoudig, niet gedistingueerd, ze reisde in linnen goederen, - een prettig, open gezicht. Ze was ziek, melancholie, versteend, een onverschillige koude melancholie. Voelde geen teerheid, geen onwil, geen eigenlijke smart - alleen intens verlangen | |
[pagina 196]
| |
naar den dood. Ze durfde zich niet dooden. Ze had een gezicht vol goedheid en gevoel, maar versteend. ▫ Ze was getrouwd en had twee kinderen. Ze hield van haar man matig, gewoon/ ze was goed voor hem. Maar van één kind, haar jongste, een zoon, hield ze werkelijk. Sinds zeven jaar had ze een anderen man lief. Ze zag hem maar van tijd tot tijd en wist eerst sinds twee jaren dat hij ook van haar hield. In 't eerst was dit dragelijk, toen ze niet wist dat hij van haar hield. Dan was ze gelukkig als ze hem even gezien had. Een handdruk, een ontmoeting was genoeg om haar dagen daarna opgewekt en vroolijk te doen zijn. Maar de laatste jaren was dit veranderd. Hij had gezegd haar lief te hebben en haar ééns gekust. Nu wilde ze hem niet meer zien omdat ze wist te zullen bezwijken. Ze had gestadig intens verlangen naar hem. Hem te zien maakte dat niet beter, - ze was na elke ontmoeting erger dan te voren. Sexueele omgang met haar man was haar altijd, van haar trouwdag af, onaangenaam geweest. Ze vond de dagen heerlijk, de nachten een ramp. ▫ Nu was dit alles veel erger. Ze onderwierp zich, als een slavin. Maar ze wilde geen kinderen meer hebben, dat zou ze verschrikkelijk vinden. Van haar eerste kind hield ze niet. Van haar jongen hield ze - om een reden die ze niet zeggen kon. Hij was geconcipieerd, begreep ik, denzelfden dag dat de andere man haar zijn liefde verklaard had. ▫ Dien dag had ze zich physiek heel anders gevoeld. Ik denk dat ze onder een begoocheling geleefd heeft, dien nacht, en daarom van dien jongen zooveel houdt. ▫ Ze is nooit bezweken, zegt ze - maar ze weet zeker dat ze 't doen zou, als de ander het vroeg. Ze wil hem nu geheel vermijden en ik heb gezegd dat ik dat ook noodzakelijk vond. Ze is dertig jaar. ‘En mijn ouders zijn zoo akelig oud geworden’ zegt ze. Eens heeft ze zich willen verdrinken. Maar dat was de vijver waarbij haar man haar gevraagd had - en toen durfde ze weer niet. ▫ Ze had alles zeven jaar lang volkomen in zich opgesloten. Ik was de eerste tot wien ze sprak. Ze had in twee jaren niet meer geschreid. Na haar confessie schreide ze bijna twee dagen aaneen. Nu voelde ze zich veel beter. Ze had weer een gevoel van onwil tegen dit en dat, en dat deed haar plezier, omdat ze het normaal, natuurlijk vond. | |
[pagina 197]
| |
dinsdag 23 juniWarm, heerlijk weer. ▫ Een gevoel alsof ik examen gedaan heb nu 't stuk aan Kloos achter den rug is. Rustig, slaperig. Het korte stuk is nu goed. Veel Engelsch gelezen. Vier Stevensons. Mallock's New Republic. Andrew Lang/ Letters on Literature. | |
zaterdag 27 juniWarm, - ziet naar regen. 'S morgens 7 uur. ▫ Ik ga van daag naar Oosterbeek. Las gister Outamaro. Karakteristiek voor Goncourt de beschrijving der erotische boeken van Outamaro. Hier is nu dezelfde neutraliteit als bij den geleerde. De artist ziet het mooie van kleurverhouding en van het doen, de menschelijke leelijkheid laat hem totaal onverschillig. Eens vindt hij 't zelfs tout à fait amusant. | |
dinsdag 30 juniGestadig heerlijk weer, warm, nu en dan regen. ▫ Het is of <ik> een geheel ander mensch geworden ben. Dit is nu wat ik miste, wat ik mij voelde ontgaan, als ik haar niet zag. ▫ Dit plechtige, eenzame, hooge en boven alles mooie. Dit schitteren van mijn ziel binnen in mij. Dit zoo sterk voelen van Gods Goedheid. ▫ Het is niet mijn Liefde, noch mijn kracht die verzwakt als ik haar niet zie. Maar het mooi voelen van mijzelven, dat mindert als ik moet missen haar oogenlicht en haar heerlijkheid. ▫ Wij armen hebben nu eenmaal niet genoeg aan het weten alleen, het enkel niet-zinnelijke. | |
[pagina 198]
| |
aant.
| |
woensdag 1 juliWarm, stil, bedekt. Heimwee, gestadig heimwee. Bij elk woord, elke gedachte spreekt het mee. ‘Toen ik binnenkwam sliep ze’ en zulke gezegdetjes door alles heen, den ganschen dag. ▫ Ik heb haar zoo lief. Ik vraag mezelven af: heb ik haar dan vroeger niet lief gehad, dat het nu zoo immens lijkt, en meer dan vroeger. ▫ Verzen schrijf ik nu niet. Maar het wordt alles geborgen en komt. Ik droomde van Bodenhausen. Ook van Verwey. Ook zat ik in een luchtballon en de zon scheen in mijn gezicht, zoodat ik niet zien kon. De zon scheen ook werkelijk in mijn gezicht. | |
vrijdag 3 juliGoed weer, wat koeler (65o) wolken. ▫ Ik kan uren stilzitten zonder mij te vervelen, (gister geposeerd voor Jan Veth) - want dan denk ik mij in in haar voortreffelijkheid, en dat is mooi en onuitputtelijk. Het samendenken van haar verdriet en haar kleine vroolijkheidjes is zoo mooi. ▫ Het kijken onder haar hand door die de waterketel ophief, 's morgens aan 't ontbijt bij 't theeschenken, toen ik vroeg of ze mij had hooren snurken dien nacht in de kamer naast haar. Dat lieve, aardige en die verstandhouding daarin. ▫ En ook het nadoen van het begin van ‘les femmes nerveuses’ - ‘ne bouge pas!’ - ‘mais je ne bouge pas’ - ‘si! si! tu bouges’. Met dat handje en dat voortreffelijk accent. ▫ En: ‘Ik zie je door de pietaties van mijn hoed’. | |
donderdag 9 juliGuur, regen. ▫ Ik ben zeer gedeprimeerd. Een droeve brief uit Utrecht. In haar Oosterbeeksche brieven was een geluk dat mij zoo goeddeed. Dat maakte mij sterk en verruimd. Zoo had ze nooit geschreven. ▫ Het was me of ze nu eerst zooveel van me hield als ik verlangde. Evenveel als ik | |
[pagina 199]
| |
aant.
Het weer is ook neerdrukkend, - in Oosterbeek waren de laatste mooie dagen. ▫ Zondagmorgen bij de Wodanseiken. Zacht, broeiig, grijs en dampig - later zonnig en warm. ▫ Ze knielde aan de beek en sloeg met mijn stok in 't water. Dol, precies Paultje. ‘Wat is 't heerlijk, plassen, ik zal 't de kinderen nooit meer verbieden. Wat een lekkere beek - maar dat is om in te gaan, met de pakkums - of kom er dan hágedissen?’ ▫ Opgewonden was ze. ▫ En ik werd wild, als een jonge hond, door de hooge hei. ▫ En toen zei ze, later, toen de zon scheen: ‘Maar nu ik dit ken, dit, nu weet ik dan ook dat al dat andere, al dat getrouw en gehuwelijk, al dat samengewoon een schande is, een schande, niets, een lorreboel! Kleurendruk!’ ▫ Met groote emfaze. ▫ ‘En dat zou ik nu willen zeggen, openbaar, voor de heele wereld, en niets ontzien, geen intimiteiten en geen kleine woordjes, niets - dat zou ik willen doen.’ ▫ Toen vond ik haar heel groot. Na het afscheid, de groote, zonnige straatweg naar Arnhem. Haar licht bleef mij bij - veel uren lang. Zoolang kon ik niet droevig zijn. Toen versomberde alles langsaam. Jan Veth ergert mij dood. Dezer dagen haat ik hem. Een benepen en grof-ploertige burgermans-ziel die met mij om wil gaan als met zijn gelijke. | |
zondagmorgen 12 juliStil, grijs, koel. ▫ Haarlem. De eerste morgen van mijn vacantie. Een onrustig gevoel, als een machine die door wil loopen. Gisteravond B's brief. Navrant. Gister nog een briefkaart aan Kloos geschreven, waarin ik zei dat onze lieve Heer hem op zijn billen moest geven. Ik heb met hem aldoor moeite de overvloed van mijn woorden terug te houden. Ik voel alles zoo scherp en duidelijk, ik zie zijn arrogantie, zijn poseeren, zijn pedanterie zoo precies - dat ik moeite heb mij te bedwingen. Ik bedwing mij ook alleen omdat het mij vermoeit, omdat ik ander werk doen moet, en omdat ik mij wil oefenen in geduld en zelfverloochening. | |
[pagina 200]
| |
maandag 13 juliHaarlem. Stil, vochtig, warmer. ▫ Nu wordt het minder rusteloos. Kloos en Veth en al dat raakt op den achtergrond. Alleen moeite om niet ieder oogenblik naar Wijk aan Zee te willen. Dat beneemt mij nu weer mijn rust. Ik denk/ ik zou bij haar kunnen zijn, als ik maar wilde. En ik moet het toch niet al te vaak doen. ▫ Gister was ik er, maar ik was niet rustig. Het was zoo kort en de menschen hinderden mij. Dat vind ik dan zoo naar voor haar als ze mij niet heeft zooals anders. Maar ze was niettemin even lief tegen me. Ik lees Aristofanes. Het vacantie gevoel is prettig, en Haarlem is prettig. Ik wou dat het 6 weken zoo bleef, zij daar en ik hier. | |
woensdag 15 juliWind en regen. Gister en eergister mooi weer, N.wind, weinig wolken, niet warm. ▫ Maandag morgen reed ik er om 9 uur heen en vond haar op 't strand met Marie. Toen was 't beter dan den vorigen dag. Gebaad en geluncht. Daarna wandeling met de kinderen, aardbeien/ prieel. 's Avonds met Martha naar Zandvoort gevietst. Pijn aan mijn voet. ▫ Gister niet gevietst om mijn voet. Per spoor naar IJmuiden, met haar ontbeten. Op de pier gewandeld, pietermannen zien visschen. ▫ Op sommige oogenblikken was het niet heel goed. Altijd zoo als de tijd te kort is. ‘Als ik je goed heb’ zei ze Maandag, ‘dan ben je subliem. Maar ik kan me begrijpen dat je je vaak miskend voelt, want dikwijls ben je onherkenbaar.’ ▫ Ik verwacht altijd dat zij mij terstond door en door ziet, en als ze 't niet doet laat ik teleurstelling blijken en dat is dan heel naar voor haar. Het was niet goed van haar zoo over Kloos en Veth te spreken. Dat was een al te sterke uiting van haar antipathie. Dat er die is weet ik en begrijp ik. Maar ze had niet moeten zeggen dat het geen artiesten zijn en dat ze niet vat dat ik van zulke menschen kan houden. Zoo erg is 't niet, dat weet ze wel. ▫ Misschien vind ik het toch wel goed van haar, als violente uiting van haar antipathie. Ze moet antipathiek voelen jegens die twee. | |
[pagina 201]
| |
Het lijkt mij of ik nooit meer op kan leven. ▫ ‘Goeiert!’ zei Martje, ‘wees maar blij, gauw zitje met je boekjes in Mijnsheerenland. Vind je 't heerlijk?’ ▫ En toen begon ik te schreien. Ik vind niets heerlijk meer, Martje lief. Van nacht droomde ik van de winter die al weer kwam. Ik was erg verlaten en schreide nog veel en wanhopig. Aan 't station te Utrecht stond Tonny en ging gauw heen en bracht een cake voor ons omdat wij niet gegeten hadden. Maar ik kon niet eten, den ganschen dag niet. Ik heb geleefd van drie glazen melk. | |
donderdag 30 juliMijnsheerenland. Gister en eergister slecht, nat weer, koud. Veel wind. Van daag wat stiller, donderbuien. Gister middag half drie lag ik op bed, en voelde plotseling haar nabijheid, heel intiem. Sterk verlangen. Van nacht droomde ik van een monster/ een dik slangachtig dier dat iemand omkneld hield. Ik liep er met Betsy en ik voelde dat wij daar niets te vreezen hadden omdat onze wil zoo sterk was. Gevoel van ons beider superioriteit tegenover alle andere menschen. ▫ Toen sloeg ik het beest dood met een van zijn eigen beenderen die ik hem uit het lijf rukte. Veel bloed. Mijn zakdoek vol bloed. Het beest sprak Duitsch. ▫ Ik zeide iets van ‘immoler’ en B. kuste mij. ▫ Ik ben heel ongelukkig. Het is hier volstrekt niet meer wat het was. Ik krijg nare briefjes die mij veel verdriet doen. Er is niets aan te doen. Als ik niet bij haar ben, begrijpt ze mij niet meer. Jammerlijk gevoel van miskenning en verlatenheid. ▫ Mijn werk vordert ook niet best. | |
dinsdag 4 augustusVoor bloemen is ze gevoelig. Voor woorden van verstand niet. ▫ Ze kan het ook niet helpen, ze heeft zooveel. Ik leg haar harde woorden maar stilletjes bij mij neer. Het doet pijn, en die draag ik dan graag. Ik heb zelfs haar harde woorden lief. ▫ ‘Vraag het aan je eigen ziel’ zei ze. Heeft ze mijn ziel dan ergens ontmoet en beter berichten er van dan ikzelf. Ik dacht dat ze | |
[pagina 202]
| |
aant.
| |
zaterdagmiddag 22 augustusRuurloo. Ik heb nog een brief afgewacht van morgen, maar hij kwam niet. De vacantie is om. 4 uur gaan wij naar Bussum terug. Wolkerig, winderig. ▫ Ik voel loom en dof. ▫ Gister was 't heel slecht weer, storm en regen. Om 3 uur zei ik: ‘ik ga wandelen, door den regen.’ Martje keek me aan en zei: ‘wordt er nu heelemaal niet meer aan werken gedacht? Hoe komt dat?’ ▫ Ik keek haar zoo'n beetje aan of ik haar niet recht begreep. Of ik het alles vergeten was. Ik zei: ‘Ja, ik denk dat het misloopt met me, ik ga naar den kelder.’ ▫ Ik heb ver geloopen door de stortbuien, door 't natte bosch en het hooge druipnatte sponsmos. Ver, en almaar doorloopen. Nachtstück van Schumann speelde Loman. Dit alles is voor Martha ook zoo ongelukkig. Als zij maar ziet dat ik opschiet met mijn werk of dat ik flink ben - dan is zij al tevreden en vroolijk. Zij had veel voor mij verwacht van deze lange vacantie. En nu is het zoo miserabel met me en stel ik haar zoo te leur. Van 't oogenblik dat zij de juiste voorstelling van mijn persoon verliest is er geen redden meer, in brieven. Als ik haar dan niet zien kan blijft het, - en ondanks alle zachtheid en goedheid keert het onverbiddelijk in al haar brieven terug. ▫ Het is na Esneux niet goed geworden eer zij mij zag. Hoe het nu gaan zal weet ik niet want ik kan haar niet meer spreken. ▫ Voor mij is dit erger dan iets, veel erger dan de dood. Het vermoordt mijn hoogste leven. ▫ Haar niet zien, en het weten van haar vervreemding. Voor mij is zij volkomen dezelfde, en altijd gebleven. | |
[pagina 203]
| |
Bussum 24 augustusWinderig, regenachtig. ▫ Aanstonds weer naar Amsterdam. Voorgenomen 's avonds veel te werken, 's morgens vroeg op te staan, geen menschen te zien, weinig te lezen. Een vaste indeeling maken - ▫ Ik ben nu nog frisch en energiek - ik heb nu nog een voorraad kracht. Ik droom elken nacht van intimiteit met voorname personen. Met den keizer van Duitschland, met den Paus (dat was een dame). Van nacht nog heel even iets dergelijks. Ik denk overdag nooit aan die menschen. | |
dinsdag 25 augustusGoed weer, winderig. Martha van morgen naar Middelburg. Net is hier. Ik ben dankbaar dat ik weer mijn vrije, ruime kamer heb. ▫ 't Werken gaat nog slecht. En de lange uren in het donkere hok zijn heel erg. Ik mis het licht zoo. Ik loop zoo door Amsterdam en denk: is er dan nu niets meer in de wereld wat ik mooi of gelukkig kan vinden. En ik heb toch zoo'n honger. Ik verlang zoo. Wat zou ik niet kunnen genieten. ▫ Er zijn menschen die niets genieten omdat ze niet kunnen verlangen. Maar ik heb zoo'n honger, met zoo weinig zou ik gelukkig zijn. ▫ Aldoor moet ik kleine verlanggedachtetjes doodslaan. Soms zijn ze al heel groot. Ik weet soms heelemaal niet waar ik ben, zoover dwaal ik af. ▫ Het honger-gevoel is heel sterk. Zoo sterk als ooit. ▫ Maar het lumineuze, geëxalteerd gelukkige, dat is er niet. Dat is er alleen als ik haar zie en kort daarna. Dat heeft niets met mijn liefde te maken - die blijft onveranderd - ook het verlangen. Maar het is een soort verhoogd zelfgevoel, een beter, mooier besef. ▫ Dit te voelen verminderen, na het gekend te hebben, is de grootste jammer, het grootste kwaad. | |
[pagina 204]
| |
vrijdag 28 augustusWinderig. ▫ Ik herlas van morgen haar lang schrijven nog eens aandachtig. ▫ Ik ben er blij mee, ik hoop dat zij het volhouden zal. Het is mijn eenig lichtpunt. ▫ Ik vind dat zij niet bescheiden genoeg is. Zij spreekt niet met dat voorbehoud/ met dat aldoor in 't oog houden van ons beider waarde dat ik mij bewust ben ook tegen haar te hebben. ▫ Ze weet dat ik op sommige punten in schrijven en in zelfbespiegeling, toch zonder twijfel ervarener en bekwamer ben dan zij/ hoe ver ik mijzelven in andere opzichten ook beneden haar stel. ▫ En juist op die punten spreekt ze met een autoriteit, die haast een beetje belachelijk wordt, vooral omdat ze daar juist zich zoo duidelijk vergist. ▫ Ze zegt dikwijls mijn bekwaamheid of verstand te vereeren, maar ze heeft volstrekt niet het vertrouwen en het respect dat bij die vereering zou behooren. ▫ Ik wensch het niet voor mezelven, als iets dat mij toekomt - maar als ze mij sneller vertrouwde, en nu en dan op mijn woord geloofde zou ze mij vaak lange en subtiele explicaties besparen en zelf niet zoo vaak in misverstanden verward zijn. | |
vrijdag 4 septemberHet correspondeeren met haar lukt mij niet. Ik weet niet meer hoe ik 't aan moet pakken. Het is een jammerlijk gevoel. Dan heb ik zoo een denkbeeld, zooals 'tgeen ik op 28 aug. hier schreef, dan komt ze daar niet terstond in, ik poog het haar nog eens uit te leggen, en weer, hoewel ik er niet van hou zooiets telkens te releveeren, en dan zegt ze: ‘je gaat maar aldoor in dat geleise door, dat jij beter met taal terecht kan dan ik.’ ▫ Lieve hemel, het is voor mij een explicatie middel, geen voorrecht dat ik eisch. Meent zij dat ze evengoed schrijft als ik, dat vind ik heel best, ook al vinden alle andere menschen het. Heerlijk. Maar dan moet er een andere reden gevonden worden. ▫ Ze schrijft tusschenbeide zeker heel goed en origineel. Ik dacht dat ze niet die gestadige gemakkelijkheid en die finesse van gedachten-expressie had, die men alleen krijgt door lange oefening. Maar 't kan mij | |
[pagina 205]
| |
niets schelen, al is ze daar even ver in als ik - maar dan begrijp ik niets van den toestand, als dat waar is. Vreemd, nu ik mij deemoediger voel dan ooit, nu ik werkelijk heel los ben van alle eerzucht, nu ik meer dan ooit vrijheid wil voor elk, en mijn invloed totaal niet begeer over anderen. Nu word ik eerst door Kloos, nu door haar aanmatigend genoemd. ▫ Ik begrijp het eigenlijk niet. Maar zij vond mij niet aanmatigend over Kloos en daar zou ik het mij toch nog eerder begrijpen dan bij haar. ▫ Ik heb mij van mijn leven niet geduldiger en deemoediger gedacht dan met haar. Maar dit kan schijnbaar zijn. ▫ Zie, maar ze brengt me zóó erg in de war met haar oordeel over mij, door mij subliem te noemen waar ik mijzelf heel gewoon vind en mij blind en aanmatigend te noemen waar ik mijzelf veel beter en minder gewoon vind, dat het mij onmogelijk is te denken dat zij beter blik op mij heeft dan ikzelf. | |
woensdag 9 septemberPrachtig weer, het mooiste weer van 't jaar. Ik krijg nu lieve briefjes. Dat is wat verademing. Ik las haar lange brief van 25 aug. nog eens over van daag om te zien of ik er nog iets uit beantwoorden zou. Maar ik hield er mee op - want het hoeft niet - al wat daarin staat zou ze nu zelf al anders inzien - en ik vind 't naar, jammer, nu dat alles weer op te halen. Als ze bij me zat zou ik 't wel willen bespreken. ▫ Alleen trof me een expressie: ‘wat zich aan hem opdrong als zijnde realiteit’ - Dat begrip heb ik zoo dikwijls op haar toegepast, en altijd dacht ik, zelfs in dezen zelfden brief, ze begrijpt niet wat ik daarmee bedoel. Want toen ik zei ‘mijn gevoel kon je niet doen lijden’ bedoelde ik natuurlijk weer: ‘het reëele niet, jij leed door 't gevoel dat je mij toedacht, maar dat ik niet had.’ En dat neemt ze in haar brief weer heel anders op, alsof ik gevoel alleen bedoelde als liefde of haat. ▫ Nu zei ze 't van mij - maar ze geeft niet duidelijk aan waar de realiteit dan verschilt van 't geen ik mij voel opdringen. | |
[pagina 206]
| |
maandagmorgen 14 septemberWeer nog even mooi. ▫ Gister met Hans en Martje gewandeld naar Hilversum. Warm en erg veel Zondagsmenschen. Martje had niets geen plezier. Ik werk wel - maar er is iets onzekers in mij gekomen, ik heb niet meer dat vaste/ concise, niet weifelende dat ik gehad heb. ▫ Dat is omdat ik haar niet meer zie. | |
dinsdag 15 septemberGister avond regen, van morgen helder W.wind. ▫ Gister een treurig briefje. Ik weet wel ik moest mij dat niet zoo aantrekken - maar er is iets zoo fataals in dat aldoor terugkeeren tot hetzelfde bij haar. Het is als een manie. Ik moet altijd denken aan het gezicht van S. toen ik over die eigenaardigheid van haar sprak, toen glimlachte hij of hij zeggen wou: ‘Spreek me daar niet van. Daar weet ik alles van.’ Maar met liefde. Het is ook niet antipathiek. Het is om wanhopig, maar nooit om boos te worden. Als ik forscher spreek dan anders/ is het omdat ik hoop dat het helpen zal. ▫ En dan is het hard te hooren: ‘jij hebt me niet meer noodig.’ Wanneer ik mijzelven gestadig bedwing om haar niet te zeggen hoeveel kwaad het mij doet, hoe slecht het voor mij is, haar niet te zien. ▫ Als het mij gelukt een tijd iets van dat kalme, arbeidsame te bereiken dat alleen dit leven mogelijk maakt, dan schrijf ik dat. Mijn angsten, mijn ellende, mijn onrust en neerslachtigheid - dat wordt nu door haar op eens vergeten. Ik heb het best. ▫ Ik leef van dag op dag in onzekerheid - ik weet niet hoe het gaan moet. | |
donderdag 17 septemberW.wind, betrokken - winderig. 63o ▫ Ik droomde van nacht van haar, wat zij zoo vaak van mij droomt, nl. dat zij mij afweerde. Ik heb weer het drukkende verantwoordelijkheidsgevoel. Het patiëntje van 4 Juni weer bij mij gehad. Ze zag opgewekt en goed. Ze had hem veel gesproken zei ze. Ze had hem beloofd dat ze toe zou geven, als ze hem weer zag. Maar dat kon nog wel maanden duren. Tot nu toe had hij haar niet eenmaal gekust. ▫ Ik was verbaasd en vroeg hoe ze dat dan stelde met haar man - maar ze begon te schreien en zei dat ze niet nadacht en niet nadenken wou. En of ik haar niet zou afbrengen van haar belofte. Ik heb het hem beloofd - en nu ben ik veel rustiger. Ik wou zoo | |
[pagina 207]
| |
aant.
| |
maandagmorgen 21 septemberGister mooi warm weer, van daag kouder. ▫ Zaterdag avond en Zondag morgen de twee laatste bedrijven van don Torribio omgewerkt. In eens achter elkaar af - in een élan. Weinig geslapen. Ik had het idee en wou er af zijn. Nu gaat het naar Rotterdam. Ik wou wel dat ze 't speelden. Gister Gorter en Wies gehad. Hij crickette in Hilversum. Gewandeld. Hij zei dat hij tegenwoordig altijd plezier had. Altijd. Van nacht droomde ik dat B. en ik een afspraak hadden gemaakt 's avonds te wandelen bij Haarlem, en dat we Mama tegenkwamen. Dat gaf erge huil-scènes en omhelzingen, die ik niets plezierig vond, zoodat ik erg kortaf was tegen mama. Maar nooit, nooit heb ik B. zoo bovenmenschelijk zacht gezien in mijn droom. ▫ Een sneeuwlandschap. Gister nacht, midden in mijn Torribio geroes, ging ik op eens overeind en dacht ‘Groote God hoeveel weken is het nu al - moet dat nu zoo blijven - hoe lang - en moet al dat lieve nu maar verloren gaan - het is toch een schande - een schande -’ ▫ En dan een gevoel van verzet - van niet begrijpen - volstrekt niet begrijpen waarom - en een jammer, een jammer, eenjammer. | |
dinsdag 6 oktoberMooi weer, 's nachts koud. Helder. ▫ Zondag voor 8 dagen met Herman naar Woudenberg gewandeld. Vrijdag voorgelezen in den Haag. Zondag naar Laren gewandeld met Martha en Hans. ▫ Sinds Vrijdag niets gewerkt. Gedesequilibreerd. Boekjes gelezen. Port-Tarascon, Mine own people. Van nacht 9 uur geslapen. Voel nu beter. | |
[pagina 208]
| |
opgegeten in 't bosch. Hij erg druk met planten en ontginnen. Sterk herfstgevoel. Gelogeerd met Hans in Putten in een groot bed, op een lief kamertje. Slecht geslapen. 's Morgens gewandeld in den tuin. Klimophuisje, paarse astertjes, eenden. | |
maandag 19 oktoberKoud, slecht weer. Regen. Heden avond gestookt. ▫ 't Staat heel slecht met mij. Alle innerlijk licht lijkt gedoofd. Maar heel enkele momenten kan ik iets schrijven. Ik leef in groote angst dat alles verloren zal gaan als ik haar niet blijf zien. Met brieven kan zij mij niet helpen. Ik ben nooit zoo verlaten geweest. Mijn brieven, mijn wijze van schrijven, mijn wijze van denken en dat te zeggen, mijn idee van verbinding met haar - daarin kan ze niet komen, dat is haar een gestadige kwelling, een verwarring een serie misverstanden en ellende. Haar doen is mij duidelijk, haar brieven - maar het schijnt dat mijn doen haar volslagen onduidelijk is. Getob over de Amsterdamsche vrienden en hun doen met Saar de Zwart. Verfoeielijk, verfoeielijk - mij diep kwetsend en beleedigend. Kloos heeft Karsen's ideeën voedsel gegeven door hem een verklaring aan de hand te doen over 't gedrag der twee meisjes. Een vuil fransch romannetje. Witsen gaf het Karsen. Toen is Karsen dat gaan schrijven op briefkaarten, aan haar vader, links en rechts. Afschuwelijk. En de lammelingen geloofden den laster, en om Saar op de proef te stellen hebben ze die scène in een café geprovoceerd, waarover ik mij al zoo ergerde, niet wetende nog dat het hun opzet was. ▫ Nu is op verzoek van Karsen een scheidsgerecht benoemd. Daarin Martha, Jan Veth en Tak. Die hebben uitgemaakt dat al zijn laster uit de lucht gegrepen was. ▫ Ik voel lust hen allen te negeeren, ik voel alsof ze mij persoonlijk zwaar beleedigd hebben. Telkens wilde ik schrijven. Maar ik onderdruk het. Wie ben ik, dat ik zou oordeelen. Ik denk liefst zoo min mogelijk aan de historie. Maar het blijft zitten, voor altijd een knauw aan mijn vriendschap. | |
[pagina 209]
| |
Het tijdelooze, het bestaan zonder tijd, het absolute, transcendente bestaan dus, is voortdurend in mijn gedachten. Of liever - dat kan niet - maar mijn gedachten neigen er voortdurend heen. Het verstand weet dat het er is - het begrip kan 't niet vatten. ▫ (Ziehier het onderscheid tusschen wijsheid en begrip - ik weet het bestaan van 't absolute maar begrijp het niet - begrip is wijsheid † een gevoel, een sensatie.) ▫ Aandoeningen als die van gister avond schijnen mij meer te neigen tot het transcendente dan andere. Evenals droomen meer dan waken. Een observatie breng ik daarmee in verband, een subtiele observatie. ▫ Voor ik naar haar toeging genoot ik niet, ten minste niet zooals bij haar. Ik herinner me heel goed dat ik niet bijzonder gelukkig voelde in den trein, of daarvoor. ▫ Maar nu zijn alle indrukken van een uur of vier tot half zeven, toen ik haar ontmoette, als 't ware verguld geworden. Ik zou dat alles dolgraag nog eens doorleven, ik herdenk alle kleine dingen van mijn gaan naar Utrecht met innig behagen. En toch vond ik ze, bij 't beleven, niet plezierig. ▫ Dat wil dus zeggen, dat in mijn geest het licht van dat weerzien, dat geluk, terug schijnt op vroegere sensaties. ▫ Dat is een psychologisch en filosofisch raadsel, een wonder - voor mij een flauwe maar stellige aanduiding van den transcendenten aard van dat bizonder geluk. Het komt bij andere aandoeningen nooit bij mij voor. ▫ In herinnering retro-actieve lust zou ik 't noemen, gelijkstaande met voorgevoelen. | |
zondag 6 decemberZoel (54o), vochtig, in tien dagen geen zon, van daag helder. Daar keer ik weer tot mijn boek. Een maand lang genoten van onafgebroken en allerintiemst correspondeeren, zonder verwarring of moeielijkheid. ▫ Maar nu in eens weer, heel erg. Drie brieven van mij die het gestadig erger maakten, tegen hun bedoeling in. ▫ Heel fijn weefsel, in de war, in de knoop - en 't minste rukje doet zóó'n pijn, zóó'n pijn. ▫ Zij was aan 't tobben geraakt over een expressie van mij. Zooals altijd een oude zaak. Ik heb die expressie zoo vaak gezegd en geschreven. Ook over iets in mijn oude boekjes. Ook vond ze dat ik in mijn brieven gepréoccupeerd leek. ▫ Dit laatste was volkomen een illusie, een hersenschim - want ik was nooit van mijn leven zoo uitsluitend met onze correspondentie vervuld. ▫ En dit alles duidde op een subtiel en gecompliceerd verdriet in haar, waarvan het fond, zooals ze zelf juist heeft uitgedrukt, altijd is een angst voor onoprechtheid van mijn kant. ▫ Angst die werd versterkt door het niet begrijpen | |
[pagina 210]
| |
aant.
Nu weet ik niet beter te doen dan te wachten en hierin te schrijven. Dan stuur ik haar dit later. ▫ Een floers van ellende natuurlijk over deze dagen. Mijn hoofd in mijn handen en kreunen van de pijn. ▫ Maar die pijn doet toch iets goeds. Ze doodt weer allerlei kleine dingen. Ze doet weer groot voelen en hoog-somber, maar sterk. ▫ Zij doet mij in alles goed. Ook, ja | |
[pagina 211]
| |
vooral in pijn. ▫ En liever is ze me nu dan ooit nog. Ik weet wat het is, het is niet goed, niet heelemaal rechtvaardig jegens mij - maar niet onsympathiek - o neen, het is nobel en droevig alleen. En het doet mij nog met dubbele inspanning mijzelf doorgronden. En ik weet hoe toch weer liefde voor mij de alleronderste grond is. Papa erg ziek geweest. Een paar nare dagen. Ipsen's boek over Holland. | |
8 decemberHelder weer, zoel, voorjaarachtig. ▫ Ach! ach! ach! ach! - Ik zit met haar drie laatste brieven en haar twee briefkaarten voor me. - Hoe is dit toch mogelijk. Wat moet ik toch doen. ▫ Hoe is 't godsmogelijk - Er is niets in ons beiden als de hoogste liefde, met vaardigheid tot elk offer. En nu wonen wij stom tegenover elkaar en geven elkaar niet wat we toch elk het meest verlangen. ▫ Ik zwijg niet uit eenige trots - er is geen spoor van trots in mij. Maar alleen omdat elk nieuw briefje haar meer pijn doet. ▫ Ik snak naar een woord van haar, hoe naar ook of pijnlijk - elke post is een bittere deceptie. ▫ Ik begrijp zelfs niet wat ze nu eigenlijk van mij begeert. Misschien dit wat hierin staat, daarom zal ik dit morgen bij haar brengen. Ik moet haar toch iets zenden, ik kan het arme lieve hart toch zóó niet laten. ▫ Ik had veel hoofdpijn van daag en voelde mij heel suf en ellendig. O dat ze toch wat geduld met mij hebben wou. De eerste brief zei ze nog: but yet I know ... De tweede dat altijd spreken het zou verhinderd hebben - maar die briefkaart was zonder iets daarvan. Toen was haar geduld en vertrouwen op mij uitgeput. ▫ Ik de waarheid niet willen hooren! Goede God - hoe overweeg ik het alles, en hoe blij ben ik als ik iets beter begrijp. Hoe blij was ik toen ze schreef dat ik S. niet begreep. Goddank! zei ik. En toen wou ze juist ‘dat punt laten rusten’. Ik wil nooit een punt laten rusten wanneer ik kan leeren beter te begrijpen. ▫ Weet ze dan nóg niet, na zoveel ervaringen/ dat ik nooit opgeef de pogingen om elkaar beter | |
[pagina 212]
| |
te verstaan. Als ik gedaan had, vroeger, wat zij zeide te willen - dan hadden wij al sinds een jaar elkaar niet meer geschreven. Van mij kwam altijd de poging om beter verstaan te brengen. En hoeveel beter dan ooit verstonden wij elkaar niet de laatste weken. Ik dacht niet dat dit zóó hevig weer terug zou komen. Haar eerste briefje, 't eerste van 3 Dec. vond ik heel lief en mooi en intiem. Het waren zeer enkele speciale dingen er in die mij aanduidden dat er iets in haar was wat er niet moest zijn. Wat niet overeenkwam met mijn begrip van intimiteit. ▫ Natuurlijk kon ik mij daarin vergissen, maar ik moest het toch zoo zeggen. Ze heeft mij echter niets verklaard, niets uitgelegd - ze hoorde alleen heftig die woorden ‘niet goed, niet mooi, niet intiem’ als harde verwijten tegen haar heelen brief, en dat onderdrukte en overstemde alles. ▫ Bij volkomen intimiteit past naar mijn gevoel niet die doodelijke angst, dat tot krankzinnigheid pijnigende leed, bij de gedachte dat ik gehandeld zou hebben om harentwil, omdat zij het vroeg. ▫ Dat dit niet de beteekenis was van mijn uitdrukking, doet er niet toe, Dat zij zoo bang is voor die beteekenis, dat is 't. ▫ Bij de zekerheid van een volkomen gelijk-op-gaande, tot in 't oneindige vertrouwende liefde - is het mij nooit pijnlijk van haar te hooren ‘ik deed dit om jou’. ▫ De gedachte dat dit een meerdere verantwoording zou werpen op een van beiden, komt niet in mij op. Als er verantwoording is, is die altijd, altijd voor beiden volmaakt gelijk. ▫ Ook eenig gevoel van vernedering, van gekrenkte trots is daarbij ondenkbaar in me. Noch het vragen, noch het aannemen van het grootste offer lijkt me vernederend, als de liefde aan beide zijden eindeloos zonder denkbare grenzen is. Ik gevoel zóó gelijk-op met haar dat ik nooit weer de sensatie van leed kan krijgen door eenig gevoel tegenover elkander. Alleen wèl door een gevoelen dat wij een van beiden voor onszelven niet begeeren. ▫ Ik dacht dat zij dit gelijk-op voelen in de laatste maanden begreep. Zij heeft het gedurende langen tijd niet zoo begrepen als ik het voelde. In Oosterbeek en daarna wèl, dacht ik. Maar deze angst en deze pijn hoorde er niet in. Een stille hoop in mij dat zij haar dagboek heeft bijgehouden deze dagen, en dat ik dat zal krijgen met dit terug. Ach boe zegen ik de lieve, moeie oogen, en het arme, dierbare hoofd. | |
[pagina 213]
| |
11 decemberStiller. 40o. ▫ Heden nacht van Maurice Barrès gedroomd. Woensdag avond bij de muziek heb ik een oogenblik - neen! wel uren, alles teruggevoeld wat ik zoo angstig verlang - ben ik in dien ziele-toestand geweest ... ja ik kan er nu volstrekt niet meer over schrijven. Het was veel te hoog voor alle woorden van nu. Ik zag toen den kelder waarin ik nu ben, de put, de grauwe wereld zooals die nu is en ik wist dat het weer zoo worden zou. But I was strangely comforted and God's love had shone upon me. | |
zondagmorgen 12 decemberDit is toch een totale vergissing van me. Zij had eens gezegd: ‘als ik maar zeker was van je oprechtheid zou ik nooit door je brieven lijden’. En dit kwam uit met mijn ervaring, dacht ik. Als alle twijfel weg was/ als mijn brief haar heel duidelijk oprecht voorkwam dan antwoordde ze niet gekwetst, niet onvriendelijk ook al stonden er niet vleiende dingen in. ▫ Maar zoo een brief dacht ik juist gister geschreven te hebben. Een brief waarin een absolute zichzelf noch anderen ontziende waarheidsliefde zóó duidelijk was uitgedrukt als mij dat nog nooit gelukt was. Mijn innerlijke, naakte gedachten, alsof zij en ik menschen buiten mij waren, waar ik als een vreemde op neer zag. ▫ Haar wantrouwen, rechtvaardig door intuïtie, onrechtvaardig in al zijn uitingen, mijn geduld daar tegenover, niet enkel door natuurlijke zachtheid, maar door het gevoel van onwaarde, het gevoel dat ik dit wel dragen mag als wel verdiend. ▫ Hoe kon ik met minder terughouding over ons beiden spreken. ▫ En zie, nu grieft het haar toch verschrikkelijk - en ik krijg de allerergste brief. ▫ Ik voel mij heel rampzalig. Ik heb nooit een uitdrukking tegen haar gebruikt van zoo vèr strekkende beteekenis als zij ze tegen mij zegt. | |
17 decemberKil weer, lichtbewolkt. ▫ (Gedroomd dat Tuckey uit Londen ging, zich vestigen in een kleine stad). Oude boekjes gelezen. Een sterk gehinderd gevoel, door het verwoesten van die mooie sterke jongensliefde. ▫ Door mijn zwakheid. Vooreerst Amsterdam en de studenten. Afschuwelijk dát. ▫ Mijn gedweeheid is zoo daarin. Hetzelfde wat Hans heeft. Het gevoel van ‘zóó moet het eenmaal’ | |
[pagina 214]
| |
ondanks weerzin en verdriet. ▫ Dan de geringschatting van mijzelven. Mij als deugd ingeprent - en verderfelijk voor me. ▫ Het te gauw gelooven aan mijn eigen dwaling, mijn eigen ondeugd, eigen onbeduidendheid. ▫ Misschien kon het alles niet anders - maar bij 't overlezen erger ik mij vaak. Vooral dat men mij student liet worden in Amsterdam. ▫ God! wat hadden diepvoelende en vrijgezinde ouders mij een leed kunnen besparen. ▫ Misschien heb ik het noodig gehad - om mij tot productie te brengen. ▫ Maar ze hebben mij dan letterlijk geofferd als Abram Isaäc, aan de menschheid. | |
21 decemberSinds eenige dagen helder, vriezend weer. ▫ Den 15en was B. hier. Ik denk aldoor om dien avond. Het was een rijke avond. Wij verstaan elkaar aldoor beter. ▫ Zij is onuitsprekelijk goed. Maar ze heeft weinig ziels-omgang met menschen gehad. Dat correspondeeren in gelijk op gedachte-leven is haar vreemd. Daarin is zij niet zoo vaardig, en ook niet gehard. Ik lees Japanese girls & women (Alice Mabel Bacon). ▫ Uitmuntende dingen in de Japanners: Ze zijn zindelijk, matig, eten geen vleesch, hebben allen fijnen smaak voor mooi, zijn gedistingueerd in hooge mate, houden hartstochtelijk van bloemen en beschouwen den koopmansstand als de laagste maatschappelijke stand. Ook vragen de geneesheeren er geen geld voor hun diensten, achten dat vernederend. | |
22 decemberKoud, helder, 25o. ▫ Ik werk nu ingespannen en uiterst serieus. Ik ben aan hoofdstuk XXIX. Ik schrijf één of twee bladzijden per dag. Het vereischt sterke concentratie. Het bewust vasthouden van een zekere stemming en dan aandachtig zoeken naar de kleuren en klanken en woorden die daar innig aan vast zijn. Het is wonderlijk werk. Ik kan wat meer of minder nauwkeurig goed zijn, maar ik kan niet dwalen. De aaneenschakeling der sensaties is van te voren al bestemd, al tot harmonie verbonden. Het werk is al in mijn hoofd voltooid, het ligt voor me als een uit elkander genomen horloge. Ik werk nu zoo secuur als een horlogemaker. Ik zet het in elkaar. ▫ Niet kunnen werken beteekent nu, niet kunnen vinden wat ik klaargelegd had. Niet rustig, niet geduldig zijn. Of de structuur niet recht begrijpen. ▫ Maar het lezen van dit werk moet ook een inspanning zijn. ▫ Soms herlees ik het zelf en voel het niet. Dat vermijd ik angstig. Als ik denk dat ik 't niet voelen zal, durf ik 't boek niet open slaan. |
|