| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Achtergronden
| |
| |
| |
I.I De norbertijnen en Simpelveld
norbertijner kanunnik
In 1121 werd in het dal van Prémontré (bij Laon in Noord-Frankrijk) een kloosterorde gesticht door Norbertus van Gennep. Er zijn in die tijd wel meer nieuwe kloosterordes ontstaan, want in de katholieke kerk heerste een sterke drang naar kerkelijke vernieuwing, de zogenaamde Gregoriaanse Hervorming, die van de kerk weer een lichaam van echte, arme navolgers van Christus wilde maken. De orde van de norbertijnen of premonstratenzers nam de regel van de Heilige Augustinus aan. Hierbij werden drie hoofdlijnen aangehouden: gemeenschappelijk leven met vooral koorgebed, de eredienst en het apostolaat, dus de zielzorg. Het was een orde van koorheren of kanunniken en daarnaast broeders, overigens wel met de drie geloften van armoede, celibaat en gehoorzaamheid.
Jonge mannen die als kanunnik wilden intreden bij de norbertijnen moesten de Latijnse school hebben gevolgd. Niet iedereen kon zich dat permitteren, maar Latijn was de voertaal van de geestelijkheid. Ook pastoor Dydden bleek er goed in thuis te zijn, getuige zijn geschriften. Mannen van lagere afkomst konden slechts broeder worden, bestemd voor het handwerk en de landerijen. Jonge kanunniken kregen oefening in het gezamenlijke koorgebed, vele malen per etmaal. Ze konden ook carrière maken in dienst van de abdij, bijvoorbeeld als cantor of voorzanger, econoom, prior en misschien wel abt. Omdat iedere abdij parochies voorzag van pastoors werden de norbertijnen ook hiervoor opgeleid. De abdijen leidden zelf hun jonge kanunniken op en soms stuurden ze hen naar de universiteit van Leuven voor theologie of rechten. Ze moesten wel wachten op een vrijgekomen plaats, maar konden vaak beginnen als kapelaan.
| |
| |
Pastoor Dydden deed het werk 45 jaar. Natuurlijk hield de abdij van Beaurepart contact met de eigen pastoors. Ook Arnold Dydden reisde regelmatig terug naar Luik.
De norbertijnen waren in het wit gekleed. Vandaar de naam ‘Witheren’. Ze verspreidden zich in snel tempo over heel Europa. In het bisdom Luik werd in 1121 al de abdij van Floreffe gesticht en vandaaruit ontstond het klooster van Mont Cornillon bij de stad Luik. Omdat het te gevaarlijk bleek buiten de stadsmuren, verhuisde men in het jaar 1288 naar het eiland in de Maas midden in de stad. Deze abdij werd Bellus Reditus (Goede Terugkeer) genoemd of op z'n Frans Beaurepart.
Tussen 1159 en 1260 hebben de bisschoppen van Luik, waar ook onze streek onder viel, aan de norbertijnen van Mont Cornillon verschillende parochies toegewezen. Men kreeg het recht daar pastoors neer te zetten (patronaat). In totaal beheerden de norbertijnen zes parochies, waarvan Simpelveld er een was, vanaf 1203. Het aantal kanunniken in Luik bleef beperkt: in de 17e eeuw waren het inclusief de pastoors tussen de 22 en 25 geestelijken.
Om in hun onderhoud te kunnen voorzien kregen de pastoors in Simpelveld de beschikking over 1/3 deel van de tienden. Een ander klooster, de abdij van de cistercienzerinnen in Val-Benoit net ten zuiden van Luik, kreeg 2/3 deel van de tienden door een schenking van de edelman Thierry van Houffalize. Aanvankelijk inden de pastoor en de cisterciënzerinnen samen de tienden, die in natura werden geïnd. Ze werden opgeslagen in de grote hoeve Waakbroek. Vandaar werden ze verdeeld. Later gingen ze gescheiden inzamelen. Het recht op de tienden gaf natuurlijk ook verplichtingen. Voor een nadere toelichting op de tienden zie § 1.3 - De inkomsten van pastoor Dydden.
Gedurende 600 jaar had de parochie Simpelveld een norbertijn als pastoor. Arnold Dydden was een van hen en Augustin Sougnez de laatste.
De norbertijnen beleefden hun geestelijk hoogtepunt in de 12e en 13e eeuw. Omdat de verschillende abdijen feitelijk zelfstandig waren, begonnen er steeds meerverschillen te ontstaan tussen de norbertijnen onderling. Daarnaast bleek dat vooral in de 14e en 15e eeuw de grote rijkdom van de meeste kloosters beroerde gevolgen had voor het geestelijk leven van veel kanunniken. Het gemeenschappelijk kloosterleven ging achteruit. De kloosterlingen leefden in steeds grotere luxe.
De abdijen bezaten veel grond en kregen vaak erfenissen van rijke overledenen, maar ook de pastoors stuurden een flink deel van hun parochie-inkomsten naar hun eigen abdij. Het percentage was wisselend. Het kon tot 50% oplopen.
Kort na 1500 werden enkele pogingen ondernomen om het echte kloosterleven nieuw leven in te blazen. Zonder veel resultaat. De opkomst van het protestantisme leverde nieuwe problemen in verschillende landen. Als reactie daarop begon de katholieke kerk zichzelf te hervormen. Tussen 1545 en 1563 werd op het Concilie van Trente besloten tot de opleiding van priesters in seminaries, tot de opstelling van de catechismus voor alle gelovigen en vooral tot zware eisen aan bisschoppen. Niet alleen de adel had het daar moeilijk mee, want hun jongere zonen konden niet meer zo maar bisschop worden, maar ook de abdijen moesten bijdragen in de kosten van de nieuwe bisschoppen.
| |
| |
Toen de regering in 1559 ook nog de hele kerkprovincie in de Nederlanden ging vernieuwen, gingen zowel de lage adel als sommige abdijen zich verzetten. In het begin van de Tachtigjarige Oorlog waren de meeste Zuid-Nederlandse kloosters tegen de regering van Philips II, maar toen in het noorden de protestanten steeds onverdraagzamer werden, konden ze weinig anders doen dan de Spaanse, koninklijke kant te kiezen. De abdij van Beaurepart lag in het Prinsbisdom Luik. Luik was neutraal en deed niet mee aan de opstand. Maar Simpelveld hoorde bij de landen van Overmaze en die kozen wel partij. Toch heeft pastoor Dydden altijd beweerd dat hij in de gunst stond bij de Spaanse koning, kolonel Mondragon en de hertog van Parma. Een geluk voor hem dat de gebieden hier heel lang door Koninklijke troepen werden bezet. De katholieke leer bleef hier overheersend. •
| |
1.2 Arnold Dydden, pastoor van 1571 tot 1616
Familie ~ Zover mij bekend zijn er enkele pogingen gedaan om de familiebetrekkingen van pastoor Dydden te achterhalen. Zo schreef J. Belonjé over ‘Heer Nicolaas Dydden, pastoor van Simpelveld’, stelde Math Horbach zich de vraag: ‘Wie was Arnold Dydden?’ en trachtte ‘De Hagelandse Didden Kroniek’ de relatie van Arnold Dydden met Martinus Didden vast te stellen.
Om te beginnen: Pastoor Dydden heette niet Nicolaas, zoals Belonjé veronderstelt, maar Arnold, Aret, Arnt, enz.
Hij maakte gebruik van een wapenschild, zoals in die tijd gebruikelijk was bij belangrijke geestelijken. Het door hemzelf getekende wapenschild bestaat uit 4 kwartieren, zoals blijkt uit bijgaande illustratie: A. Dijdden, B. Offermans, C. Cartijls, D. Brempt.
Kwartier A: een gouden gewei met de letters A D erin op een achtergrond van keel (rood); kwartier B: Drie ruiten in keel op een achtergrond van goud; kwartier C: een kruis in sabel (zwart) op een achtergrond van keel; kwartier D: drie dwarsbalken in azuur op een achtergrond van zilver.
J. Belonjé veronderstelt dat de 4 kwartieren slaan op de grootouders van de pastoor, omdat volgens hem pastoorswapens doorgaans uit slechts twee maal twee delen bestonden. Dit laatste is twijfelachtig, want op de gevel van de pastorie in Simpelveld staat het wapen van pastoor Faymonville met vier verschillende kwartieren.
M. Horbach koppelt in zijn artikel enkele familieleden aan elkaar. Een zekere Martinus Dydden was deken van de St.- Pieter in Luik en vice-aartsdiaken van Has-
| |
| |
Het wapen van Arnold Dydden met de 4 kwartieren, door hemzelf getekend in het tweede boek
banië (Haspengouw). Zijn wapen verbindt Dydden met Offermans, want het bestaat uit 2 × 2 kwartieren: l.b. een hertengewei, l.o. 3 rode ruiten, r.b. 3 rode ruiten, r.o. een hertengewei. De geweien dragen geen letters. Deze Martinus Dydden was gezien zijn functies een belangrijk man in het bisdom Luik. Hij overleed in 1610; zijn moeder was Marguerite Offermans, er waren 3 zussen: Maria, echtgenote van Barthelemé de Romsée uit Luik; Marguerite, echtgenote van Michel Sproelans uit St. Truiden; Elisabeth, getrouwd met Robert Sdroegen uit Loon (Borgloon). Deze gegevens worden versterkt door de Hagelandse Didden Kroniek. Arnold Dydden zou dan een jongere broer zijn geweest van bovengenoemde Martinus. Hij erfde namelijk van Martinus in 1610 een gouden ring en enkele geestelijke gewaden. Enigszins vreemd is dat volgens de Hagelandse Didden Kroniek Martinus eerst in 1575 priester werd gewijd, terwijl hij ouder zou zijn geweest dan zijn broer Arnold.
Hoe uitgebreid de familie geweest is, is niet duidelijk. Pastoor Dydden spreekt in het eerste Memorieboek regelmatig over een zekere Getruydt Dydden, een bloedverwante (consanguina). Volgens M. Horbach woonde in 1584 een zekere Machteld Wevers in Simpelveld samen met haar kinderen Getruydt en Thomas Dydden. Was Machteld de weduwe van een Dydden? Folio's 169v2-170v geven nog een andere aanwijzing: Arnold Dydden erft in 1594 geld en goederen, maar mag geen bezit hebben vanwege zijn gelofte van armoede. Dus regelt hij samen met de abt van Beaurepart dat de erfenis bij Getruydt Dydden terecht komt. Over familie gesproken! Mocht zij kinderloos sterven, zou de abdij de erfenis krijgen.
| |
| |
Detail uit de zwart-wit pentekening van de parochie van Simpelveld door Arnold Dydden in Boek 1
Een ander gegeven: In 1538 luidt de omschrijving van de ‘Leen-erfpacht op de goederen van de Hegemshof en den Hulsenhof in Puth-Schinnen: Meester Thomas der goltsmit van Tricht, 1566 22 november Leen Hilgers stercken soon als voorgenger meester Thomassen huijsvrouw Margret Offermans; nu Robert Sdrogen der eijdom [schoonzoon]’.
Waarschijnlijk was Arnold Dydden de zoon van Thomas de goudsmid en Margret Offermans. Een antwoord op de vraag naar de naam Dydden is er nog niet. De veronderstelling van M. Horbach dat de naam Dydden zou zijn afgeleid van de bijnaam van de apostel Thomas, Dydimus, is niet erg overtuigend. Immers, voor een latinist als Dydden is Dydeneus wel redelijk, maar is Dydimus net een straat te ver. Blijven de beide kwartieren Cartijls en Brempt over. Het waren belangrijke families, zeker in onze streken, maar in welke relatie stonden ze tot Arnold Dydden?
Werk ~ Tot zover de familiebetrekkingen. Laten we eens gaan kijken naar de pastorie in Simpelveld en de parochiekerk.
Pastoor Dydden tekende zowel in het eerste als in het tweede Memorieboek afbeeldingen van de pastorie, de kerk en de Vroenhof. De zwart-wittekening in het eerste Memorieboek laat de pastorie (domus pastoris) ruim een kwartslag draaien, terwijl de kerk bijna een halve slag gedraaid is. De gekleurde tekening in het tweede boek (1597) geeft een iets uitgebreider beeld van de pastorie (pastoratus domus), maar nog steeds gedraaid. Nu staat de kerktoren wel aan de juiste kant. In beide tekeningen geeft hij aan dat hij vanaf de Huls gekeken heeft.
Zoals gebruikelijk had de pastorie behalve een woonhuis ook de beschikking over stallen en opslagruimtes. In feite was het ‘domus pastoris’ ook een soort boerderij. De pastoor had immers recht op tienden in natura, op kerst- en paasbroden en op pachtopbrengsten. Veel goederen werden vervolgens in Aken op de markt verkocht. Er waren stallen voor paarden en een koets.
Hoe zag het interieur van Arnold Dydden's woning eruit? Misschien geeft de volgende ingekorte beschrijving van de nalatenschap van een norbertijner pastoor uit 1557 een beeld ervan. ‘In de kamer twee bedsteden met deuren, een kleerkast, een
| |
| |
bureau, een dressoir, een leunstoel, een haardijzer, een staande lessenaar, een hoge zetel; in de eetkamer een ovale tafel, een voorraadkast, een grote tafel, een kruisbeeld van Jezus, twee grote haardijzers, een tang, een kleed op het kastje; in de keuken twee schappen, twee vierkante tafels, een zetel, drie vrouwenstoelen, een koord; in de eethoek een ijzeren haardhaak met drie haken, in de schouw vier roosters, een braadspit met pootjes, een koekenpan, een ijzeren vispan, een ijzeren vork, een tang, een sauslepel, koperen scheerstel, twee braadpannen passende op een braadspit met twee gewichten, een wafelijzer, twee tinnen schotels, zes schotels van groot naar klein, een botervloot, zeven kopjes, een tinnen mosterdpot, vier geelkoperen kandelaars, een vuurpan, twee ijzeren putemmers, twee melkkruiken een vijzel met stamper, zes tinnen lepels, twee tinnen pispotten; boven de keuken twee open bedsteden, een bed met een met houtkrullen gevulde matras en een sprei, een vuurkorf, een ijzeren braadspit; in de kelders negen biervaten, een ijzeren drievoet, een stenen bak, een vleeskuip; in de koestal zes melkkoeien, twee kalveren, twee kleine jaarrunderen, twee paarden, zes grote en kleine varkens, twee eetbakken, een kuip; in de schuur een eg met ijzeren tanden, een wagen met houten wielen en ijzeren banden en een wagen met houten wielen; in het achterhuis een kippenren, een mosterdmolen, twee waskuipen, een karnton voor boter, brouwmaterialen met toebehoren, een baktrog.’
Uit de avonturen die Arnold Dydden zelf vertelde, blijkt dat hij in staat was zichzelf tegen behoorlijke geldbedragen vrij te kopen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de rondtrekkende soldaten of vrijbuiters de pastorie, de kerk, de kerkschatten en de bezittingen van de pastoor wisten te vinden. Of de parochianen tipgevers waren, zoals de pastoor veronderstelde? Hij noemde zelf Egidius Geelkorans, ook Bont Gillis genaamd.
In elk geval heeft pastoor Dydden ruim 45 jaar in Simpelveld gewerkt, de mis opgedragen, de sacramenten toegediend, de kerk proberen te onderhouden en onderwijs gegeven. En dat alles in buitengewoon onrustige tijden, waarin de kerk werd geplunderd, in brand gestoken en als tijdelijke woning werd gebruikt, omdat de pastorie onbewoonbaar was geworden. Op zeker moment leefde Arnold Dydden in een onderkomen dat tegen de zijmuur van de kerk was gebouwd.
In 1609 waren de oorlogshandelingen gestopt als gevolg van het Twaafjarig Bestand. Daardoor was het gemakkelijker om de parochies in het Luikse bisdom te visiteren (bezoeken) en de stand van zaken op te nemen. Dat gebeurde hier op 29 augustus 1613. Wat de visitatoren aantroffen was niet om vrolijk van te worden:
Geen behoorlijke zilveren kelk, niet genoeg altaardwalen, geen wollen doek om het hoogaltaar af te dekken, geen albe, slechte toestand van de misboeken. Twee kapotte ramen, geen tiendenklok. De grote tienden (Val Benoit) leverde geen kaarsen, geen wijn, geen hosties, hoewel de bezitter van die tienden daartoe verplicht is. Een zekere Willem Maes moet de grote tiendenopbrengst confisqueren tot er voldaan wordt. Verder moet de monstrans gerepareerd worden, de ciborie (voor de zieken) is slechts een houten doosje, niet van zilver of tin; het tabernakel is beschadigd en uit het doopvont lekt water weg. De kerkmeesters moeten binnen 3 maanden hiervoor zorgen. Ook is de zijmuur links aan reparatie toe, de rechtermuur moet gepleisterd worden, de
| |
| |
toren gerepareerd; er moet een behoorlijke afrastering om het kerkhof komen, zodat varkens en andere beesten buiten blijven. De pastoor mag school houden in de kerk, maar het afgetimmerde gedeelte mag hij niet bereiken via de hoofdingang. Verder moet de kerk ontdaan worden van alle vreemde zaken zoals een kippenhok en een schoorsteen onder de toren. De muur achter het altaar is gescheurd, het plaveisel van het priesterkoor moet hersteld worden. Deze zaken moet de pastoor zelf regelen. De pastoor moet zich ook openbaar verantwoorden voor de inkomsten en vooral de uitgaven en via klokgelui moeten de inwoners samen komen en besluiten nemen.
In andere stukken (1e Memorieboek) beweerden de inwoners dat de pastoor niet meer altijd de mis opdroeg in Bocholtz, dat hij het onderwijs verwaarloosde en eindeloos procedeerde over de inning van de tienden. Niet al te rooskleurig dus in 1613. Het heeft er alle schijn van dat de oude pastoor aan het eind van zijn Latijn was. Hij ging met emeritaat in 1616 en stierf een jaar later. •
• | Zie ook voor de houding van de pastoor: boek 1 de folio's 1r-1v en 41r-41v. |
• | De ‘erfenis’: boek 1 de folio's 169v2-170v. |
• | De pastorie en de pachter: boek 1 de folio's 167r-167v. |
• | De duiveluitdrijving: boek 1 de folio's 168r-168v. |
| |
1.3 De inkomsten van pastoor Dydden
De parochie kende meerdere bronnen van inkomsten. Om te beginnen waren er de bezittingen van de abdij. Om de drie jaar verpachtte de pastoor de gronden die eigendom waren van Beaurepart aan halfvinnen. Er werden contracten opgemaakt en de nieuwe pachters moesten zich houden aan de voorwaarden. Zo niet, werd het contract verbroken. Halfwinnen moesten de helft van de opbrengst als pacht afdragen. Overigens had de verpachter de verplichting de gebouwen te onderhouden. (Een opmerking over het gebruik door pastoor Dydden van het begrip ‘weisdom’ of ‘weisdomsgoed’. Hij bedoelt daarmee de goederen die in bezit zijn van de abdij).
Daarnaast leverden de tienden de parochie veel opbrengsten. Tienden werden beschouwd als een normale verplichting voor de boeren om het tiende deel van hun oogst af te dragen. Het begrip tienden gaat terug tot de Bijbel, maar werd vorm gegeven door de Karolingen in de 9e eeuw. Oorspronkelijk waren de opbrengsten bedoeld voor het onderhoud van de kerk en de bedienaren, maar na verloop van tijd kwamen ze
| |
| |
veelal in handen van plaatselijke edelen. De verplichtingen bleven wel bestaan, maar vaak moesten ze worden afgedwongen. Zie voor de verplichtingen verbonden aan de tienden: Boek 2/ Sougnez F.29v. In Simpelveld was 1/3 in handen van de abdij van Beaurepart, de pastoor dus; 2/3 berustte bij de zusters van het klooster Val Benoit in Luik. De heren Van den Hove te Overhuizen hadden volgens contract het recht hun deel van de grote tienden te innen. Pastoor Dydden contracteerde zijn eigen tiendenpachters. Aanvankelijk werden de tienden gezamenlijk geïnd, maar na 1360 inde ieder zijn eigen deel.
Er waren drie soorten tienden: de grote tienden, dat wil zeggen tienden over alles dat halm had (voornamelijk granen). Daarnaast de kleine tienden over andere producten, ook ganzen, lammeren en hoenders. Ook de novale tienden telden mee, de tienden over nieuw ontgonnen gronden. Over de manieren om de tienden te innen ontstonden vaak conflicten.
De derde inkomstenbron voor de parochie waren de jaardiensten. Het werd normaal gevonden voor de overledenen jaardiensten te houden. Daarvoor moest een contract worden opgemaakt met te betalen bedragen, meestal in producten. Bij niet betalen werd beslag gelegd op een onderpand.
Een andere bron van inkomsten voor de pastoor was de verplichting voor de parochianen om eenmaal per jaar een brood van 8 pond te geven aan de pastoor. In Bocholtz zelfs twee broden, een met Kerstmis, een met Pasen. Waarschijnlijk was hier sprake van roggebrood, want dat was gangbaar. •
Zie ook wat betreft de inkomsten:
• | De grenzen van de parochie en de tienden: Boek 1 de folio's 57r-58r / 143v-144v en boek 2 de folio's 16r-17r / 17r-17v /191v-30r. |
• | De hooitienden en jonker Jan van den Bongard: boek 1 de folio's 173r-173v. |
• | De kerkbroden: boek 1 de folio's 99v-102v / 171r-172v. |
• | De lammeren: boek 1 de folio's 61v / 162r-166v en boek 2 de folio's 17v-18r. |
Halfman (halfwin), die de boerderij runde en dat deed voor de helft van de landopbrengsten. Die droeg hij trouw af.
| |
| |
| |
| |
| |
1.4 De kaarten van Simpelveld
Bij de erfenis van Huub Franssen - thans onder beheer van de Heemkundevereniging De Bongard - bevinden zich ontzaglijk veel kaarten. Hij was er kennelijk erg door gefascineerd. Op het eerste gezicht lijkt het nogal overdreven zoveel aandacht te besteden aan kaarten. Toch is het niet zo gek. Wij zijn in onze tijd zo gewend geraakt aan onze werkelijkheid, dat we moeite hebben ons voor te stellen hoe de wereld van onze voorouders er heeft uitgezien. Laten we eens terug gaan naar de 16e eeuw, de eeuw van pastoor Dydden.
Hoe zag die wereld er toen uit en hoe onze omgeving? Laten we beginnen met de kaarten van ons stukje van de wereld. Simpelveld en Bocholtz vormden één gebied, één schepenbank, één parochie. Als je kijkt naar de grenzen van die parochie - want die kennen we - is het opvallend hoe zeer ze lijken op de huidige grenzen van de gemeente Simpelveld: ‘De grenzen van de tienden van Simpelveld aan de oostkant zijn de openbare weg vanuit Heerlen gaande tot de Mijlboom naar de Dorre Boom. In het zuiden het rijk van Aken bij de Heerenpaal bij de Landgraaf door de Vlengendaalse velden over de Plaat, naar het westen de heerlijkheid Eys, aflopend naar de Bulkumervelden, de Vogelzangput naar Bosschenhuizen langs het Elzenhuis naar het noorden, langs de heerlijkheid Eys tot Lovemich, door de velden van Imstenrade tot aan Drievogels, volgens de stenen grenspalen en in de richting van de toren van Kerkrade’. [D1. F.143r/v.]
Voor de aardigheid nemen we er de kaart van 1777 bij. Graaf De Ferraris had in opdracht van Keizerin Maria Theresia de Oostenrijkse Nederlanden in kaart gebracht, waaronder Simpelveld/Bocholtz viel. De Heerenpaal, de Mijlboom, de Landgraaf zijn moeilijk terug te vinden. En toch.. met wat kunst en vliegwerk zie je de contouren van nu. Dit waren dus de grenzen van de parochie Simpelveld, waarbinnen de beide kloosters gezamenlijk de tienden mochten innen. De zusters van Val Benoit 2/3 deel en de abdij van Beaurepart 1/3 deel.
Interessant genoeg heeft ook pastoor Dydden zelf twee kaarten getekend. Een daarvan - volledig in kleur - is teruggevonden in de Luikse versie van het tweede Memorieboek. In het eerste Memorieboek staat een in zwart-wit getekende kaart. De gekleurde kaart is natuurlijk sprekender. Daarin geeft de pastoor de grenzen aan van de parochie Simpelveld, bestaande uit de dorpen Simpelveld en Bocholtz zoals boven beschreven.
Zoals bekend heeft de bisschop van Luik in 1203 aan de kanunniken van Mont Cornillon, later Beaurepart, de parochie van Semplovoir/ Simpelveld gegeven. Kennelijk inclusief een derde van de tienden, die aan de geestelijke ter plaatse toekwam. Vervolgens gaf een volgende Luikse bisschop tweederde van de tienden in Simpelveld in 1231 aan een edelman, Thierry de Houffalize. Deze op zijn beurt schonk zijn aandeel in 1235 aan de cistercienserinnen van een ander Luiks klooster, Val Benoit. De zusters lieten de tienden innen door een pachter. In 1474 is dat jonker Andries
| |
| |
van den Hove te Overhuizen. De familie van den Hove gold ook in Dyddens tijd als de tiendenpachter van de zusters.
Aanvankelijk gebruikten zowel de pastoor als de zusters de hoeve Waalbroek als tiendschuur, maar in 1536 splitste men het gebied in twee stukken, althans wat de tienden betreft. Voortaan werd apart geïnd. Dat is ook terug te vinden op de kaart die pastoor Dydden tekende, waarop met kleur werd aangegeven wie waar zou innen. De pastoor had ‘zijn’ gebied rood gemaakt, terwijl het met een vervaagde blauwe kleur aangeduide gebied aan de cisterciënserinnen en dus aan Van den Hove toeviel.
‘Het is zo, dat er in het jaar 1536 op 13 mei een contract is gesloten tussen heer Andrees van Doenrade, in die tijd pastoor van Simpelveld, en jonker Andrees van den Hove als pachter van de abdis van Val Benoit, over de kwestie van de bovengenoemde tienden en met het oog op de onkosten. Het is zo dat de pastoor zijn derde deel van de tienden [moet krijgen] uit wat dezelfde pastoor toekomt en dat hij zijn winst moet halen uit het Doornveld, beginnend bij het huis van de Bongard, gaande langs de Linde tot het bos. Verder zal de pastoor ook beschikken over het Bosveld, de Mertensgraaf, en vervolgens langs de tienden van Eys, langs Vogelzang, in Bosschenhuizen en van de Huls tot de Molsberg en het Bergerveld. Evenzo de Leentesheide tot de Juffersweg gaande naar Imstenrade en ook langs de berg richting Soureth en het veld van jonker Grijn. En voor wat betreft de rest zal jonker Andrees voornoemd als pachter van de abdis hiervan geheel en al voor hemzelf en zijn kinderen profijt hebben.’ [D1 ff. 57-58] •
Vertaling van de Latijnse teksten op de Dydden-kaart door Huub Franssen.
| |
| |
| |
1.5 Bestuur en Rechtspraak in het Land van Rode
afbeelding: Burg Rode, het kasteel van 's-Hertogenrade
Bestuur ~ De hoofdstad van het Land van Rode was 's-Hertogenrade (tegenwoordig Herzogenrath). Daar werd door de regering in Brussel een Drossaard aangesteld voor het bestuur en een Schout voor de rechtspraak. In de hoofdstad was ook de Hoofdrechtbank.
Plaatselijk: de Schepenbank, vergelijkbaar met ons gemeentebestuur. Schepenen waren altijd mensen met bezit en aanzien; vaak werden ze benoemd door de plaatselijke heer of het landsgezag. Hun taken waren: het beheer van de eigendommen van de schepenbank, het handhaven van de openbare orde, de zorg voor wegen en waterlopen, de armenzorg. De inkomsten van de Schepenbank bestonden uit: schattingen/ grondbelastingen en opgelegde boetes. De voorzitter was de Schout.
De zogenaamde Voogdgedingen vonden meestal drie maal per jaar plaats (bijvoorbeeld na Driekoningen, Pasen en Sint-Jan). Dan riep de schout de schepenen en de mannelijke bevolking op tot een voogdgeding. De gedingen werden te voren aangekondigd in de kerk. Op de dag zelf door het luiden van de klokken (klockenslag). Op een dergelijk geding mocht iedere aanwezige klachten indienen die met de gemeente te maken hadden, zoals het onderhoud van wegen, de grensafscheidingen, overlast, het gebruik van de gemeentebossen, enz. De schepenen moesten daarover uitspraken doen en de problemen oplossen. Ze hielden toezicht op de uitvoering daarvan.
Rechtspraak ~ De schepenbank fungeerde ook als rechtbank. De zeven schepenen waren de rechters. De taak van de schout: opsporen, aanklagen, voorzitten van het proces, uitvoeren van het vonnis. Aan de Schepenbank waren ook verbonden de griffier/secretaris en de bode (die beslissingen moest afkondigen, optrad als deurwaarder of cipier). Daarnaast was er de veldbode voor overtredingen op de velden of wegen.
Er waren diverse soorten recht: strafrecht en civiel/burgerlijk recht. Daarnaast was er ook de zogenaamde vrijwillige rechtspraak (vastleggen van transacties, koop, verkoop en ruiling, uitvoeren van testamenten en nalatenschappen, benoemen van voogden). In het algemeen berustte de eenvoudige burgerlijke rechtspraak en ook de vrijwillige bij de schepenen. Dit geheel werd beschouwd als lagere rechtspraak.
| |
| |
Dan was er de middelbare rechtspraak: kleinere overtredingen en geschillen tussen burgerlijke partijen. Ook hier deden de schepenen uitspraak. Pastoor Dydden vroeg soms de schepenbank zich uit te spreken over bijvoorbeeld geschillen betreffende betaling en eigendom.
Tenslotte was er de hogere rechtspraak (strafrechtspraak) bij misdrijven: straffen tot de doodstraf. Deze hogere justitie vond uitsluitend plaats bij de Hoofdrechtbank: in het Land van Rode in het kasteel van 's-Hertogenrade.
De procesgang bij hoge rechtspraak verliep in de volgende stappen: 1 ‘Apprehensie’/ arrestatie, 2 ‘Informatie preparatoire’/ voorbereidend onderzoek, 3 ‘Interrogatorien en responsie’/ ondervraging en antwoord, 4 ‘Confrontatie’, 5 ‘Territie’/afschrikking en ‘Scherp examen’/ tortuur, 6 ‘Recollectie’/ bevestigen van de bekentenis en zo nodig nieuwe tortuur, 7 ‘Confiscatie’ van goederen na bekentenis, 8 ‘Conclusie finael’/ eindconclusie van de schout, 9 ‘Sententie’ of vonnis door de schepenen.
In civiele/burgerlijke zaken kon men een laatste beroep doen op de Raad van Brabant in Brussel. Vanaf 1522 gold deze als hoogste rechtbank voor alle Landen van Overmaze en Limburg. Er waren heel strikte regels. Voor Simpelveld bleef de Raad van Brabant in Brussel ook na de Tachtigjarige Oorlog de hoogste Rechtbank. Arnold Dydden heeft heel wat processen bij de Raad van Brabant in Brussel laten voeren. Vooral over het innen van de tienden. •
• | Zie voor de vele processen: boek 1 de folio's 31r-35r / 75r-77r / 78r-79r / 141r-142r / 142r2 / 160r-161r / 169r-169v2 / 173r-173v / 177v / 185r-186r / 186v en boek 2 de folio's 14v-15r / 15r-16r / 19r-19v. |
• | Het verweer van de inwoners: boek 1 de folio's 83v2-86r / 138v-140v / 175v-177r / 178r-181r / 181v-184v. |
| |
1.6 Limburg en de Landen van Overmaze
Het land van Rode ~ Simpelveld en Bocholtz vormden tot de Franse tijd een parochie en een schepenbank. De schepenbank Simpelveld hoorde bij het Land van Rode of 's-Hertogenrade. Kern daarvan vormde de burcht Rode oostelijk van de rivier de Worm, terwijl westelijk van de rivier de abdij Kloosterrade ligt.
Het Land van Rode omvatte rond 1600: 's-Hertogenrade (Herzogenrath), Merkstein, Übach, Welz met Rurdorf, Kerkrade, Gulpen, Margraten, Simpelveld, Ubach over Worms en Vaals.
In de loop van de 13e eeuw kwam Rode in handen van de hertog van Limburg en in 1288 (slag bij Woeringen) werd de hertog van Brabant de nieuwe eigenaar.
| |
| |
Kaart uit 1573
Het Land van Rode vormde samen met het graafschap Dalhem en het Land van Valkenburg de drie Landen van Overmaze.
De benaming ‘Overmaze’ heeft betrekking op het zicht vanuit het bestuurlijk centrum Brussel; de drie Landen van Overmaze liggen aan de andere kant van de Maas. Op de kaartte beginnen bij Ludick, dan omhoog langs de Maas tot onder Sittard, naar rechts tot Hertogenrayd, vervolgens om Aken heen naar de stad Lymburg (Limbourg a/d Vesdre) en vandaar naar Ludick.
De landen van Overmaze en het hertogdom Limburg werden bestuurd vanuit Brussel, de hoofdstad van Brabant. Toch kende elk van de drie Landen van Overmaze een eigen Statenvergadering evenals het hertogdom Limburg. Ze bestonden uit: de ridderschap en de vertegenwoordigers van de schepenbanken. In Dalhem kwam daar de abt van Valdieu (Godsdal) bij en in Rode de abt van Kloosterrade (nu Rolduc). De drie Landen waren erg op hun zelfstandigheid gesteld, maar in 1473 ontstond de gezamenlijke Statenvergadering van Limburg en de Landen van Overmaze. Onder die titel zetelde men ook in de Staten-Generaal. De delegatie bestond uit 13 afgevaardigden: 5 uit Limburg, 4 uit Valkenburg, 2 uit Dalhem en 2 uit Rode. Ze werd als een van de 17 Verenigde Nederlanden beschouwd. De stad Limbourg a/d Vesdre werd langzamerhand als hoofdstad van dit gebied beschouwd.
In het kasteel van Limbourg zetelde sinds 1544 de gouverneur van Limburg en Overmaze. De gouverneur was tegelijk bestuurder en kapitein-generaal van alle troepen
| |
| |
Limbourg sur Vesdre
in zijn gebied. Enkele gouverneurs uit de Dyddentijd: Arnold Huyn van Amstenrade (1574-1578); Cristobal de Mondragon (1578-1579); Claudius van Withem/Beersel of Ruysbroek (1579-1597). De laatste komt nadrukkelijk voor in het verhaal van pastoor Dydden. Hij was ook degene die de stad Aken in 1581 aanviel omdat daar protestanten aan de macht waren gekomen. Die protestanten waren afkomstig van Maastricht na de inname door Parma in 1579.
Als pastoor Dydden spijkers met koppen wil slaan bij de zoveelste ruzie over de tienden, laat hij de schepenen van Simpelveld naar Limbourg reizen om met behulp van het gezag van de gouverneur het een en ander door te drukken. Later zeiden de schepenen dat de gouverneur, Claudius van Withem/Rysbroek, hun had toegesnauwd dat hij hun dragonders op het dak zou sturen, als ze niet snel tekenden.
Wat betreft de belastingen of beden is aan de verdeling van de bedragen te zien welke delen van de landen belangrijk waren. Limburg moest 3/7e betalen, Dalhem 1/7e, Rode 1/7e en Valkenburg 2/7e. Vergeleken met de grote gewesten namen de vier landen echter maar een heel kleine plaats in.
Soms is het moeilijk voor te stellen dat de mensen in deze streek helemaal niet op het noorden georiënteerd waren, maar juist op deze regio. Hier leefden ze en de meesten kwamen nooit verder dan Aken, Luik of Maastricht. Meestal zelfs niet verder dan de parochie Simpelveld. Aken was de meest dichtbije stad. Het is bekend dat mensen vanuit Simpelveld tot na 1900 naar de markt in Aken gingen.
Ook kerkelijk gezien was en bleef Simpelveld onder de bisschop van Luik. Zelfs toen in 1559 het bisdom Roermond werd gevormd, bleven Rode, Dalhem en Limburg onder het gezag van de Luikse bisschoppen staan. Het land van Valkenburg viel onder het bisdom Roermond.
Het is daarom helemaal niet zo vreemd dat de pastoors van Simpelveld allemaal door een abdij uit Luik werden benoemd. Dat was zo vanaf 1203 en heeft geduurd tot in de Franse tijd. De laatste pastoor van de abdij Beaurepart was Augustin Sougnez. Eerst na hem kwamen er andere pastoors dan Luikse norbertijnen.
| |
| |
Op deze kaart zijn de Landen van Overmaze duidelijk te zien.
Toch maakten de gebeurtenissen, die wij de Tachtigjarige Oorlog zijn gaan noemen, het voor de mensen hier niet gemakkelijk om op zichzelf te blijven leven. Zij zochten misschien de buitenwereld niet op, maar de buitenwereld drong door in hun leven. Eigenlijk kun je zeggen dat vanaf de eerste tochten van Willem van Oranje in 1568, toen hij logeerde bij zijn vriend Floris van Pallant in Wittern en met zijn legers door Bocholtz richting de Maas trok, de grote boze wereld regelmatig op bezoek kwam. Niet ieder jaar, maar wel vaak.
Aan het eind van de Tachtigjarige Oorlog werd de balans opgemaakt. De landen van Overmaze werden verdeeld tussen de Republiek der 7 verenigde Nederlanden en Spanje. Na lang touwtrekken sloot men in 1662 het Verdelings- of Partagetraktaat. Met uitzondering van het hertogdom Limburg gingen de drie Landen van Overmaze bestaan uit een Hollands/Staats en een Spaans gedeelte. Zo werd het land van Rode uit elkaar getrokken: Kerkrade/'s-Hertogenrade en Simpelveld bleven Spaans, Gulpen en Vaals werden Staats. Voor onze Schepenbank veranderde er dus niets. Even als tevoren bleef Brussel de uiteindelijke hoofdstad. Voor Gulpen en Vaals veranderde de godsdienst: pastoors eruit, dominees erin. Het bestuur kwam daar in handen van protestanten en de nieuwe hoofdstad werd Den Haag. •
| |
| |
| |
1.7 Kerk en godsdienst
Simpelveld behoorde tot 1853 bij het bisdom Luik. Dit grote bisdom strekte zich voor 1559 uit van Luxemburg tot Den Bosch. In dat jaar werd inde Zeventien Nederlanden de kerk opnieuw ingedeeld. De ‘buitenlandse’ aartsbisdommen Keulen en Trier verving men door drie Nederlandse: Utrecht, Mechelen en Kamerijk. Het nieuw gestichte bisdom Roermond viel onder het aartsbisdom Mechelen, maar de Landen van Rode, Dalhem en het hertogdom Limburg bleven onder het bisdom Luik, het aartsdekenaat Haspengouw, en het diaconaat Maastricht, terwijl het land van Valkenburg bij Roermond gevoegd werd. De prins-bisschop van Luik had een dubbelfunctie. Hij was vorst en geestelijke tegelijk en veel prins-bisschoppen waren beter in oorlog voeren dan in het uitoefenen van geestelijke taken. Door de kerkindeling van 1559 waren ze natuurlijk als bisschop veel gebied kwijt geraakt.
Nu had de Kerk in de 15e 16e 17e eeuw veel kritiek gekregen: de geestelijken waren slecht opgeleid, ze waren vooral uit op inkomsten. In Luik bijvootbeeld kon bijna iedere kerkelijke functie gekocht worden. Er waren veel adellijke zonen met een prettig leven als kanunnik met inkomsten (prebende), maar zonder de verplichting om te werken als geesteljke. Daarom was het ook niet verwonderlijk dat nogal wat mensen gevoelig waren voor het protestantisme. Eerst Wederdopers, daarna Lutheranen en tenslotte Calvinisten. In het gebied van de Luikse prins-bisschoppen Gerard van Groesbeek(1564-1582), Ernst (1581-1612) en Ferdinand (1612-1650) van Beieren werden ze zwaar vervolgd. De landen van Overmaze telden veel protestanten in Limburg en Dalhem, maar weinig of geen in het land van Rode. Met name in de jaren van landvoogd Alva werden ze stevig onderdrukt: verbrand, opgehangen, verbannen. Vooral de agrarische gebieden zoals Simpelveld kenden geen of bijna geen ‘ketters’. Steden als Luik, Maastricht, Limbourg, Aken moesten daarentegen serieus rekening houden met ‘beeldenstormers’.
Terwijl in sommige delen van de Nederlanden het Calvinisme ingang vond of door de lokale heer werd opgelegd, bleef het land van Rode katholiek. Niet zo vreemd, want de Spaanse/Koninklijke legers beheersten van 1579 tot 1632 het hele gebied ten oosten van de Maas tot en met Venlo. De contrareformatie in de katholieke kerk kon hier zonder meer zijn werk doen en de Beierse bisschoppen voerden de besluiten van het Concilie van Trente rigoureus uit. Zelfs het feit dat de stad Aken enkele keren (vanaf 1581) overging naar het protestantisme maakte hier weinig indruk.
| |
| |
Gerard van Groesbeek, prins-bisschop van Luik
Aken, kaart uit 1616
Het waren vooral de politieke machthebbers, zoals de Duitse keizer Rudolf II en de regering in Brussel, die zich inspanden om het katholieke stadsbestuur in Aken weer aan de macht te helpen.
In feite beheerste het aloude kerkelijk leven de dagelijkse werkelijkheid. Van geboorte tot dood via de doop, het huwelijk en de begrafenis was de godsdienst de grote regelaar. Enkele voorbeelden van kerkelijke voorschriften: kinderen moesten binnen 3 dagen na de geboorte gedoopt worden in de kerk, de pastoor moest een doopboek bijhouden. Trouwen mocht alleen als bruid en bruidegom tevoren gebiecht hadden; men trouwde voor de eigen pastoor met tenminste 2 getuigen. De paasbiecht was op straffe van doodzonde verplicht; iedere pastoor moest een lijst opstellen van die personen die hun paasbiecht en communie niet hadden gedaan. Tijdens de mis moesten er minstens 2 kaarsen op het altaar branden; dan mocht er niet op het kerkhof gekaatst, gebeugeld of gekegeld worden (het kerkhof lag bij de kerk). Van Aswoensdag tot Pasen was 40 dagen vasten verplicht. De vastenregels waren heel streng. Gebruik van vlees of eieren was op straffe van doodzonde verboden in de hele vastentijd. De kerkelijke kalender bepaalde het leven van elke dag. In 1570 stelde het concilie van Mechelen vast welke kerkelijk feestdagen gevierd moesten worden. De belangrijkste waren natuurlijk Kerstmis, Pasen en Pinksteren, welke feesten drie dagen duurden. Elke dag voorafgaand aan een feest was een vastendag, behalve voor het feest van Johannes de Evangelist en Onnozele Kinderen. Daags voor Allerheiligen en O.L. Vrouw Hemelvaart mocht men ook geen zuivel gebruiken.
Voor de gelovige stonden er wel plichten tegenover de feestdagen. De tienden moesten afgedragen worden, de jaardiensten kostten geld en elk jaar met Pasen was elk huishouden verplicht een brood van 8 pond aan de pastoor af te dragen. De pastoor woonde in de kern Simpelveld en daar stond de parochiekerk. De Bocholtzenaren hadden met veel moeite een kapel mogen herbouwen, maar bleven afhankelijk van de welwillendheid van de pastoor om daar de mis op te dragen. Dit leverde nogal eens problemen op. •
Zie voor de kapel in Bocholtz: boek 1 de folio's 15r-16r en boek 2 de folio's 6v / 21v-22r.
| |
| |
| |
1.7 Politieke ontwikkelingen
Ferdinand, hertog van Alva
Om te beginnen was er in de Zeventien Nederlanden na het vertrek van koning Filips 11 (1558, om nooit meer terug te komen) ontevredenheid onder de bevolking. Vooral de hoge adel, maar ook de lage, ergerde zich aan de centralisatie van de macht. In de hoofdstad Brussel kwam steeds meer Spaanse ambtenarij. Vooral de machtige kardinaal Granvelle, de belangrijkste raadgever van de landvoogdes Margaretha van Parma, zag men als de spreekbuis van de verre koning. Daarnaast bestond er bij de stadsbesturen ergernis over de hoge straffen in geval van ketterij. (Lutheranisme, maar vooral Calvinisme). Het jaar 1559 bracht ook de geestelijkheid op de been. De Nederlanden werden ingedeeld in 15 bisdommen. Op zich logisch, want in de oude regeling werden de Nederlanden door buitenlandse bisschoppen bestuurd, namelijk Keulen en Reims. De nieuwe indeling had te maken met de poging om de Katholieke kerk te hervormen. Zowel de lage adel als de geestelijken waren er tegen, want ze verloren veel van hun macht en/of rijkdom.
Intussen wist de reformatie, het protestantisme, terrein te veroveren. Het begon in Vlaanderen, waar de Calvinisten uit Frankrijk (de Hugenoten) zieltjes gingen winnen. Door de heersende economische malaise groeide ook de ergernis over de rijkdom van de katholieke kerk. In het jaar 1566 ontstonden in West-Vlaanderen de eerste beeldenstormen gericht tegen katholieke kerken. Ze verspreidden zich ook over de rest van de Nederlanden, voornamelijk in de steden. De regering in Brussel onder leiding van de landvoogdes Margaretha van Parma greep hard in en de beeldenstormers vluchtten naar het buitenland om later als Geuzen terug te komen.
Toch besloot de koning de Nederlanden mores te leren. Hij stuurde de hertog van Alva met Spaanse legers naar ons land. Na zijn aankomst in 1567 nam hij de macht over van Margaretha. Er kwam een Raad van Beroerten, in de volksmond ‘Bloedraad’
| |
| |
Willem van Oranje
aartshertogen Albrecht van Oostenrijk en zijn vrouw Isabella
genoemd, om iedereen die niet trouw genoeg was geweest aan de koning te straffen. Deze raad had geen ontzag voor wie dan ook, zelfs niet voor de hoogste edelen; bijvoorbeeld de graven van Egmond en Horn werden onthoofd. Daarnaast voerde Alva ook nieuwe belastingen in: de 100 e, 20 e, 10 e penning. Vooral de laatste, 10% van alle verkopen, riep groot verzet op van de kant van de kooplieden. Maar ook de Staten-Generaal voelde zich opzij gezet, want normaal moest eerst toestemming aan de verschillende gewesten worden gevraagd om belastingen (beden) te mogen heffen. Toen bovendien de ketters nog harder werden aangepakt, was de maat vol.
Willem van Oranje, de machtigste edelman in de Nederlanden en in elk geval de rijkste, had de komst van Alva niet afgewacht. Vanuit de Dillenburg, zijn familiekasteel in Duitsland, plande hij aanvallen om de Nederlanden binnen te vallen. In 1568 en 1572 viel hij met kleine zelfbetaalde legertjes vergeefs de Nederlanden binnen. In dat laatste jaar hadden de (water)geuzen meer succes. Op 1 april 1572 viel Den Briel in hun handen. Daarna gingen andere steden meedoen met het verzet tegen Alva, zowel in het zuiden als het noorden. Alva greep hard in. Mechelen, Zutphen, Naarden: moordpartijen. De meeste steden gaven toe, alleen in Holland en Zeeland niet. Haarlem werd belegerd en veroverd; Alkmaar en Leiden wel belegerd, maar niet veroverd.
In Spanje zag men in dat de harde aanpak van Alva de zaak alleen maar erger maakte. Hij werd in 1573 vervangen door een diplomaat, Don Luis de Requesens. Omdat in Holland en Zeeland intussen de Calvinistische godsdienstwerd voorgeschreven, lukte het de nieuwe landvoogd niet de zaak tot rust te brengen, want de koning accepteerde alleen de Katholieke godsdienst. Willem van Oranje had zich intussen in Antwerpen gevestigd en was Calvinist geworden. Hij probeerde alle Nederlanden bij elkaar te houden en was zeer gematigd in de godsdienstkwestie.
| |
| |
Don Juan van Oostenrijk
Omdat de koning, maar ook de ‘opstandelingen’ regelmatig geld tekort kwamen, ontstonden er vaak muiterijen en plunderingen. Met name de Spanjaarden maakten het erg bont, bijvoorbeeld in 1574 te Antwerpen en in 1575 te Maastricht.
De Staten-Generaal kwamen op verzoek van Requesens bij elkaar om geld te leveren. Nu bleek dat de Nederlandse gewesten eigenlijk hetzelfde wilden, namelijk verlostworden van de Spaanse legers (ong. 50.000 man), de godsdienst met rust laten en een eigen politiek voeren. Plotseling stierf Requesens. Na de zoveelste Spaanse muiterij sloten alle Nederlanden zich bij elkaar aan. De Pacificatie van Gent in 1576. De nieuwe landvoogd, Don Juan van Oostenrijk, een halfbroer van de koning, moest de Pacificatie ondertekenen en de Spaanse legers verlieten het land. Maar even later pleegde Don Juan een staatsgreep. Die mislukte, maar de chaos werd groter dan ooit. Vooral toen Don Juan plotseling stierf aan de pest. Ook de fanatieke Calvinisten lieten zich niet onbetuigd en grepen de macht in Gent. Katholieken voelden zich steeds meer bedreigd met name in de zuidelijke gewesten.
Toen in 1577 weer een nieuwe landvoogd aantrad, Alexander Farnese, hertog van Parma, maakte hij van de gelegenheid gebruik om enkele zuidelijke gewesten achter zich te krijgen: de Unie van Atrecht in 1579. In het noorden ontstond als reactie daarop de Unie van Utrecht. Een groot deel van de Nederlanden moest nu gaan kiezen: protestant en tegen de koning of katholiek en voor Parma. Intussen had Parma de terug geroepen legers ter beschikking en ging hij in de aanval. Een van zijn eerste doelen was de belangrijke vesting Maastricht. Als voorbereiding werden terloops de vestingen Valkenburg, Dalhem en 's-Hertogenrade ingenomen. In de loop van 1579 viel Maastricht. Daarna Brussel (1584) en een jaar later Antwerpen. Willem van Oranje had zich intussen met zijn gezin en hofhouding terug getrokken naar Delft. De Spaanse legers waren zo succesvol dat in enkele jaren van het gebied van de Unie van Utrecht niet veel meer overbleef dan Holland, Zeeland en een stukje van Utrecht.
De opstandelingen hadden zichzelf losgemaakt van de Spaanse koning (1581). Intussen was Willem van Oranje vogelvrij verklaard en in 1584 werd hij vermoord. Zijn dood maakte de zaak niet eenvoudiger, maar Filips II gaf Parma opdracht zijn legers naar Frankrijk te sturen en even later naar het Kanaal voor de grote Spaanse vloot, de Armada (1588). Toen Parma ziek werd en enkele jaren later stierf, kwam de tijd van Maurits, de tweede zoon van Willem van Oranje. Hij slaagde er in de Staatse gebieden beter te verdedigen en zelfs ten aanval te gaan. Het Staatse leger werd eindelijk goed betaald, goed opgeleid en Maurits verbeterde de manier van vechten enorm. Het oosten van de Nederlanden werd heroverd. Hij probeerde verschillende keren ook de steden langs de Maas te heroveren, maar dat lukte voorlopig niet. Dat betekende dat Venlo, Roermond, Maastricht en de Landen van Overmaze en Limburg nog jaren in handen bleven van de Koninklijke legers en bestuurd werden vanuit Brussel. Kort voor zijn dood benoemde koning Filips II Aartshertog Albrecht van Oostenrijk en zijn vrouw Isabella tot erfgenamen van de Nederlanden.
Hoe reageerden de landen van Overmaze en Limburg op de ontwikkelingen in de Nederlanden? In het begin waren verschillende vooal lage edelen op de hand van de
| |
| |
opstandelingen, maar tegen een man als Alva was het erg riskant. De afgevaardigden van de combinatie Limburg/Overmaze in de Staten-Generaal waren vaak afwezig. Bij de gewone mensen was weinig enthousiasme voor de rebellie, nog minder voor de rondtrekkende troepen en al helemaal niet voor de fanatieke protestanten. Ze wilden graag trouw blijven aan de oude gewoonten. Tot 1579 zwierven jaarlijks legers of bendes door het gebied. Na 1579 werd het iets rustiger, maar in de jaren '90 veroorzaakten de legers van Maurits overlast langs de Maas. Jammer voor hem mislukten alle pogingen in die tijd, maar de boeren bleven op hun hoede als er weer eens troepen rondtrokken.
De avonturen van Dydden spelen zich voornamelijk af in de jaren tussen '70 en '90. Gelukkig werd het na 1600 rustiger in onze streken. In 1609 begon immers het 12-jarig Bestand. •
| |
1.9 De oorlog
De legers in de 16e en 17e eeuw bestonden voor het grootste deel uit huurtroepen. In de lente werden compagnieën gevormd rond kapiteins. Deze rekruteerden, oefenden en betaalden hun soldaten. Vervolgens verhuurden ze hun troep aan een opdrachtgever, doorgaans de meestbiedende. In de zomer en begin herfst werd er gevochten, maar in de winter werden de meeste huurtroepen ontbonden.
Een uitzondering vormden aanvankelijk de Spaanse legers. Deze hoorden met hun ‘tercio's’ tot de beste van Europa. Een tercio was een vierkant van voetknechten, enkele duizenden, gewapend met lansen en omringd door musketiers. De infanterie, soldaten te voet, is genoemd naar de infante, de troonopvolger van Spanje. Deze ervaren en goed getrainde legers kwamen met de hertog van Alva in 1567 naar de
Jacques Callot: Rekrutering van de troepen
| |
| |
Graaf Maurits van Nassau
Hertog van Parma
Nederlanden. Ze werden aangevuld met huurtroepen, maar bleven als leger bij elkaar, ook in de winter. De legers van de opstandelingen of ‘Staatsen’ bestonden in de eerste jaren uitsluitend uit huurtroepen. Ze konden dan ook gemakkelijk door de ervaren Spaanse legers verslagen worden.
Eerst onder leiding van Maurits en Willem Lodewijk van Nassau kregen de opstandelingen geregelde troepen, die goed geoefend en betaald werden. Dat was namelijk het probleem bij de Spaanse/Koninklijke legers. Ondanks enorme inkomsten uit Amerika (de zilvervloten) raakte Philips II toch regelmatig vrijwel failliet als gevolg van de oorlogvoering op diverse fronten. De Koninklijke legers kregen vaak hun soldij niet en gingen dan muiten, dat wil zeggen ze gingen zelf voor hun proviand zorgen, plunderen en brandschatten. Zoals gebruikelijk ging dit altijd ten koste van het platteland. De boeren konden zich nauwelijks verdedigen. Niet alleen de Spanjaarden, ook de andere legers leefden op kosten van de boeren. Dat gold vooral voor de bendes ontslagen huursoldaten. Een methode om te overleven was het sluiten van ‘sauvegardes’ of vrijwaringen met een partij, waardoor men ongemoeid werd gelaten door deze troepen. Dat hoopte men tenminste. Als echter de andere partij lucht ervan kreeg dat een gemeenschap, kasteelheer, pastoor of klooster bereid was voor vrijwaring te betalen, wilde ook zij die inkomsten niet mislopen..
Helemaal veilig waren ook die vrijwaringen niet. De legers hielden zich er lang niet altijd aan en voor de loslopende bendes telde de sauvegarde helemaal niet.
Bovendien was het gebruikelijk dat het platteland in vijandelijk gebied meer of minder systematisch leeggeroofd werd. De enige manier om de vijand buiten de deur te houden was leven binnen de stadsmuren. In de Nederlanden waren veel versterkte steden. Ze maakten het de Spaanse troepen erg moeilijk. Toch zijn in de loop van deze oorlog
| |
| |
Jacques Callot: Plundering door muitende soldaten
heel wat steden van bezetter veranderd door geslaagde belegeringen. Sommige steden vier of vijf keer. Veiligheid was een heel betrekkelijk begrip.
De landen van Overmaze waren zoals altijd, een ideaal militair terrein. In 1568 trokken de troepen van Willem van Oranje er doorheen. Willem logeerde in het kasteel van Wittern bij zijn vriend Floris van Pallant. Eveneens in 1572. In 1574 waren de legers van Willems broer Lodewijk van Nassau op doorreis. In 1576 zag onze streek het leger van landvoogd Don Juan op weg naar het belegerde Roermond.
Na de Pacificatie van Gent (1576) was er even rust, maar kort daarna in 1579 viel de nieuwe landvoogd Alexander Parma Maastricht aan. De stad werd 6 maanden belegerd en uiteindelijk veroverd, de wijde omgeving geplunderd. Korte tijd later veroverde hij Roermond en in 1584 Venlo. Ook de hoofdsteden 's-Hertogenrade, Dalhem, Valkenburg en Limbourg kwamen in Spaanse handen. Tot 1632 ontstond er een periode van relatieve rust, maar door de Staatse troepen van prins Maurits werden in de jaren negentig van de zestiende eeuw verschillende pogingen gedaan de Maassteden weer in handen te krijgen. Dat betekende dus vooral in die jaren regelmatig rondtrekkende troepen. Ook pastoor Dydden maakte er melding van. •
• | Zie voor de sauvegardes: boek 1 de folio's 82r-88r / 135r-135v en boek 2 de folio's 30v-33r. |
• | Voor de avonturen: boek 1 folio 83v1 en boek 2 de folio's 34r-35r. |
Piekenier en Musketier uit het instructieboek van J. de Gheyn, 1606
| |
| |
| |
1.10 De landbouw
Detail uit ‘De val van Icarus’ van Pieter Breugel de Oude. Let op de ploeg.
Omdat in deze tijd (rond 1600) en in deze streek de landbouw allesbepalend was, kan een beschrijving ervan niet achterwege blijven.
Wat stelde een dorp destijds voor? Laten we beginnen met een definitie: ‘Dorp: een verzameling boerenhuizen rond de kerk, een herberg, een molen, een brouwerij misschien en een schooltje, wat bongerden en moestuinen met rond daarom het open veld, aangeduid als engen en essen, soms ook als gewanden, omgeven door ongecultiveerde grond, begroeid met hout en heide, te midden waarvan hier en daar wat geïsoleerde ontginningen (kamp of hof). Zo moeten we ons in hoofdzaak het beeld van het platteland voorstellen in Limburg in deze periode’. In de dorpen stonden de huizen aanvankelijk vrij ver van elkaar. In de loop der tijden werden grote tuinen of boomgaarden gekapt om plaats te maken voor nieuwe huizen. Toch bleven de meeste huizen tot ver in de 19e eeuw meestal hun agrarische functie houden. Net als in de stad waren er een of meer gezamenlijke waterputten, maar lag de boerderij wat verder, dan had die een eigen put.
Er was sprake van gronden die deel uitmaakten van het cultuurareaal en de gemeynte/gemeynde. Cultuurareaal (de ‘gewanden’) was meestal in individueel bezit; daarentegen waren bos, broek en heide in beginsel van de vorst, maar het gebruiksrecht was gemeenschappelijk voor alle dorpelingen (gemeynte of gemeynde). Het gemeenschappelijk gebruiksrecht bevestigde een bepaalde sociale structuur.
Het grote probleem gedurende de hele middeleeuwen en zelfs tot de 18e eeuw was de vruchtbaarheid van de grond. Daarom was er het drieslagstelsel: winterslag, zomerslag, braak en dan van voren af aan. De gewanden moesten dus in drieën gedeeld worden om regelmatig te kunnen oogsten.
In het najaar werd het ‘hard koren’, de rogge, gezaaid. Die was bestand tegen de winter en werd gebruikt als broodgraan. Tarwe kwam hier weinig voor (te kwetsbaar), wel ‘maceraen’ of masjerang, een mengsel van tarwe en rogge. De daarop
| |
| |
volgende zomerslag bestond uit: voedergraan/brouwgraan als gerst, spelt, haver, rogge en ‘ronde granen’: vitsen, bonen, erwten. Gerst en rogge dienden verder voor het brouwen.
De braak diende om een jaar lang de grond te laten herstellen. De boeren lieten er koeien en paarden grazen en bemesten. Ook stoppelvelden gebruikte men voor dit doel. Er was collectief gebruiksrecht, dat wil zeggen ieder mocht zijn/ haar eigen dieren laten weiden.
Dit systeem gold dus voor de gewanden, de bewerkte velden. Pachtcontracten waren meestal driejarig; datum van ingang het voorjaar. Nadrukkelijk werd vastgelegd hoe de toestand van de akkers was voor en na de pachttermijn. Er was duidelijke samenhang met het drieslagstelsel. Daarnaast waren er de ‘kampen’, ook akkerland, maar kleiner en meer verspreid, omgeven door een dichte haag levend hout. Deze werden meestal gebruikt voor andere dan graanproducten: rapen, kool, erwten, bonen (kookpot), raapzaad, hennep, lijnzaad, koolzaad (olieproductie), vlas, hennep (textiel), wede, wouw (verf), hop (bier brouwen). Kampen waren individueel eigendom, ze hadden geen vast vruchtwisselingschema.
De gemeynte (woeste gronden) bestond uit: bossen, heidevelden, broeklanden/ moerassen, beekranden. Grasland leverde voeding voor koeien; ook hooi.
Iedere inwoner mocht ervan gebruik maken om schapen, varkens, koeien en paarden te laten grazen. De varkens werden in het najaar de eiken- en beukenbossen ingejaagd om zich rond te vreten. De heide was het terrein van de schapen. Iedere grote hoeve had zijn eigen ‘scheper’. Ook de imkers waardeerden de heide voor de honing. Men moetwel bedenken dat honing de enige zoetstof was; bietsuiker bestond nog niet. Trouwens, voor verlichting was bijenwas onmisbaar (en redelijk duur).
De gemeynte was belangrijk voor het boerenbedrijf en gezin; hout, turf, biezen, riet, leem, heide (bezems). Het gebruik van de ‘gemeynte’ werd zeer streng gereglementeerd. In ‘Limburgse Wijsdommen’ (1891) geeft Jos. Habets aan hoe bijvoorbeeld het gebruik van de bossen in de bank Simpelveld in 1566 geregeld werd.
‘Boschrechten. De gemeentebossen waren bij onze voorouders het onderwerp van bijzondere zorgen. Zij werden niet alleen streng binnen hunne oorspronkelijke grenzen gehouden, maar er werd ook gezorgd dat ze niet werden geplunderd, door het vee vernield of anderszins te gronde gericht. Drie soorten hout noemde men keurhout: eiken, beuken en linden. Het stelen en wegvoeren daarvan werd bijzonder zwaar gestraft. De voornaamste bossen bezaten eigen rechtbanken, bestaande uit schout en schepenen, die de overtreders op boeten stelden. p.xiii.
19. Item die forster vor ihre belohnung haben von jeder gifft ein broidt ende mallich einen daler, ausser den vrogen ende jeder noch ein gifft holtz.
20. Item welcher in der gemeinden einig holtz ausroden off hacken wurden, sal van jeder holtz verbruchen 12 Marck, ende das zu urbar der gemeinden.
21. Ferner verdraige, so ferne jemandts befunden wurdt des nachts in einige busche oder broichen mit hawen, offte schneiden, oder brechen einigsins schädtlich funden wurdt, sail verbeurt haben 5 gulden half zu urbar der gemeinden, dass andere deill des ahnbrengers.
| |
| |
22. Ende noch mehr dass niemandt in der gantzer gemeinden einig heitzel (brandhout) hawn sall, sonder uf den verordenten dagen ende durch die forster in der kirche geroypen zu haben ende dass ufpeene van 3 marck’. p.138.
Naast de gewanden, de kampen en de gemeynte waren er de ‘driessen/dreessen’. Dat waren stukken grond die langdurig braak lagen of ‘vogelweid’. Uiteindelijk was het wel de bedoeling de driessen als akkerland te benutten. Schapen konden voor mest zorgen, maar ook klaverbemesting kwam in trek.
Men moet zich in het algemeen goed realiseren dat van de totale oppervlakte van de ‘banck Simpelvelt’ ruim 70% ‘gemeinte’ was.
Zoals eerder gezegd vormde de bemesting eeuwenlang het grote probleem tot de invoering van voederbieten en ander veevoer. Braak was een mogelijke oplossing, maar eigenlijk ging het toch vooral om dierlijke en ook menselijke mest. De mesthoop was een kostbaar bezit en lag niet voor niets op de binnenplaats van de boerderij. ‘Hoe groter de mesthoop, hoe groter de boer’. Veeteelt stond volledig in dienst van de landbouw. Koeien dienden vooral voor de mest. Het was heel gebruikelijk de koeien in de winter op stal te laten. Men spreidde gras- of heideplaggen op de vloer en als die verzadigd waren, kwamen er nieuwe plaggen. Zo stonden de koeien aan het eind van de winter bijna tegen het dak van de koeienstal. De mest werd aangelengd met stro en leem en uitgereden.
Omdat er weinig veevoer was, kostte het grote moeite de koeien de winter door te krijgen. Niet voor niets was februari de slachtmaand.
Daarnaast ‘mergelde’ men, - dat wil zeggen mergel uitstrooien over het land - maar dat kon niet onbeperkt. Een geluk was dat de löss in deze streek een vruchtbare kleilaag vormde, maar daardoor was de neiging om te vernieuwen redelijk klein. Zo ontstond er een monocultuur van rogge en spelt in Zuid-Limburg. De import van goedkoop graan uit de Oostzeelanden zorgde voor een prijsdaling, maar de boeren hier verbouwden allereerst voor eigen gebruik. Alleen de grote boerenhoeven verhandelden de overschotten, vooral rogge, op de Akense markt. Dat deed trouwens ook de pastoor met de roggeopbrengst van de tienden en de verpachtingen.
Tussen 1550 en 1650 was er sprake van een grote malaise in de landbouw. Dit is te merken aan de verminderde opbrengsten van de tienden. Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Om te beginnen was er een bijzonder sterke inflatie die veroorzaakt werd door de enorme toevloed van zilver uit de Spaanse koloniën. Daarnaast kwamen er veel misoogsten voor door de zgn. ‘kleine ijstijd’, een periode van lage temperatu-
Boeren gaan op weg naar de stad, op een platte wagen, met twee runderen of met verkoopwaar over de schouder. Detail uit 16e eeuws stadsaanzicht.
| |
| |
De korenoogst, Allegorie van de zomer. Geschilderd na 1616 door Pieter Breugel de Jonge.
ren over langere tijd, maar met name in het laatste kwart van de 16 e eeuw. Dieptepunt in 1586/7, maar ook het eerste kwart van de 17 e eeuw was nog koud. Natuurlijk hadden de vele krijgstochten in deze periode ook een grote invloed op de landbouwopbrengsten, maar ze worden in het algemeen niet als hoofdoorzaak genoemd.
De mensen dan: bijna iedereen leefde rechtstreeks van de landbouw. Enkele uitzonderingen: de molenaars, de brouwers, de smeden, de kosters en natuurlijk de geestelijkheid en de adel. Handelaars ben ik in de teksten niet tegen gekomen.
Er waren de dagloners, die in een zelfgebouwd lemen hutje woonden en hun krachten verhuurden aan de grotere boer. Dan de keuterboer, die grond bezat, maar te weinig om van te leven en in de oogsttijd bij anderen werkte. Tenslotte de pachtboeren (meestal halfwin) op de grote boerderijen van de adel of de kerk. De grote pachtboeren vormden een klasse op zichzelf. Op een pachtboerderij werkten continu een aantal knechten en meiden, verder een herder, een varkensjong, etc. en in het seizoen kwamen er tientallen werkers bij. Om dit te runnen was een mate van gezag en organisatietalent nodig en dat was niet dik gezaaid. Liep een pachttermijn van een hoeve ergens ten einde, dan vond de pachter, vanwege zijn bekwaamheden, gemakkelijk elders weerwerk. De meest voorkomende pachtvorm was de halfpacht. De pachter noemde men halfwin. In dit geval werd de oogst jaarlijks gelijkelijk verdeeld over de eigenaar en de pachter. Daartegenover stond, dat de eigenaar de kosten droeg van de behuizing. Natuurlijk moest er veel afgedragen worden aan de eigenaar, maar in een slecht jaar werd ook het verlies gedeeld.
Ook als de boer grond in eigendom had, moest hij toch het nodige afdragen. Elk stuk grond was ooit eigendom geweest van een heer en toen deze de grond aan de boer gaf, bijvoorbeeld als tegenprestatie voor hulp bij gevechten, werd overeengekomen, dat de boer jaarlijks iets gaf aan de ‘heer’, de ‘cijnzen’. Tot in de 18e eeuw gebeurde dat in natura, bijv. een kalkoen of een bepaalde hoeveelheid rogge, etc. Vergeet niet dat bovenop alle afdrachten de tienden kwamen, maar dat is een verhaal apart. •
| |
| |
| |
1.11 Wegen, huizen en dorpen
De Romeinen kenden voorschriften voor wegen, onder andere 8 voet en 16 voet. De Franken sloten daarbij aan. Later werkte men het een en ander verder uit, bijvoorbeeld in de Oostfaalse Sachsenspiegel (1230): ‘des Konings straete sal sin also breit, dat ein wagen deme anderen geruimen moge’.
In 1465 besloten de schepenen van Bemelen dat:
‘Ein heyrstraet ende ein dorpstraet sullen gelijck even wyt syn, te weten twe raeprueden ende sesse voeten. Item eyn sydtztraet off ein steeghe daermen myt eynen mestwaeghen varen macht, sall syn XVI voet. Item ein moelen voetpaet sail syn VIII voet breyt. Item ein beloecken voetpact den men tuynt, III voet breyt’.
De voorschriften omtrent de wegen zijn in allerlei plaatsen aangevuld met bepalingen, die nader ingaan op het doelmatige gebruik van de openbare ruimte en die tevens een beeld oproepen van de dorpssfeer in het verleden. Allereerst werd streng de hand gehouden aan de op de verkeerssoort afgestemde wegbreedten. Degenen die hun particuliere erven vergrootten ten koste van de openbare weg liepen natuurlijk straf op. Verder moest de weg worden vrijgehouden van obstakels met name door begroeiing (takken), zodat een hooiwagen er onderdoor kon rijden. Ook de afwatering werd geregeld door voor te schrijven dat aan weerskanten van de wegen, waarop water zou kunnen blijven staan, afvoergreppels moesten worden gegraven van 4-5 voet breed en 3 voet diep. (Ordonnantie van 1510 voor de Landen van Overmaas).
In verband met het verplichte onderhoud van wegen en waterlopen vond jaarlijks een ‘beleydinghe’, (schouw) plaats, waarvan soms een verslag werd gemaakt.
Uit archivalia blijkt dat de openbare ruimte in de laatmiddeleeuwse dorpen werd bepaald door onverharde wegen en grindwegen met watergreppels aan weerskanten, waarachter zich met heggen beplante lage bermen of taluds bevonden tussen de bebouwing. Bomen en drinkpoelen (wijer = drinkpoel) vulden het beeld aan, want straatmeubilair was vrijwel onbekend. Een uitzondering vormde de dorpsput in het zuiden. Die dorpsput bezat een windas om de wateremmer gemakkelijk uit de diepte omhoog te kunnen trekken (swyngelputte).
| |
| |
Aanzicht van Gulpen (17e eeuw), landarbeiders en kapel te Leuth (beide 1561).
Voor boerderijen gebruikte men in de middeleeuwen bouwmaterialen uit de naaste omgeving: hout, leem en stro voor de wanden en natuursteen voor de funderingen en plinten.
In de dorpen van Zuid-Limburg werd een houtskelet toegepast op een sokkel van breuksteen of veldkeien om optrekkend vocht en rotting tegen te gaan. Het skelet bestond uit eiken stijlen en regels, waarbij diagonale winchverbanden tot in de 17e eeuw voor verstijving zorgden. De vakken werden gevuld met verticale staken waaromheen werd gevlochten. Zo ontstond een ‘wapening’ voor bepleistering met leem, waarin strohaksel (en koemest) werd gedaan om krimp tegen te gaan en isolatie te bevorderen. Tenslotte werd de pleisterlaag van de vakken met leemslib afgewerkt.
Kenmerkend voor deze bouwwijze zijn betrekkelijk smalle huizen, dwars staand met de kopgevel aan de wegkant en ingangen in de lange gevel aan de kant van de open plaats en de losse bedrijfsgebouwen min of meer haaks op elkaar langs twee andere zijden van het erf. De overstekende zadeldaken waren bedekt met strolagen, die op de wijze van gepotdekselde planken op een onderlaag van beleemd strospreidsel lagen. Natuurlijk werd bij de grote boerderijen en de adellijke huizen ook gebruik gemaakt van mergelsteen en baksteen. En op de daken werden leien gelegd.
De meeste dorpen lagen langs een beekje of doorgaande weg. In het bosrecht van Simpelveld (1566) staat: ‘Er is sprake van een volwaardige boerderijwoning wanneer ze minimaal drie traveeën lang is.’ Daarbij een (dwarsdeel) schuur en een stal. Tussen de gebouwen de mesthoop op het erf. Vaak staan de gebouwen in carrévorm. In de 16e eeuw kende men in Zuid-Limburg vaak een strakke opzet: woning haaks op de weg met kopgevel van de kamer; stal/schuur achter de mestvaalt parallel aan de weg, afzonderlijke stal weer haaks op de weg.
Veel dorpen zijn ontstaan rond een centrale boerderij op allodiaal gebied (bijvoorbeeld de Vroenhof). Dat wil zeggen: het gebied is in eigendom en niet in leen. De kaarten van Ferraris (1771-78) en Tranchot (1803-1813) zijn hiervoor te gebruiken. Vooral de laatste zijn erg nauwkeurig. •
| |
| |
| |
1.12 Geneeskunde rond 1600
‘Aderlating’ door Adriaen Brouwer, ± 1635
Wie aan de slag gaat met de boeken van pastoor Dydden komt daarin allerlei kanten tegen van het dagelijks leven. Bij het lezen van de twee recepten op folio 157v in Memorieboek I kwam de vraag naar boven hoe de mensen in die tijd omgingen met ziekte en gezondheid. Wat wisten ze van de geneeskunde?
Om te beginnen moeten we eerst eens naar de volksgeneeskunde kijken. Vanaf de oertijd heeft men zich bezig gehouden met geboorte, gezondheid, ziekte en dood. Altijd zocht men kruiden en andere planten om wonden en ziekten te genezen. In het oude Egypte, Griekenland, Rome, de middeleeuwse kloosters werd gebruik gemaakt van de kruidenkunde. Daar zijn genoeg voorbeelden van bekend:
‘Eksterogen: men wreef ze in met sjalot, waste de voeten in warm water en pelde de eksterogen uit. Anderen legden de voorwas van bijen op de eksterogen. Hoofdpijn: men nam gedurende tien minuten een voetbad van houtas, gemengd met een handvol zout en mosterd of legde een rood koolblad op het hoofd onder muts of klak. Maandstonden: vrouwen dronken 's morgens en 's avonds een kop warme thee van de bloem van onzelievevrouwebedstro, of een borrel van het aftreksel van dezelfde bloemen welke op jenever hadden gestaan, ofwel een warm afkooksel van haver in water. Keelpijn: op de keel een druif totdat deze zwart werd ofwel ruw varkensspek of wel pieren die men eraf deed zodra ze zwart werden ofwel een opengesneden kikvors.’
In de volksgeneeskunde overheerste lang het verband dat de mens zag tussen de uiterlijke tekenen van de planten en hun geneeskracht. Dat heet de Signatuurleer ofwel de leer van de tekens. Vaak zijn naam, vorm of uiterlijk van planten bepalend voor hun gebruik. Maretak tegen nachtmerrie, stinkende gouwe (geel sap) tegen geelzucht, longkruid tegen longziektes, venushaar tegen haaruitval, leverkruid tegen leveraandoeningen.
Ook heiligen speelden hun rol: Sint-Apollonia tegen kiespijn, omdat men haar tanden had uitgeslagen, Sint-Lucia tegen keelpijn, want ze kreeg een dolk door haar keel.
Natuurlijk bleek de kennis van kruiden buitengewoon handig bijveel aandoeningen. Daarom zijn in de loop van de tijd veel kruidenboeken samengesteld.
| |
| |
Voor serieuze zaken als (been)breuken, tandentrekken, wonden verzorgen enzovoort, maakte men al vroeg gebruik van vakmensen. In de tijd van Dydden waren dat de chirurgijns. Het waren mensen die vooral praktisch opgeleid werden. Ze hielden zich bezig met scheren en knippen, het barbierswerk, maar ook met aderlaten, kiezentrekken, wonden en zweren verzorgen, gebroken armen en benen zetten. Het is daarom vanzelfsprekend dat ieder leger en ieder schip chirurgijns kende. De manier van opleiden van chirurgijns wisselde nogal. Een jongeman die chirurgijn wilde worden, begon zijn opleiding als hij een jaar of tien was. Meestal leerde hij het vak bij zijn vader. Hij leerde knippen en scheren. Later mocht hij de kom aanreiken bij het aderlaten, verband aangeven en helpen bij het spalken van een gebroken arm of been. Als hij volleerd was, moest hij, tenminste in een stad, een examen afleggen voor hij zelfstandig aan het werk mocht. In de dorpen gold die verplichting meestal niet. In de steden werd de opleiding tot chirurgijn serieus opgevat. Wie het vak wilde uitoefenen moest lid worden van een gilde, een dure aangelegenheid.
‘In Veere (Zeeland) bevatte de chirurgijnsproef ‘kennisse van de chirurgie en die der leer van de onnatuurlijke geswellen, welke zich aan der menschen lichaam verheffen, uyt wat humeuren die gesprooten zijn, voorts het onderscheids der wonden; verder aengaende open sweeren, breuken (enkele offe dwers, lankwerpige offe schubsgewijs)......’ De barbiersproef hield in: ‘lancetslijpen (scheermes) en aderlaten.’
Hoe het er op het platteland aan toe ging is vooral op tekeningen en schilderijen terug te vinden. Bijvoorbeeld op werk van Adriaen Brouwer, David Teniers en Adriaen van Ostade. Deze schilders leefden in de 17e eeuw. Barbierswerk ging gewoon door in dezelfde ruimte, terwijl de chirurgijn bezig was met een ingreep in de bovenarm of de voet.
Het interieur van een chirurgijn op het platteland: een groot vertrek, waar zowel het scheren als het chirurgijnswerk plaats vond. Er waren een paar stoelen om te scheren en om de patiënten op te laten zitten tijdens de ingrepen. Op enkele planken aan de muur stonden flessen en potten met medicijnen en soms ook stond er een doodshoofd. Vaak hing er een opgezette vis of een reptiel aan de zoldering als teken van geleerdheid. Tenslotte een tafel voor het bereiden van genees- en verbandmiddelen en enkele voetenbankjes. Soms liepen winkel en eigen woning in elkaar over. Meestal hadden de chirurgijns ook een apotheek aan huis.
Natuurlijk waren er de reizende kwakzalvers en wonderdokters, de kiezentrekkers en keisnijders. Ze deden hun werk op markten en kermissen. Kennelijk konden ze daarvan leven. Er zijn tekeningen genoeg van hun activiteiten in de open lucht. In de steden werden ze streng verboden, maar op het platteland konden ze meestal hun gang gaan. Ze verkochten hun artikelen ook langs de deuren als marskramers.
Waren er dan geen artsen? Natuurlijk wel, alleen heetten ze anders, namelijk ‘doctores medicinae’. Ze hadden aan een universiteit gestudeerd, bijvoorbeeld in Leuven. Zij hielden zich bezig met de ‘echte ziektes’, maar waren vooral gericht op de geneeskundige theorieën, die overgeleverd waren uit de oudheid.
| |
| |
de doctor
de dood en de piskijker
de tandenbreker
De grotere steden kenden stadsartsen. In teksten van pastoor Dydden komt een stadsarts uit Aken voor. Jammer alleen dat hij in officiële lijsten van Akense stadsartsen niet te vinden is. De beroemde doctores medicinae zijn verbonden aan de hoven van de hoge adel en de bisschoppen en vanzelfsprekend de koningen. Het vervelende was dat zij tegen de besmettelijke ziektes van die tijd nauwelijks verweer hadden. Dat kwam pas veel later.
De kruidenleer was rond 1600 nog bijzonder in trek en wanneer kruiden niet hielpen, waren er de chirurgijns met hun medische kennis over aderlaten, purgeren en urineonderzoek, over kiezen trekken en het zetten van armen en benen.
Maar waar haalden de genezers uit die tijd hun kennis vandaan? Juist in die tijd begon de wetenschap zich los te maken van oude ideeën en dogma's en ging men op zoek naar kennis met nieuwe middelen. Bijvoorbeeld niet alles wat men geërfd had van de oudheid en de middeleeuwen werd voor zoete koek aangenomen. Een zekere doctor Paracelsus had rond 1500 het lef te beweren dat hij voortaan alleen uit wilde gaan van datgene dat hij kon waarnemen en meten. Zoiets was ongehoord. Toch schreef de Gentenaar Andreas Vesalius een tijdje later een boek over het menselijk lichaam. Hij toonde aan dat de oude geneeskunde zich op minstens twee honderd punten vergiste als het ging over de anatomie. Weer later liet de Engelsman William Harvey zien dat de bloedsomloop heel anders was dan de oude Grieken, Romeinen en Middeleeuwers dachten.
Het duurde toch een hele tijd voordat de nieuwe ideeën werden aangenomen. Voor de mensen rond 1600 golden de oude gedachten nog als heilig.
Welke ideeën bestonden dan over de kunst van het genezen en de oorzaken van ziektes? Er was de officiële geneeskunde, aan de universiteiten bestudeerd door de aankomende ‘doctores medicinae’. Vanaf 1200 groeiden de universiteiten in Europa. De kennis van de oude Grieken, Romeinen en Arabieren gold als onfeilbaar en eeuwig. Vooral de boeken van een Grieks/Romeinse beroemdheid, Claudius Galenus (131-201 na Chr.), werden bijna als de Bijbel vereerd. Hij beweerde bijvoorbeeld dat in het lichaam van de mens vier lichaamssappen belangrijk waren: bloed(sanguis), flegma(slijm), chole(gele gal) en zwarte gal(melanchole). Bij ieder mens overheerste
| |
| |
een van die sappen en die bepaalde zo het temperament: een sanguinicus is warmbloedig, een flegmaticus koel en nuchter, een cholericus prikkelbaar en een melancholicus zwartgallig. In ieder mens ontstaat een soort evenwicht, waarbij een lichaamsvocht overheerst. Zo gauw het evenwicht zoek is, is er sprake van ziekte. Men moet dan weer het evenwicht zien te herstellen. Bijvoorbeeld, als het lichaam koorts heeft, moet de hoeveelheid bloed verminderen. De oude Galenus was zo beroemd en geniaal dat zijn ideeën zonder meer werden overgenomen. Bovendien had hij ook veel praktische ervaring als arts bij gladiatoren. Het ‘aderlaten’, waarbij bloed werd afgetapt, werd heel veel en lang toegepast. Tot in de 18e eeuw. Dat heeft ook te maken met een tweede opvatting van Galenus. Volgens hem waren er twee bloedsomlopen: een vanuit de maag, waarbij voedsel werd omgezet in bloed en een vanuit het hart naar de hersenen.
Door latere volgelingen werden de vier lichaamsappen ook gekoppeld aan vier toestanden in de natuur: koud, warm, vochtig, droog en aan vier elementen: aarde, lucht, water en vuur. Ook de vier jaargetijden speelden een rol: lente, zomer, herfst en winter. Dit alles werd in schema's bij elkaar gebracht en het paste ogenschijnlijk zo mooi dat men er eeuwenlang in geloofde. Omdat alles in de natuur met elkaar samenhing, geloofden de wetenschappers ook dat de sterren, planeten en de figuren van de dierenriem invloed hadden op het leven van de mens. Vandaar dat heel ingewikkelde tekeningen van het menselijk lichaam werden gemaakt.
Na de tijd van de Romeinen raakten Galenus' ideeën in West- Europa aanvankelijk uit de gratie. Volgens de Christenen in de vroege middeleeuwen was ziekte een straf van God voor de zondigheid van de mens. Ziekten kon je dus niet genezen, maar je kon natuurlijk wel boete doen en de zieken verzorgen. Vooral in de kloosters werden zieken goed verzorgd met kruidenkennis.
De Arabieren namen wel de klassieke ideeën over. Ze vertaalden de Griekse teksten in het Arabisch en voegden daar hun eigen ervaringen aan toe. Pas in de tijd van de eerste universiteiten in West-Europa (13e eeuw) werden de teksten uit het Arabisch in het Latijn vertaald. Zo kwamen de oude gedachten van Galenus weer bovendrijven en min of meer heilig verklaard. Zoals eerder vermeld, hebben de klassieke opvattingen een verrassend lang leven gehad. In veel gevallen zelfs tot in de 18e19e eeuw.
Over epidemieën hebben we het nog niet gehad. Daar heeft men in de loop van de eeuwen weinig grip op gekregen. Denk maar aan de beruchte pestepidemie die in West-Europa begon in 1347 en aan een vierde deel van de bevolking het leven kostte. Of de cholera. Hoeveel legers zijn niet verslagen door besmettelijke ziektes. Eerst in de 19e eeuw leerde de wetenschap hoe dit soort ziektes aan te pakken.
Pastoor Dydden heeft aan al deze beschouwingen weinig gehad en de meeste mensen in zijn tijd ook niet. De gemiddelde leeftijd rond 1600 was bepaald niet hoog, 40 jaar ongeveer. Maar dat gold niet voor Arnold Dydden, die hier pastoor is hier geweest van 1571 tot 1677. Reken maar uit hoe oud hij minstens moet zijn geworden. •
Zie voor de recepten: Boek 1 folio 157v.
| |
| |
| |
1.13 De kalender
In 46 v. Chr. werd de Juliaanse kalender ingevoerd door Julius Caesar. De christelijke kerk nam hem over. Klein probleem: De Romeinse kalender kende geen 365,25 dagen, maar 365,2422 dagen. Een klein verschil, maar na 128 jaar liep men een dag achter. In de 16e eeuw was het verschil opgelopen tot 10 dagen, zodat het begin en einde van de seizoenen niet meer klopte. Op 24 februari 1582 bepaalde paus Gregorius XIII, om op donderdag 4 oktober 1582 de datum voor de volgende dag te laten verspringen naar 15 oktober 1582. Verder mochten de eeuwjaren die niet door 400 deelbaar waren, geen schrikkeljaar zijn.
Deze ‘Gregoriaanse kalender’ werd niet overal tegelijk ingevoerd. Zo duurde het een tijd voordat de kalender in de Nederlanden werd overgenomen. De Noordelijke Nederlanden gingen over van 15 december op 25 december 1582 of van 1 januari 1583 op 12 januari. De Zuidelijke Nederlanden in ongeveer dezelfde tijd. Het bisdom Luik, waaronder het hertogdom Limburg en het land van Rode vielen, ging van 10 februari over op 21 februari 1583. Op F.39v in boek I wordt gesproken over 23 januari 1576 ‘Stilo novo’. Lijkt nieuwe kalender, maar is daarvoor lichtelijk te vroeg. Raadsel?
In andere landen voerde men soms veel later de nieuwe kalender in. Engeland bijvoorbeeld in 1752 en Rusland pas na de revolutie in 1918.
De kerkelijke jaarkalender stond daar natuurlijk los van. Daarin hadden alle dagen hun eigen naam, te beginnen met de Advent. Daarom hier een overzicht van dagen van het kerkelijk jaar met de Latijnse en de Nederlandse namen. Veel van deze namen komen in de boeken van pastoor Dydden voor. •
Heiligen naar wie naamdagen genoemd zijn, van links naar rechts: Sint Maarten, Sint Remigius, Sint Nicolaas, Sint Jacobus
| |
| |
| |
Kerkelijke kalender (kerkelijke feestdagen die voorkomen in de boeken van pastoor Dydden):
• | Andreas Andries /30 november |
• | Ascensio Domini Hemnelvaartsdag/ 40 daegn na Pasen |
• | Assumptio Marie Maria Tenhemelopneming / 15 augustus |
• | Cinerum Aswoensdag |
• | Circumcisio Christi Besnijdenis van Christus / 1 januari |
• | Conversio Pauli Bekering van Paulus / 25 januari |
• | Cornelius 16 september |
• | Dedicatio Ecclesie Kerkwijding |
• | Dionisius 9 oktober |
• | Getrudis virgo 17 maart |
• | Gillis Gielis / Egidius / 1 september |
• | Jovis et Veneris sancte die Witte Donderdag en Goede Vrijdag |
• | Laurentius 10 augustus |
• | Lucia 13 december |
• | Marcus 25 april |
• | Martinus Merten / Sintermeerten / 11 november |
• | Nativitas Domini Kerstmis / 25 december |
• | Oculi mei 3e zondag in de Vasten |
• | Omnium Animarum Allerzielen / 2 november |
• | Omnium Sanctorum Allerheiligen / 1 november |
• | Palmarum dominica Palmzondag / zondag voor Pasen |
• | Pascha Pasen |
• | Pentecostas Pinksteren / 6e zondag na Pasen |
• | Purificatio Marie Maria Lichtmis / 2 februari |
• | Quadragesima 40-daagse Vasten |
• | Quattuor temporum Quatertemperdagen / drie dagen 4x per jaar: woensdag, vrijdag & zaterdag. Ingesteld in plaats van oude heidense feestdagen. Tijdens de Advent, de Vasten, Pinksteren, september |
• | Remigius Remeis / 1 oktober |
• | Reminiscere 2e zondag in de Vasten |
• | Resurrectio Verrijzenis |
• | Rogationes Kruisdagen, drie dagen voor Hemelvaart |
• | Sabato sancto Paaszaterdag |
• | Sacramenti festum Sacramentsdag / donderdag na de 1e zondag na Pinksteren |
• | Trium Regum Epiphanie / Driekoningen / 6 januari |
• | Vincula Petri Petrus Banden / 1 augustus |
| |
Dagen van de week:
• | Dominica zondag |
• | Feria secunda maandag |
• | Feria tercia dinsdag |
• | Feria quarta woensdag |
• | Feria quinta donderdag |
• | Feria sexta vrijdag |
• | Sabato zaterdag |
| |
| |
| |
1.14 Maten en gewichten
Evenals de munten waren maten en gewichten nog niet algemeen gestandaardiseerd. Daardoor is het lastig ze exact aan te geven. Laat ik daarom beginnen met te zeggen dat het onmogelijk zou zijn geweest de maten en munten uit te leggen zonder de buitengewone hulp van enkele mensen. Om te beginnen Leo Harzon. Hij had zich in deze materie al vastgebeten toen hij nog deel uitmaakte van de oorspronkelijke Dyddenwerkgroep. Een belangrijk deel van de volgende opsommingen is dan ook van zijn hand. Daarnaast heb ik ook kunnen profiteren van de hulp van mevrouw Lea Nijsten-Höfte. Zij was onvermoeibaar in het verschaffen van informatie.
De maten en gewichten in de tijd van pastoor Dydden, 1571-1616, waren evenals de munten in die tijd een moeilijk te ontwarren kluwen. Belangrijkste oorzaak hiervan was de grote verscheidenheid aan instanties en territoria met ieder hun eigen regels en afspraken. Vooral het muntenverhaal is daardoor buitengewoon ingewikkeld. Wat betreft maten en gewichten kenden Simpelveld en Bocholtz gelukkig een zekere constante. Binnen het gebied van het Land van Rode bestonden bepaalde overeenkomsten. Toch oriënteerden de Simpelveldenaren zich met name op de Akense koers, omdat ze sterk aangewezen waren op de markt van de Reichstadt Aachen. De afstand tot Aken was immers veel kleiner dan die tot Maastricht of Luik. Zoals op kaarten duidelijk te zien is, grensde het territorium van Aken aan de schepenbank Simpelveld. Het was normaal om daar landbouwopbrengsten, die niet voor eigen gebruik waren, en andere producten te verhandelen. 's-Hertogenrade mocht dan de hoofdplaats zijn van het Land van Rode, de nabijheid van de grote stad Aken lokte erg, vooral ook voor de plaatselijke adel.
In Memorieboek I komen we regelmatig termen tegen als ‘marktgericht op de Akense markt’. Niet alleen graanproducten werden daar verhandeld, ook levende have als kippen, kapoenen en ganzen kwamen daar terecht. Die gerichtheid op Aken bleef trouwens nog eeuwen lang bestaan. Uit verhalen van het begin van de 20ste eeuw blijkt dat mensen nog steeds naar Aken gingen, meestal te voet. Pastoor Dydden meldt dat karren met graan naar de markt van de grote stad gingen om de tiendenopbrengsten te verzilveren.
Terug naar de maten en munten. Zoals boven vermeld oriënteerde Simpelveld zich op Akense verhoudingen, evenals de banken Gulpen, Lemiers en Holset. Dat levert de volgende resultaten:
| |
Inhoudsmaten (voor rogge, haver en graan):
• | 1 vat = 4 cop |
• | 1 cop = 1 quart |
• | 2 cop = 1 deme |
• | 1 cop = 4 rumsell |
• | 6 vat = 1 klein malder; 9 vat = groot malder |
• | 1 mud = 9 vat (mudde = modius). |
| |
| |
Op dit punt is er geen verschil tussen Aken en het Land van Rode. Bij alle inhoudsmaten betrof het een afgestreken hoeveelheid. Soms werd er wel verschil gemaakt tussen vaten rogge en haver. Bijvoorbeeld in 1544: 1 mud rogge = 8 vat; 1 Akens mud haver = 10 vat.
Een andere maat is molchter. Dat wil zeggen een hoeveelheid graan die in één beurt gemalen werd.
• | 1 Akens vat = 24,82 liter |
• | 1 cop = ¼ vat = 6,2 liter (Akens) |
• | 1 mud = 197,63 liter. |
In de zuidelijke Nederlanden was 1 cop ongeveer 4-5 liter. Enige twijfel blijft bestaan.
| |
Lengtematen:
• | 1 roede (strekkend) = 4,53 meter (Akens 4,51 m.) |
• | 1 roede = 16 voet (Akense maat) |
• | 1 voet = 0.283 meter |
De breedte van de wegen in de 17e eeuw (Maasgouw 1922, p.55): Opgave van de breedte van de wegen, straten en paden door Barthel Cleurin en Willem Wijst, gezworen landmeters te Maastricht, gedaan volgens het zogenaamde ‘Landtsregt’. Vermoedelijk laat 17e eeuws, geldend voor de Landen van Overmaze: ‘Een gemeen voetpad = 4 voete. Een molenwegh = 5 voete. Een wegh, daer bruidegom en bruijd passeert en daer men lijken draegt = 6 voete. Een ardgat daer men het velt door gebruijkt met wagens, ploegen, eggen = 12 voete. Eene straat, gaande van de eene stadt naar de ander = 24 voete. Eene straat of passagie van het eene land op het ander moet breet wesen 32 voete.’
Een bijzondere maat is de piek, pat of piets; oorspronkelijk een stok met ijzeren punt. Deze maat - vermoedelijk afgeleid van de piek in het leger - werd gebruikt bij de aanleg en schouw van wegen en had een lengte van ongeveer 4,5 meter. (zie F.59: Daar werd van de weg tussen de Panneslager en de hof van de pastorie gezegd dat hij ½ roede (8 voet) breed was).
| |
Oppervlaktematen:
Op F. 37v wordt gesproken over 3 grote morgen, per morgen 150 kleine roede en per roede 16 voet.
• | Een vierkante roede / kleine roede = 3078: 150 = 20,52 m2 |
• | Een vierkante voet = 20,52 M2: 16 =1,28 m2 |
• | Een morgen / journal = 150 kleine roede = 150 × 20, 52m2 = 0,3078 = afgerond 0,31 ha. (Een morgen is in principe een stuk land dat in de tijd van een morgen bewerkt kon worden.) |
• | 1 vierdel wordt omschreven als ¼ morgen |
• | 20 kleine roede = 1 grote roede |
• | 20 grote roede = 1 bunder/bonuarium = 0,82 ha. |
Hierbij moet men wel bedenken dat deze opgave stamt uit een akte van 1478. In de loop van een hele eeuw kan er natuurlijk het een en ander veranderd zijn. •
| |
| |
| |
1.15 Munt en muntwaarde in onze streek rond 1600
‘De geldwisselaar en zijn vrouw’ door Marinus Reymerswale, ± 1533
Door keizer Karel de Grote (800) werd een muntstelsel geschapen dat heel wat eeuwen overleefd heeft. Hij ging uit van 1 Karolingisch pond (Libra) zilver (ongeveer 450 gram). Daarvan konden 240 penningen (denarius) worden geslagen. De penningen wogen ongeveer 1,8 gram en waren van zilver. 12 Penningen waren 1 schelling (solidus). Deze verhoudingen werden eeuwenlang gehandhaafd, eigenlijk tot de Franse tijd (1800). Natuurlijk wisselden de penningen in de loop van de tijd van gewicht, zodat het begrip pond uiteindelijk niet meer betekende dan 240 penningen.
Het Karolingische muntstelsel kon zich niet alleen handhaven zolang de eenheid van het Rijk beleef bestaan; immers 100 jaar later waren er 3 delen. Het middenrijk, Lotharingen (ons gebied dus), kwam bij het Oostfrankische Rijk, het Duitse keizerrijk. Eerst hadden de rijksbisschoppen van Keulen, Luik, Utrecht, Trier veel macht, maar na 1200 kwamen de plaatselijke heren op, zoals de hertogen van Limburg en Brabant. Weer later (1300) deden ook de steden van zich spreken. Iedere machthebber wilde zelf munten slaan, zodat er rond 1500 ruim 40 muntplaatsen waren. Er ontstonden nieuwe munten, munten werden vervalst, zilver gemengd met koper, munten ‘gesneden’ (rand eraf). Vaak ook verloor de penning zijn basisgewicht. Overigens, de Keulse, Luikse, Brabantse penningen behielden lang hun gewicht. In het land van Rode volgde men meestal de koers van Aken, maar ook hier circuleerden alle mogelijke munten. Omdat munten alleen waard waren wat hun zilvergehalte was, was de geldwisselaar een lucratief beroep. Voorbeeld: Stadtarchiv Aachen begin 17e eeuw: 144 Heller=1 Gulden = 6 Mark = 36 Bouschen.
Enkele nieuwe munten waren de Gulden (gouden munt), oorspronkelijk uit Florence, maar later algemeen. De gulden was gelijk aan 20 stuivers; de Groot = stuiver, de stuiver = 12 penningen. Probleem: de Vlaamse stuiver is niet gelijk aan de Brabantse of de Keulse stuiver. In het algemeen werd de stuiver wel de belangrijkste munt. Vandaar dat hieronder de munten zoveel mogelijk worden omgerekend in (Brabantse) stuivers.
Brabantse munten waren geldig in bijvoorbeeld Antwerpen, Brussel, Doornik, Arras, Maastricht, 's-Hertogenbosch. Het Vlaamse pond was verder een geaccep- | |
| |
teerde standaard in een groot gebied van Brabant tot en met Nederland en tot aan Hamburg. (1738: 1 pond Vlaams = 6 guldens = 20 schellingen = 120 stuyvers = 240 grooten; 1 Brabantse gulden = 20 stuyvers = 40 grooten.) Er verschenen ook munten uit Frankrijk en zelfs uit Engeland.
Door de Spaanse veroveringen in Amerika werden de Nederlanden overspoeld met zilveren en gouden munten. Vooral tijdens de Tachtigjarige Oorlog kwam het Spaanse geld hier terecht als soldij. Daardoor ontstond ook devaluatie (waardevermindering) van het geld. Tegelijkertijd gingen de muntstelsels van de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden steeds meer uiteen lopen.
Een poging de munten die pastoor Dydden in zijn eerste Memorieboek noemt, te waarderen (gevolgd door het folionummer):
• Stuiver 27v e.v. |
• Oord 0,25 stuiver 39v |
• Bouze/Bousch 0,15 stuiver 44v |
• Penning 0,25 oord 11v e.v. |
• Mark/Merck 0,9 stuiver 22v e.v. |
• Schelling 6 stuiver 11v |
• Oude Gulden 20 stuiver 130v |
• Gulden Brabants 20 stuiver 113v |
• Gulden Akens 20 stuiver? 91r/161r |
• Carolus Gulden 20 stuiver 82v |
• Daalder Akens 21,5 stuiver 169r |
• Dubbele Reaal 21 stuiver 174r |
• Daalder Rijnse Gulden 28 stuiver 122v |
• Staten Daalder 37 stuiver 174v |
• Daalder 35 stuiver/1,5 gulden 41r |
• Zilveren Koningsdaalder 51 stuiver 174r |
• Reaal (goud) 5 gulden 76v |
• Gouden Koningsdaalder 5,5 gulden 174v |
• Spaanse Pistolet 8 gulden 174v |
• Dubbele Dukaat 7,5 gulden/21,5 gulden Akens 174r |
• Spaanse Reaal 35 stuiver? 174r |
• Hornse Gulden ?? (laag gehalte/bisschop van Luik) 95r |
• Halve Luikse Betsel ? 174v |
• Frank? 174v |
| |
| |
Blijft de vraag welke koopkracht de genoemde munten hadden rond 1600. Dydden zelf geeft enkele aanwijzingen, maar erg vaag.
Een overzicht van prijzen en lonen in de 17e eeuw geeft het volgende beeld: ‘10 juli 1638 waren de arbeidslonen in Roermond: Timmerlieden in eigen kost 16 stuivers, evenzo schrijnwerkers, metselaars en leidekkers. Houtzagers 14 stuivers, meesterknecht 12 stuivers, leidekkerjongen 6 stuivers, opperknecht 12 stuivers, zonder enige drank van bier of brandewijn. Half geld als zij in de kost zijn. Van oktober tot eind mei 1l½ stuiver minder. Strodekkers 8 stuivers in de kost, opperknecht 6 stuivers in de kost, 12 stuivers zonder kost en drank, 100 voet planken te snijden, 30 stuivers zonder bier. Daghuur in de zomer 12 stuivers, in de winter 10 stuivers. Wasvrouwen 6 stuivers. Voor een malder te malten 9 stuivers, brouwers van het malder 8 stuivers. Korenmaaiers 14 stuivers, snijders 7 stuivers, grassnijders in eigen kost 18 stuivers. Van een morgen land te bouwen 2 gulden zonder kost of drank, een morgen te eggen 6 stuivers.’ (Uit: ‘Verdrachsboek der stad Roermond’ door A.F. van Beurden). Dit zijn gegevens uit een stad. In onze plattelandsparochie zijn ze waarschijnlijk nauwelijks van toepassing, omdat hier meestal in natura betaald werd, maar ze geven een beeld van de gebruikelijke lonen.
Welke koopkracht er in de 16e, 17e eeuw bestond, is moeilijk te bepalen voor een boerenwereld. •
Gouden rijder, Zilveren dukaat (voor- en achterzijde), Zilveren patagon en Halve reaal (voor- en achterzijde)
|
|