Heer Arnoldt Dydden, pastoer tot Simpelvelt, geconsidereert dye gedaende clachte van Jan de Kelst tegen heem pastoer van dye justicie van Simpelvelt is actie persoenneel aengaende den heeren pastoir. Ende bij desen redenen ende motyven hij pastoer nyet kennende noch nyet halden en wilt voirgenampte instantien als allen anderen werlicken riehters voer zijn competenten richters dan alleyn zijnen geislyeken richter wair voer hij zich is in gelijcke actie betreekeade, nemlich voer zijnen eerwerdigen heeren Archidiaecken offt zijnen Abt oft official van huysse, resederende binnen der stadt Maestricht, unde alsullicx vragende dye gesereven rechten actor debet sequi forum rei, desgelijcken concordata principum, constitutione imprecares, saluta symbolia sacre sanctionis, amici bulla unde concilium Tridentinum, uuyt wellicken rechten dat voirseide gedenge gepunetineert werdt, nemlich bij alzoe vere dye geistlicheit met desen werlicken recht nyet te vreden en is, noch daermede zien nyet behelpen en willen, als dan zullen zij tot hunnen huyse bliven unde nun getijden lezen, unde alzoe betreck zich kij pastoer voer zijnen voerseide riekteren om voer den selleven tegen den voirgenampte Jan de Kelst te recht te staen. Ende klaerlyck te bewisen dat hij, Jan de Kelst, bij zinen gedaende eydt ende eygene handt gescreven valselick ende onwaerechtich getuygenis gedraegen heft tegen mij pastoir, persoen ende eer. Als oyck dat hij voirgenampte Kelst bij aller onwaericheit ende ongerechtiericheit mij pastoer affgekeeven ende geperst heft van igelick ghalt per copiam mier als ses stuyvers. |
Heer Arnold Dydden, pastoor te Simpelveld, overwegend dat de ingebrachte klacht van Jan de Kelst tegen hem, de pastoor, een persoonlijke actie is van de justitie van Simpelveld tegen de heer pastoor; daarom erkent hij de voornoemde instantie niet, evenmin als alle andere wereldlijke rechters als bevoegde rechters; alleen zijn geestelijke rechters, waarmee hij in dezelfde zaak te maken heeft, namelijk de eerwaarde heer aartsdiaken of zijn abt of de officiaal van zijn huis, zetelend in de stad Maastricht, en hij vraagt dus de geschreven rechten: degene die handelt moet de rechtszitting van de zaak volgen; evenzo datgene wat de vorsten overeengekomen zijn; men beroept zich op de regels; begroet de symbolen van het heilige wetsartikel; het zegel van een vriend en het concilie van Trente, vanuit welk recht de genoemde rechtszaak toegespitst wordt, nl. in zoverre de geestelijken met dit wereldlijk recht niet tevreden zijn, noch zich daarmee willen inlaten, dat ze dan thuis moeten blijven en hun getijden lezen; en aldus verhoudt de pastoor zich tegenover zijn genoemde rechters om voor hen tegenover de genoemde Jan de Kelst terecht te staan en duidelijk te bewijzen dat hij, Jan de Kelst, zijn afgelegde eed en met eigen hand geschreven valse en onware getuigenis heeft afgelegd tegen mij, de pastoor; tegen mijn persoon en eer. Evenzo dat hij, de genoemde Kelst, bij al zijn onwaarheid en onrecht mij, pastoor, heeft beroofd en gedwongen tot het bedrag per kopie van meer dan 6 stuivers. |