Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |||||||||
Twaalfde hoofdstuk.
| |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
Twaalfde hoofdstuk.
| |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
ongermaansche natien ook, verzen in te voeren met een en 't zelfde getal syllaben gebouwd, verving die wezenlijk ééntoonige gang de beweging en verzenval, welke alleen der dichterlijke taal ziel en leven bijzetten, en ze naar den eigenaardigen gang van beelden en aandoeningen, naar de volheid van 's dichters gevoel verplooien en ontwikkelen. Het ïambismus der alexandrijnen te slaafs waargenomen verwekte dus (even als bij slaperige muziek) eene onverdraaglijke eentoonigheid, en verkeerde de jonge zuster der germaansche versificatie in eene stijve pedante, in eene Muse zonder zwier, bij welke de verzen der oude klassieken, die van den Nibelungen-bard en der dietsche middeleeuwsche epos - dichters, als levendige beelden bij stijve mummiën afstaken. Verscheidenheid was echter voor 't genie, reeds bij 't standvesten der rhythmische maat, waarin de syllaben nu geteld werden, het hooge woord: want het genie wilde, bij een minder vrijen vorm, toch zoo veel mogelijk vrij in wending en uitstorting, naar den aandrang des gevoels, blijven. Om die verscheidenheid te bekomen was het eigenaardig verplaatsen der sneden en de oversprong ontoereikend: 't Gevoel schreef voor en het oor wettigde het voorschrift: ‘Een vers is een welluidend afloopende regel, waarin het rhythmus vrij en vrank 't metrum als het oor zulks niet afkeurt, mag overheerschen.’ Van geistich, zoo als de Duitschers zeggen, van zinrijk, innig, dat onze maatregeling was, half geistich geworden, had zij haar zin-, en dus innig spraakeigen, immers hare wijsgeerige toonmelodie verloren. En hoe kon 't anders zijn, als zij, de dochter van 't zelfstandig Noorden, zich moest buigen en schikken naar eene uitheemsche, niet oorspronkelijke taal, en wel naar de fransche, waarin, bij gebrek aan alles wat wij bezitten, de syllaben moeten geteld en niet gemeten kunnen worden? Die verpletterende onderhoorigheid van den versbouw aan den vreemde hadden de eerste zangers, die er zich al of niet gedwongen aan onderwierpen, zoo als de groote Vondel, gevoeld en doorpeinsd, en zij, die nog lang daarna 't eeuwig dreunend getiktak | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
dat in Vlaandren met Cats was ingedrongen en voort bleef heerschen, in 't aan hoogeren zanggloed gewoone Holland wilden invoeren, hadden in hunne koele, doode ziel zeker nooit een begrip van de beklemtoonde Noordertalen, en daaruit geboren zangerige poëzy opgevat: Bilderdijk, in meer dan een opzicht de waardige zoon Vondels, deed wat vroeger de dichter had gedaan, dien Vondel zijn zoon noemde: zijne kunst deed allen die, als versbouwketters, met het stijve ïambismus besmet waren, vergeten. Met al de bevoorrechte zonen der nederlandsche Poëzy in Noordnederland, wendden die hoofdzangers een vrijen versbouw aan, die uit en met het gevoel voortstroomde, en trachtten aldus, zoo veel mogelijk, de getelde-syllabenmaat tot de volmaaktheid der gemetene op te voeren. Zoo als wij in 't historische gedeelte dezer laatste versmaat (wij drukken op 't woord) zagen, bepaalden zich velen dier onderscheidene dichters tot het geven van eenige bloote liefhebberij-proeven daarin: de onbepaalde heerschappij, die, bijv, een Bilderdijk over het rijm had verworven, deed hem niet gaarne ook aan de kracht van dictie, welke 't zijner dichtkunst bijzette, vaarwel zeggen. Ondertusschen was Duitschland rustig op het eerst door Klopstok meesterlijk ontsloten maat- en dichtspoor der oude klassieken voortgetreden, ter zelfder tijde dat men 't Nevelingenvers deed herleven. Dit laatste werd, ook in zijne moderne bewerking, door Nederland als over 't hoofd gezien: het trok de aandacht van geene enkele maatschapppij tot zich. Het andere was gelukkiger, of, wil men, ongelukkiger: de heinde en ver vliegende roem der jongere duitsche barden, die allen schier, van de hoogte van hun genie, de Klopstocksche dichtnieuwigheid (welke een wereldberoemd epos had voortgebracht) huldigden, bewogen eene beroemde maatschappij hare bezorgdheid voor die versbouwschepping te toonen. Men weet, dat, op den aanroep der Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde (later de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen) | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Kinker de Proeve eener Prosodia schreefGa naar voetnoot(1); even als vroeger Hesselink. Eene ongemeene eer bekroonde den wijsgeerigen dichter: bij den gouden uitgeloofden eerepenning, bood het genootschap, ten blijke van zijn bijzonder genoegen, aan Kinker een buitengewoon geschenk van zilver aan. En, inderdaad (wie zoude 't ontkennen?) zijne uitgewerkte verhandeling bevatte, ontwikkelde tot in 't oneindige schier een schat van innige taal- en dichtkennis, en van wondere toonmelodie. Wij bepalen ons hier tot het aanmerken, dat facto zijn stelsel verviel. Trouwens de uitkomsten zijner maattheorien konden 't oor der metrische dichters niet bevredigen: hij liet, als in de gewoone versificatie, het metrum door 't rhythmus of de cadans overheerschen, en verbrak t' eener tijde den staf des klemtoons. Dit stelsel was ongermaansch, en werd (voor zoo verre wij weten) algemeen door metrische dichters veroordeeld; allen bleven Klopstock, met minder of meer klankverbetering, getrouw. Die bekrooning, welke een grooten name te beurt viel, was dus allesins noodlottig voor den hier verdedigden versbouw, die reeds aan Duitschland zoo vele vertaalde en oorspronkelijke meesterstukken had geschonken. Men zou zich echter bedriegen met te gelooven dat de taal- en letterkundigen, die het kernachtige dier verhandeling konden waardeeren, er ook het zwakke gedeelte niet van kenden. Reeds tijdens Kinkers leven dorst, praemissis praemittendis, van Kampen den theoretischen dichter een vollen wierookzwaai ontzeggenGa naar voetnoot(2): ‘Tot de onderwerpen (zegt hij), welke na de Wijsbegeerte, Kinkers geest het meest bezig | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
hielden, behoorde de theorie der taal, vooral in een muzikaal opzigt; en men mag zeggen, dat gelijk Bilderdijk in de afleiding, dus Kinker in de klankkunde der taal den eersten rang bekleedt. Hij gaf hiervan een schitterend bewijs door de geleerde verhandeling eene proeve van hollandsche prosodie bevattende “toegepast op het rythmus en metrum der ouden, in zoo verre beiden in onze dichtkunst zouden kunnen worden ingevoerd;” eene verhandeling, waarbij de schrijver met het fijnste gehoor tot in de diepste schuilhoeken der gesprokene taal doordringt. Hij verklaart zich stellig voor de mogelijkheid der invoering van den hexameter in de nederduitsche taal: doch wij moeten erkennen, dat de door hem zelven gegevene voorbeelden in eene metrische overzetting uit het zesde boek der Aeneïs, naar ons gevoel, verre beneden de kunstrijke hexameters, wij zeggen niet van Virgilius, maar van Voss zijn gebleven. Men oordeele uit een bij 't opslaan des boeks genomen voorbeeld: Anderen slagten 't vee: dĕzen vangen 't bloed in de schalen
Laauw en nog gudsende op. O Proserpina, de achtbare Aeneas
Doodde u ter eer eene onvruchtbare koe, om verder de moeder
De̅r răzernijen, de nacht, een zwart lam plegtig te slagten.
Daarop begint hij 't nachtlijke feest aan Pluto geheiligd,
Doet door 't vuur 't ĭngewand zĭjner runderdieren verteren,
En roostēnd telke̅ns met het geurigste olijfsap bedruipen.
De laatste regels vooral zijn in het begin hoogst onwelluidend.’ Men ziet inderdaad in dien laatsten regel dat de dichter, krachtens de caesuur, de ongeklemde beklemt, en in den voorlaatsten het omgekeerde verricht: zoo dat de gewoone uitspraak vooral in die regels geweld lijdt, en de hexameter verdwijnt, wanneer men ze niet naar 't metrum plooit, terwijl het metrum integendeel zich naar de uitspraak moet schikkenGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Wij hebben die onbetwistbare wet reeds bij 't spreken over de trippelmaat herinnerd. ‘Het verwondert mij geenszins, schrijft mij een kunstvriend, dat tot heden toe de metrische versmaten der ouden bij ons, Nederduitschers, weinig toegang vonden. De bekroonde Prosodia des geleerden Kinkers heeft zoo veel onheil gesticht als de onzalige proeven door zijn valsch systeem in 't leven geroepen. Eene Prosodie [zoo als van Alphen reeds betuigde] mag zich nergens verwijderen van de eigenaardige uitspraak der taal. Wie metrische verzen leest, moet niet verpligt zijn de taal te verwringen. Eene lange syllabe moet natuurlijk lang, eene korte kort gelezen worden. De wankende syllaben, die in grooten getalle voorkomen, moeten in der wijze geplaatst worden, dat zij in 't vers niet meer wankend, maar bepaaldelijk kort of lang zich bij den eersten oogslag aanbieden. Dat is de gansche kunst.’ Bij het beoefenen der metriek, naar deze hoofdregelen ingericht, zal 't spoedig blijken, dat onze taal niet minder dan de hoogduitsche geschikt is, om de grieksche en latijnsche schrijvers in hun eigenaardig metrum over te brengen. De tijd is voorbij, dat men met anders geleerde mannen ‘in alles wat naar het Duitsche zweemde, niets dan verderf en ondergang in onze letterkunde zagGa naar voetnoot(1)’ en zoo dit belachelijk vooroordeel, ten minste opzichtens den | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
metrischen versbouw, nog ergens voortwortelde, kan 't slechts bij dezulken zijn die met den graad van volmaaktheid, waartoe Platen (om ons bij dien naam te bepalen) dien versbouw gebracht heeft, nog onbekend zijn. Tot hen mag men, met Voltaire, zeggen: Au lieu de blâmer notre Dieu,
Contentez-vous de ne pas le connaître.
De hardnekkigste bestrijders van dien vorm moeten bekennen dat hij, bij uitnemendheid, geschikt is, om de onsterfelijke dichtmodellen der oudheid in hunne oorspronkelijke eigenaardigheid weêr te geven, zóó dat eene goede metrische vertaling het beste commentarium der schoonheden van den text in zich besluit. Deze rede alleen ware geldend, om op de lier der ouden onze snaren te stellen; om de strengere metrische versregeling na te gaan. Die studie, zoo als wij voorloopig aanmerkten, is ook voor onze gewoone versificatie zeer nuttig, en zal niet weinig tot hare zachtvloeiendheid bijdragen, daar zij de eigenlijke prosodische waarde der syllaben doet kennen. Men ziet, dat wij niets overdrijven. Een enthusiast van dien versbouw, in 't cement geleid (zoo als Vondel spreken zou) van de wijsgeerig-beklemtoonde Noordertalen, zou kunnen beweeren, dat hij boven den griekschen en latijnschen model-versbouw het voorrecht bezit der geistichkeit (wij zagen 't woord reeds vroeger): daar syllaben die hoofddenkbeelden voordragen gelijk de wortelsyllaben in onze metrische verzen, als gestalten in een tafereel op den voorgrond staande, uitsteken; en wij zien niet wat men tegen dit logisch en psycologisch voordeel met grond zou weten in te brengen. Dan, wij moeten aan onze koele onpartijdigheid getrouw blijven, en beknoptelijk zien, wat zij die het metrum, dat zij bestrijden, niet durven verwerpen, en daarom niet ontkennen wat zij miskennen, daartegen ingebracht hebbenGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Bepalen wij ons tot hetgeen deswege voorkomt in de Prosodie door Prof. David, uit de werken van Bilderdijk (hebben wij 't wel) samengesteldGa naar voetnoot(1). ‘De hexameters en pentameters, zoo als die in de schriften der ouden voorkomen, bestaen eigenlyk niet in onze nederduytsche Poëzy. Deze verzen behooren tot eene tael, waarin de quantiteit der woorden door zich zelve bestaet, en dus onveranderlyk altyd even zeker, zich zelve gelyk, en volstrekt onafhankelyk van den accent is, welke integendeel door de quantiteit wordt bepaeld. Maer in onze tael is het gansch omgekeerd, vermits den toon zoodanig de maet overheerscht dat hij eene korte lettergreep lang maekt in de uytspraek, en dat het volstrekt gebrek aen accent haer voor kort kan doen houden, schoon zy anders in zich zelve lang is. Ja, eene lange lettergreep of woord kan kort worden, omdat het volgt op eene lettergreep of woord, waer den heerschenden toon op valt. Hieruyt is al gereedelyk op te maken dat wy dikwyls moeyte hebben om onze spondeën voor dusdanig in de uytspraek te doen gelden.’ Men antwoordt daarop, dat de quantiteit of syllabenmaat in verscheidene spraken, volgens hunne eigenaardigheid, door verscheidene grondregelen wordt vastgesteld; verder, dat de beklemde overheersching van den toon op de maat in accentive verzen alleen t' huis behoort; eindelijk, dat de natuurlijke uitspraak van den spondeus (hij moge dalend of klimmend zijn) wel degelijk den spondeus laat hooren (zoo als in de afwisselende uitspraak van sta̅̀dhu̅́is of st̅́adhu̅̀is; o̅́pste̅́eg of ste̅̀eg o̅́p); ook zelfs in een | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
woord uit drie eensyllabige substantiva samengesteld (zoo als in sta̅́dhui̅swoo̅̀rd). De professor vervolgt: ‘Immers in eene reeks van dry of meer in zich zelven lang zynde syllaben, kan de accent op eene van die vallende, de andere betrekkelyk kort maken; waermeê dadelyk al de maet van 't vers overhoop ligt; de spondeën dus inderdaed tot trocheên of jamben wordende.’ Die betrekkelijke kortheid brengt, gelijk wij zoo even zagen, in den klimmenden of dalenden spondeus eene rhythmische, maar geene metrische verscheidenheid te weeg: Ook dezelfde woorden nemen zelfs in de gewoone maat door de syllabenpositie eene verschillende beklemming aan (Zie hierna blz. 117). Nog zegt de professor: ‘Met woorden van eene lettergreep is de moeyelykheyd zoo groot niet, omdat deze geenen anderen toon hebben dan welken de spreker daeraen geeft, volgens 't belang dat hij er in stelt. ‘Eene zwarigheid bestaet hierin, dat onze toonlooze lettergrepen niet volkomen gelyk zyn in duer van de uytspraek. De eerste van vorstin, bijv. verschilt hoor- en voelbaer in langte van de, te, en is echter niet lang genoeg om nevens de laetste van 't zelfde woord op te meten: ook kan dat woord nooyt als een spondeus gelden.’ Men weet, dat Kinker (niet Hesselink) eene klankladder heeft samengesteld, die de lengte of kortheid der syllaben, volgens een fijngesponnen onderscheid, in verscheidene klassen rangschikt; in de metrische poëzy, die even als de latijnsche en grieksche, slechts lange, korte en wankende syllaben erkent, is die klankladder van geen onmiddellijk nut, althans niet wetgevend. De heer David zegt hierachter: ‘Voeg hier nog by de algemeene veranderlykheyd der menigte woorden als voorzetsels, voeg- en voornaemwoorden, die geene bepaelde lengte in zich hebben, maer wier quantiteit te eenemael van den accent afhangt.’ Men merke aan, dat niet alle deze woorden tot de ancipita (of wankende) behooren; en dat zij alle zoo niet eene bepaalde, dan toch eene prosodisch-geregelde quantiteit door hunne plaatsing kunnen bekomen. | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Ten slotte komt de gevolgtrekking van den prosodist: ‘Zoo wordt het duydelyk, dat de versmaet der ouden aen onze tael gansch oneigen is. Niettemin heeft men onderscheydene verzen der ouden in onze tael meer dan eens nagebootst, en wy zullen er derhalve eenige voorbeelden van geven [voor de hexameters komt hier 't vrij zuivere metriek fragment van Bilderdijk, zijnde de aanvang van 't IVde boek der Aeneïs: zie hiervoren D. I, bl. 96]. Men zal ligtelyk opmerken, dat zy somtyds door de spondeën vooral in de war geraken; want met de dactylen schikt het zich beter, om dat deze voet overeenkomt met dien der trippelverzen, welke zoo gemakkelijk in onze tael te maken zijn(?).’ Deze schrijver heeft den metrischen versbouw veroordeeld, of ontraden, wil men 't zoo, volgens 't stelsel van Kinker (in een paar eigenaardigheden, hier in de vertaling der Aeneïs blijkbaar uit kri̅jgshĕld en ŭwe, gelijk aan dat van Bilderdijk): doch er kunnen volmaakter stelsels en beter proeven dan de gene dier beide dichters bestaan. Volgens ons bestaan zij, en wij vinden ze bij de Duitschers, die sedert Klopstock nietopgehouden hebben dien versbouw met voorliefde, en metstrenger geworden keurigheid, te bearbeiden. De grondstoffen van Hoog- en Nederduitsch zijn, prosodisch gesproken voor ons nagenoeg dezelfde; en daar men onder de Prosodiën der Hoogduitschers die van HeyseGa naar voetnoot(1), wegens beknopte nauwkeurigheid, onderscheidt, willen wij naar deze, met opgave van enkele afwijkingen, eene nederduitsche versleer aanbieden. | |||||||||
§ 2. Beknopte Prosodia.De Dichtkunst, die, even als elke andere kunst de schoonheid tot grondwet heeft, kan enkel door de overeenstemming van inhoud en vorm haar doel bereiken. Daarom ook moet de vorm der Dichtkunst, of de spraak, schoon, d.i. | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
naar de kunst gebouwd zijn, om aan den inhoud te beantwoorden: de kunstmatige spraakregeling wordt door het rhythmus (verstact bij de Duitschers) ten volste bereikt. Over 't algemeen verstaat men onder dit woord elke beweging, naar zekere tijdmaat ingericht, afgedeeld; of wel de vaststelling des tijdgangs door geregelde zinlijke teekens bewerkt. Het rhythmus is dan ook niet alleen der sprake eigen, maar laat zich mede door bloote bewegingen waarnemen, voor 't gezicht (zoo als in 't dansen en gaan); of voor 't gehoor door eenvoudige toonen (zoo als in 't gelui eener klok, in 't dorschen en smeden, in den maatgang der muziek enz.); terwijl het in den polsslag zelfs voor 't gevoel tastbaar wordt. Wij hebben reeds in den beginne van dit werk, op verscheidene plaatsen [vooral D. I, blz. 115], eer wij tot het opzettelijk handelen over de syllabenmeting overgingen, doen zien wat onderscheid er is tusschen rhythmus en metrum: die plaatsen mogen hier aanvullen, wat wij anders daarover hadden mede te deelen. Ook gaven wij reeds de omschrijving van Dichtkunst en Versleer (metriek) [Zie Inleiding blz. iv]. Deze gaan wij nu behandelen, na het hier en daar ter voorafgaande opheldering bereids verspreide licht over dat onderwerp. | |||||||||
De metriek.De Metriek bevat en beschouwt als hare deelen:
Wij gaan tot de nog onbehandelde deelen, in hunne volgorde, over. | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
1. Syllabenmeting.In de grieksche en latijnsche spraak ligt de quantiteit, d.i. de tijdmaat (lengte of kortheid) der syllaben in het geluidsgehalte (Lautgehalt). Een lange zelfklinker of een tweeklank maakt eene syllabe, ten opzichte der quantiteit, lang; een korte zelfklinker maakt ze kort, wanneer er niet twee of meer medeklinkers op volgen, die aan eene syllabe, een korten zelfklinker bevattende, een langen tijdduur geven. Op de grootere of geringere zinwaarde of beteekenis (Bedeutsamkeit) der syllaben wordt bij de bepaling hunner tijdmaat even zoo min gelet, als op het syllaben-accent, hetwelk in die spraken zoowel op eene korte als op eene lange syllabe vallen kan, en derhalve menigmaal in strijd met het metrum geraakt. Hieruit volgt, dat de bepaling der tijdduring uitgaat van eene stoffelijke of lichamelijke weging der lettergeluiden. In de nieuwere talen, buiten de hoogduitsche en daarmede verwante nederduitsche, heeft het overwegend accent, de klemtoon, bijna elk spoor van ware quantiteit zoodanig doen verdwijnen, dat men ze accentueerende of beklemtoonde talen noemt. Niet de beteekenis, maar 't spraakgebruik, beslist in die talen, gelijk in de oude, op welke syllabe het accent valt. Even als de hoogduitsche taal, houdt de onze een midden tusschen de oude en de overige nieuwe spraken: zij bezit evenzeer syllabentoon als syllabenmaat; maar onderscheidt zich hierin van de oude spraken, dat over het algemeen 't accent of de klemtoon met de lengte overeenstemt, en dat de prosodisché tijdmaat der syllaben niet door hare stoffelijke lengte, maar door hare grootere of geringere inhoudswaarde (beteekenis) wordt bepaald. Ook wordt het hoofdzakelijke door lange syllaben en het onderhoorige (nebensächliche) door korte uitgedrukt. Uit dien hoofde mag men onze syllabenmeting te recht eene geestvolle (geistige) noemen; als enkel rustende op de innerlijke beteekenis: zoo als blijkt uit stád, stéde, stédeling, stédelingen. In ieder woord valt de hoofdtoon op de wortel- of stam- | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
syllabe Naar de inhoudswaarde der syllaben richt zich altoos de beklemtooning, en naar deze, wat de hoofdzaak betreft, de prosodische tijdmaat; zoodat iedere betoonde syllabe van een meersyllabig woord ter zelfder tijd prosodisch lang moet zijn. Als zij nu waren gekomen ter plaats, waar de meesten en sterksten
Stonden om Tydeus zoon, den dapperen ro̅ssenbete̅mmer,
Di̅gtgedro̅ngen, gelijk aen ra͞uwversli̅ndende leeuwen.
Cracco, Vde zang der Ilias.
Doch, hieruit mag men geensins besluiten, dat omgekeerd de syllabe die den klemtoon niet heeft kort moet zijn. In samengestelde woorden, b.v. ho̅́ogmo̅ed, ki̅́nderspēl, heeft wel slechts ééne syllabe den hoofdtoon, namelijk de stamsyllabe van 't bepalend woord (hier dus hoog, en kin in kinder), maar de grondwoorden moed en spel behouden hunne volle lengte, al komt die door den dalenden neventoon iets verduisterd voor. Hier druischt het, hiervoren D. I, blz. 106, reeds aangehaalde vers van denzelfden dichter (doch, blijkens andere plaatsen, stelselmatig) tegen aan: Zoo als het vygesăp ylings de sneeuwwĭtte melk stremt, die vloeibaer
Schuimt: want met windsnĕllen spoed wordt zy omgekĕerd door den vermenger.
Ib.
Op welke hexameters wij nog straks zullen terugkomen. De syllabenmaat of prosodische syllabenwaarde richt zich in onze taal niet naar de lengte of kortheid (uitrekking of scherping) der vokalen, maar uitsluitend naar de beteekeniswaarde der syllaben. Woorden of stamsyllaben met eene enkele vokaal, b.v. zat, kop, hut, lip, zijn niet korter dan zulke wier vokaal lang of uitgerekt is, b.v. zaad, koop, huur, leed (Zie hiervoren, blz. 90). Ten blijk daarvan strekke het vers van denzelfden dichter in 't eigen fragment: Dus spra̅k Zeus, en beva̅l aan Paiëon hem te genezen.
| |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
En wat verder:
Hebe baēdde hem dan, en trok hem het sierlijk gewaēd aen.
Die syllaben, welke uit haren aart enkel lang of enkel kort kunnen zijn, heeten oirlange (urlänge) of oirkorte (urkürze) syllaben; terwijl de van natuur middentijdige syllabe, naarmate zij door hare plaatsing lang of kort wordt, bastertlange en bastertkorte wordt genoemd. Wij duidden reeds aan, dat de kortheid als één tijd, de lengte als twee tijden beschouwd wordt: zoo dat twee korte syllaben met ééne lange syllabe gelijk staan (b.v. vre͞ugdza̅ng, m͞innĕndĕ). | |||||||||
2. Syllabentoon.De prosodische grondregels daarover zijn:
Aldus laat zich gemakkelijk de syllabenwaarde van eenvoudige meersyllabige woorden kennen: namelijk daaruit ontstaat de volgende regel: In alle eenvoudige tweesyllabige woorden is altoos eene syllabe lang en eene andere kort (b.v. léven, zónder, óver, wéder, genóeg, gesprék). Er is geen tweesyllabig woord dat uit twee korten bestaat [met uitzondering echter bij ons van de onscheidbare voorzetsels over en onder, zoo als in ŏvĕrwe̅gĕn, ŏndĕrho̅udĕn]. | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Eenigen hebben ook het tweesyllabig pronomen possessivum van dien regel willen uitzonderen. Ja, de onverpoosbare kwelling verbiedt hărĕ leden te rusten,
zingt Bilderdijk naar Virgilius; dat wel niet zeer stuitend is, maar niettemin met de natuurlijke uitspraak onbestaanbaar, die, ook dan als een woord om den zin den nadruk niet ontvangt, toch zijne eerste syllabe iets langer dan de tweede doet hooren. Er is ook geen eenvoudig tweesyllabig woord dat uit twee lange bestaat. Zulke woorden met twee lange syllaben zijn alleen de samengestelde (b.v. zeevaart, kerkhof). Enkel de hoogte of diepte des toons in den klank der stamwoorden brengt hier onderscheid te wege; het bepalende woord heeft eene toonrijzende, het grondwoord eene toondalende lengte (b.v. ko̅́ornve̅ld, ma̅́anlīcht, ṓpklo̅m; omgekeerd is het in klōm ṓp; ko̅m hi̅́er, gā he̅́en). Men wachte zich de toondalende lange als eene korte syllabe te beschouwen (Zie hiervoren bl. 106). Af te keuren is derhalve de hexameter van Bilderdijk: Immer herdenkt zij den krijgshĕld, ĕn immer den godlijken oorsprong
Zijnes geslachts.
Alsmede het stelselmatig gebruikte sneeuwwitte in den boven aangehaalden hexameter van Cracco: Zoo als het vijgesap ijlings de sne̅euwĭtte melk stremt, die vloeibaar
Schuimt.
Vroeger had dezelfde in een zuiveren en vloeienden hexameter geschreven: Als zij waren gekomen...........
Bleef daer staen, en riep dan de snee̅uwwi̅tarmige Hebe.
Wat de éénsyllabige woorden betreft en die syllaben, welke een neventoon kunnen hebben, zijn er nadere bepalingen noodig, die in de volgende regelen vervat worden: | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
I. Lang of tweetijdig, als oirlengten, zijn over het algemeen alle stamsyllaben en daaruit gevormde grondsyllaben; in 't bijzonder:
1. Alle éénsyllabige stamwoorden, die hoofdbegrippen aanduiden; alzoo zelfstandige naamwoorden en bijwoorden: hoog, diep, lang, klaar; en werkwoorden in alle eensyllabige vormen, b.v. staan, gaat, ging, valt, stond, met uitzondering der hulpwerkwoorden, waarover hierna. Men vindt een voorbeeld van dien regel in 't laatst aangehaalde vers (riep).
2. Alle éénsyllabige stamwoorden die hoofdbegrippen bevatten in meersyllabige woorden, hetzij die eenvoudig, samengesteld of afgeleid zijn, b.v. w̅elda͞ad, go͞udge͞el, da͞arhe͞en, ke̅rkho̅fsmu̅ur, bĕzi̅ngĕn, ŏntz͞eggĕn, ŏntmo̅edĭgĕn, bĕlie̅vĕn, liefd̆eri͞jk.
3. Alle met werkwoorden scheidbaar vereenigde (en derhalve klemtoonige) voorzetsels en bijwoorden; namelijk als ze eensyllabig zijn, als: Af, aan, op, uit, bij, daar, door, in, heen, om, voort, los, enz.; b.v. a͞fda̅nkĕn, a͞anva̅ngĕn, o͞psta͞an, he͞enko̅mĕn, vo͞orttr͞ekkĕn, om̅lo͞open, lo̅sla̅tĕn, in̅zie̅n, da̅arst͞ellĕn, enz. Zoo ook in de scheiding: tre̅kt voo̅rt, sta̅ o̅p, ga̅ u̅it, doe̅ ae̅n, lae̅t lo̅s. Deze regel nam Vondel niet bestendig waar, en hoe wanluidend dit, achter eene toonlooze syllabe, vooral bij den afloop van 't vers, klinkt, kan men gemakkelijk in de plaatsen ontwaren, waar hij er tegen zondigde. Zoo schreef Hofman, op den Hoogmoed (Zie ons D. I, bl. 163). 'k Zal uw gevolgen zoo verderfelijk opzingen.
II. Kort of eentijdig, als oirkorte syllaben, zijn over 't algemeen alle nevensyllaben voor of achter de stamsyllaben, wanneer ze toonloos zijn, in 't bijzonder:
1. Eenige eensyllabige woorden die nevenbegrippen uitdrukken, namelijk: de lidwoorden de, des, den, het, een (niet het telwoord); de onbepaalde persoonwoorden het, men; | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
de persoonlijke voornaamwoorden me, ge, ze, we, voor mij, gij, zij, wij; het voorzetsel te voor werkwoorden; het bijwoord er voor daar, en het voegwoord zoo, b.v.: zoo hij 't wil, 't mag geschieden. De keurige Boxman gebruikt er meermalen als beklemtoond in den alexandrijn, zonder dat het stuit; onder anderen in zijn prijsvers 't Vermogen des ijvers, waar hij van de bijen sprekende, zingt: En bij het talloos tal heerscht er nog overvloed.
2. Alle verbuigingssyllaben der declinatie, conjugatie of der vergelijking; bijv. dĕs ge͞estĕs, dĕ ki͞ndĕrĕn dĕr va̅drĕn, dĕ ka̅lvĕrs, scho͞onĕrĕ, su̅kkĕlt, 'k bi̅ddĕ, ge̅pre̅zĕn, lo̅vĕnd, hu͞ichĕlĕnde. Even zoo ook de toonlooze eind- en afleidingssyllaben: je of jen, jes of jens, ken, de, e, el, els, len, em, en, end, er, ers, ren, ig, sel, te, den, tig, enz.; bijv. ba̅nkj̆e, ba̅nkjĕs, ta̅fĕlkĕns, li͞efdĕ, za̅ngĕrs, z͞angrĭg, aa̅rd̆ig, ra͞adsĕl, gro̅ottĕ, mo̅edĕr, ru̅stĭg, d͞ertĭg.
3. De voorsyllaben be, ge, her, er, ver, ont, zoo als ook: om, door, vol, in zoover deze laatste onscheidbaar zijn, bijv. bĕsta͞an, ŏntfa̅ngĕnd, gĕlu̅kkĕn, hĕrde̅nkĕn, ĕrke̅nnĕn, vĕrru͞ilĕn, ŏmze̅ilĕn, dŏorkru̅issĕn, vŏlbre̅ngĕn. Het ontga den lezer niet, dat om en door lang zijn in scheidbare koppelingen, alwaar zij den klemtoon hebben; bijv. o͞mreizend, o͞mgaan, do̅orvliegen; ant heeft mede den hoofdtoon en is dus lang; zoo als in a̅ntwoord (Zie ons D. I, bl. 116). De samentrekking (contractio) van twee korte syllaben brengt natuurlijk geene lange voort; alzoo gevĕn hĕt, ge̅vĕn 't (oudtijds gevent), o͞vĕr hĕt ja͞ar, ovĕr 't jaar.
III. Wankende (middentijdige, twijfelachtige) syllaben en woorden, die in de versmaat door hare plaatsing tusschen lange en korte syllaben (door syllabenpositie) hare bepaling nu als bastertkorte, dan als bastertlange ontfangen, zijn: | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
1. Alle eensyllabige voornaamwoorden, als: ik, du, hij, zij, wij, gij, mij, dij, hem, haar, ons, u, zich, die, wie, dat, wat, mijn, dijn, zijn, hun, haar, enz. 2. De eensyllabige vormen der hulpwerkwoorden, als: ben, is, zijn, zijt, zij, was, heb, hebt, heeft, zal, zult, worde, wordt, enz. Het saamgetrokken waart zou moeilijk als kort kunnen gebruikt worden. 3. De eensyllabige voorzetsels, bijv. aan, bij, in, van, tot, door, om, enz. Echter mogen zij niet als adverbia geplaatst zijn; want alsdan zijn ze lang; bijv. het komt er õp a͞an, hij draagt er tõe bi͞j. 4. Eenige eensyllabige bijwoorden, die niet tegelijker tijde bijvoegelijke naamwoorden zijn, als: waar, niet, ja, sints, of, nog, ook, wel, dan, als, vóór, naar enz. 5. Eensyllabige voegwoorden, bijv. als: daar, dat, want, en, ook, wijl. 6. Eensyllabige uitroepingen, bijv. ach! ai! ei! ha! 7. De neventoonige eindsyllaben: baar, eid, heid, lei, lijn, lijk, ling, mis, zaam, schap, dom, oed, ing; bijv.: wonderba͠ar, arbẽid, luihẽid, allerlẽi, kindeli͠jn, billĩjk, jongeli͠ng, droefn͠is, langzãam, broederschãp, rijkdõm, armoẽd, verduisterĩng. Aanmerking. De uitgang in of es der vrouwelijke substantiva is bestendig geklemtoond, (hoewel do Duitschers den uitgang in wankend maken). Volgens sommigen zou men te scandeeren hebben: Vrie̅ndĭn bĕva̅lt hĕt ŭ hier? 's lands K̅onĭngĭn praalt op haar zetel.
Ook schreef Spandaw (2de uitgave zijner Gedichten, IV, 101) den hexameter: Koningin van het feest, de bruid eens gelukkigen konings.
Dat zij het verkeerd achten vriĕndi͞n of kŏnĭngi͞n te lezen, | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
keuren wij niet goed. Vriendin kan genomen worden als een spondeus, doch rhythmisch is vriendin een iambus; de uitspraak brengt intusschen de eerste lettergreep der voorgaande woorden, met den beklemtoonden uitgang in, even toonloos uit als in bodin. Ook geeft de uitspraak aan het woord opvoeding de waarde van eenen dactylus. De voorsyllabe on is vóór zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naam- en bijwoorden beklemtoond, en gevolgenlijk lang; bijv. o͞nzi̅n, o͞nsch͞uld̆ig; vóór participia en adjectiva op baar, lijk en zaam, als ze van werkwoorden afstammen, middentijdig: oñbeloond, oñverschrokken, õnkenbaar, õnmerkelijk, õnvoegzaam. De voor- en nasyllabe al is eveneens middentijdig, bijv. ãlmachtig, overãl; zoo als ook de voorsyllabe oor of oir, wanneer zij niet (gelijk in o̅́orspro̅ng, o̅́orde̅elen) hoogtoonig is: bijv. oõrspronkelijk. De voorsyllabe mis is middentijdig, als zij met een werkwoord verbonden, en gevolgelijk neventoonig is, bijv.: mĩsdoen, mĩslukken (zie 't voorbeeld hiervoren blz. 91); zij is lang in scheidbare werkwoorden, alwaar zij den hoofdtoon heeft; bijv.: mi̅sgrijpen, mi̅sslaan; en in zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden; bijv. mi̅sslag, mi̅moedig.
Lengte of kortheid eens middentijds hangt in de versmaat van hare verbinding met andere prosodische syllaben af. Hieromtrent geldt de volgende hoofdregel: Wil men een middentijd kort gebruiken, dan plaatse men dien tusschen twee syllaben van meer prosodische waarde; wil men daarentegen een middentijd lang gebruiken, dan plaatse men dien tusschen syllaben van minder prosodische waarde (Zie hiervoren bl. 104).
Hieruit volgt:
1. Een middentijd kan kort worden, geplaatst zijnde tusschen twee oirlengten; bijv.: ho̅or m̆ij a̅an; zi̅ngt ĭn 't | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
woud, st̅il ĕn bang; vreeslĭjk sui̅st de storm dŏor 't veld; spa͞arzăam le͞eft; de he̅rdrĭn vloo̅d; de jo̅nglĭng spra̅k; dro̅efnĭs o̅vĕra͞l, enz.
2. Een middentijd tusschen twee oirkorte geplaatst kan naar denzelfden regel lang worden, bijv. ijlĕnd do̅or hĕt woud; ĕn ho͞e ğeschi͞edde het? wondĕrb̅ar̆e wereld, hindĕrnissen, eigĕndo̅mlĭjk, zondĭgt o͞nbĕwust, tevredĕnhe̅id b̆ezaligt, rekĕnsch̅ap ğegeven, duistĕrnis b̆edekt, vrolij̆khe̅id vĕrkwikt, jongĕlingĕn, enz.
Men neme bovendien de volgende regelen in acht.
3. Tusschen eene oirlange en eene oirkorte syllabe geplaatst, kunnen de meeste middentijden kort worden; bijv. heerschĕr ĭs Go̅d, wie ko̅en zĭch vĕrheft, ko̅m ĭn hĕt woud, wa̅rm wăs dĕ lucht, jo̅nglĭng vĕrneem, wondĕrbăar gro͞ot, de priestĕrschăp vre̅est, duistĕrnĭs de̅kt, dappĕrhĕid zegepraalt, een jongĕlĭng vlo͞od, do͞odĭng dĕr ziel, o͞efnĭngĕn, vre̅esbăar vĕrhief, droefnĭssĕn do̅od̆en, ri̅jkdŏm vĕrwerven.
Aanmerking: De zwaardere middentijden der Duitschers heid, schap, dom, dulden de kortneming niet, wanneer eene oirlange syllabe voorafgaat en eene korte volgt, die zich als verbuigingssyllabe aansluit; onze taal, integendeel, wil: vri͞endsch̆appĕn, wa̅arhĕdĕn, rij̅kdŏmmĕn; en geensins: vriĕndsch̅appĕn, wăarh̅edĕn, rij̆kdo̅mmĕn, enz.
4. Ieder middentijd wordt lang, als hem twee oirkorte syllaben volgen of voorafgaan; bijv. he͞eft hĕt ğebliksemd, ho̅e d̆e vĕrgankelijkheid, vrijhe͞id t̆e bĕstrijden, twint̆iğerle̅i, enz. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Van de Versvoeten.De versvoeten (pedes) of rhythmische maten zijn de geledingen der versmaten (metra). Zij worden samengevoegd naar de in elke maat heerschende toonbeweging. Om het rhythmus van een vers te bepalen, moet de versmaat in zulke geledingen worden verdeeld. De verssoorten bestaan of uit ongelijke tijddeelen, lange en korte syllaben; of uit gelijke tijddeelen: bloot lange, of bloot korte syllaben. Elke samenstelling van ongelijke tijddeelen tot eenen versvoet moet derhalve of in den toon dalen, wanneer de lengte voorafgaat en de kortte volgt (bijv. schú̅ldĭg, vré̅dĕ); of zich. verheffen (bijv. gĕwel̅́d, gĕzon̅́d). De versvoeten der eerste wijze zijn vallende of dalende; der tweede, rijzende of klimmende versvoeten. Versvoeten die uit gelijke tijddeelen, bijv. twee lange of twee korte, bestaan, laten de beide bewegingen toe: de vallende (bijv. ho̅́ogmoe̅d) of de rijzende (bijv. scha͞lme̅́i). In versvoeten die meer dan twee tijddeelen bevatten, kunnen de beide rhythmische bewegingen vereenigd zijn. Dezen zijn dan rijzend-dalend (bijv. gĕda̅chtĕn) of dalendrijzend (bijv. wa̅ndĕlsto̅k).
Men onderscheidt de versvoeten gewoonlijk naar het getal der tijddeelen (syllaben in de taal genoemd), waaruit zij bestaan. Er zijn twee- drie- vier- en meerdeelige (of syllabige) versvoeten. Allen hebben zij grieksche namen; doch velen er van hebben reeds, ten minste bij de Duitschers, inlandsche namen verkregen. | |||||||||
A. Tweesyllabige voeten.1. Spondeus (gelijkstapper): ke̅rkho̅f; viertijdig, dalend: wi̅́jnsto̅k, of rijzend: sta̅at o̅́p, lo͞op he̅́en. | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
2. Trochoeus of choreus (walzer, valler, eigenlijk lichte voet): va̅dĕr; drietijdig, dalend: me̅nschĕn, da̅nkĕnd, hēmĕlsch.
3. Iämbus (springer, eigenlijk zware voetGa naar voetnoot(1): gĕza̅ng; drietijdig, rijzend: gĕduld, vĕrno͞egd, ŏmho͞og. 4. Pyrrichius (looper, danser), tweetijdig; nagenoeg geen tweesyllabig woord bestaat er in onze taal uit twee korte (Zie hiervoren, blz. 112). De pyrrichius bevindt zich echter in meersyllabige naast eene lange, b.v.: vri͞en-dĕlĭjk, vre̅ug-dĭgĕ. | |||||||||
B. Driesyllabige voeten.1. Dactylus (vingerslag, eigenlijk trippelvoet): b͞roedĕrĕn; viertijdig, vallend: ko̅nĭngĕn, m̅ach̆tĭger, h̅eĭliğen.2. Anapoestus (opspringer): vĕrgĕzeld; viertijdig, rijzend: h̆et v̆erli͞es, ĭk ŏntvlu̅cht, măjĕste͞it. 3. Creticus (vastvoeter): ba̅rdĕnza̅ng; vijftijdig, dalend - rijzend: o͞ogĕnbli̅k, a͞anğezic͞ht, ga̅at ĕr he͞en. 4. Scolius (zwakvoeter): ğeza̅ngĕn; viertijdig, rijzend - dalend: ğeli͞efd̆e, hĕrvi̅ndĕn, hĭj i͞jldĕ. 5. Bachius (opstormer): ğeza̅ngscho͞ol; vijftijdig, rijzend: hĕt be̅rgla̅nd, zĭj vlu̅cht sne̅l, dĕ spr̅ingbro̅n. 6. Antibachius (zwaarval): ke̅rkh̅ovĕn; vijftijdig, vallend: sto̅rmwi̅ndĕn, lu͞id do̅ndĕrt. 7. Molossus (zwaarstap): bra̅ndwi͞jnge͞est; zestijdig: ho͞ogti͞jdfe͞est, 't dre̅unt ve̅r he͞en, scho͞uwsp̅eelku̅nst. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
8. Tribrachys (snellooper), drietijdig; bestaat niet in onze taal als driesyllabig woord, maar wel in verscheidene woorden of in nabuigingen, b.v.: du̅i-z̆elĕn ĕr he̅en, vri͞en-dĕlĭjkĕr.
| |||||||||
C. Viersyllabige woorden,die door menigvuldige samenstelling der vorige gevormd worden. 1. Dispondeus (dubbel-gelijkstapper): bo̅ekwe͞itmee̅lsto̅f; achttijdig: ze̅esto̅rmön͞he͞il, wi̅ld to͞er' 't ro͞ofdi͞er. 2. Choriambus (choreus en ïambus): mo̅rgĕngĕbe̅d; zestijdig, dalend-rijzend: j̅ubĕlgĕzāng; kl̅okkĕngĕlūi. 3. Antispast (tegentrekker): ğelukz͞alĭg; zestijdig, rijzend-dalend: trĭo̅mphz͞angĕn, tĕru̅gscho̅uwĕn, dĕ ze̅e go̅lfd̆e. 4. Diïambus (dubbelspringer): gĕzo̅ndheĭdsdro̅nk; zestijdig: dĕ vre̅ugdĕ ste̅rkt, bĕve̅stĭngwe̅rk. 5. Ditrochoeus (dubbel - trochaeus): zo̅nnĕstra̅lĕn; zestijdig: zwe̅eg ĕn we͞endĕ, to̅ovĕrga͞ardĕ. 6. Ionicus a majori (de dalende ionicus): e͞erwa͞ardĭgĕr; zestijdig: vri͞endsch̅appĕlĭjk, kri͞jg wo̅edĕndĕ. 7. Ionicus a minori (de rijzende ionicus): dĕ gĕme͞enzīn; zestijdig: dĕ gĕle͞idsma̅n, hĭj bĕgo̅n kri͞jg.
De volgende voeten, wier namen onnoodig zijn, kunnen aldus aangewezen worden: 8. Gĕdu̅ldpro̅efstee̅n, dĕ wo͞udstro̅om ru͞ischt. | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
9. Z͞onnĕno̅pga̅ng, li͞evĕ to͞onku͞nst, he͞er dĕs he͞elal̅s.
10. Vo͞lksvre̅ugdĕfee̅st, a͞fschei̅dsğeza͞ng, aa̅nva͞ng dĕr na̅cht. 11. Kri͞jgshe͞irstr̅atĕn, e͞ikloo̅fra̅nkĕn, zwi͞jgt ze͞est̅ormĕn. 12. Vl̅uchtĭgĕrĕ, vri̅endĕlĭjkĕr, vri͞endlĭjkĕrĕ. 13. Ğewe̅ld̆igĕr, vĕrde̅dĭgĕn, hĕt aa̅rdĭgstĕ. 14. Ălăba̅stĕr, b̆egĕlei̅dĕn, ĕn vĕrhi̅ef zĭch. 15. R̆el̆iğieu̅s, d̆e b̆eğele͞idĕr, vlūchtĭgĕrĕn da̅ns. 16. Vri͞endĕlĭjkĕrĕ, dĕ ğebĕnĕdi͞jdĕ. Gelijk de bovenstaande voorbeelden dat bewijzen, laat elke versvoet zich saenstellen (met uitzondering der , en ) door een enkel woord, of door verscheidene naar zin en toon nauwverwante woorden (zoo als lidwoord en zelfstandig naamwoord, voornaam- en werkwoord), welke te samen één toonwoord vormen, ofschoon ze spraakkundig meer woorden uitmaken. Een aldus saamgestelden versvoet noemt men een woordvoet; dergelijke woordvoeten zijn: he̅ldĕr (trochaeus), vĕrliĕs, dĕ da̅g, hĭj sprak (ïambus), vĕrhŏuding, hĭj z͞ei hĕt (ampnibrachen), hĕt ğevo̅el, hĭj vĕrzo̅nk (anapaesten) enz. Nogtans verlangt het rhythmus geensins, dat elke versvoet door eenen woordvoet volledig uitgemaakt worde, zoo dat met elken versvoet ook een toonwoord eindige: het is veeleer een vereischte dat van tijd tot tijd een woordvoet binnen een versvoet eindige, zóó dat zich beide wederkeerig doorsnijden; waardoor eene schoone samenvlechting van het rhythmus ontstaat, Bijv. de woorden | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
wa̅ard̆e | v̅adĕr, drukken twee trochaeen door twee trochaïsche woordvoeten uit; de woorden ko̅m bĕ-mi̅nd̆e zijn ook twee trochaeen, doch de eerste trochaeus trekt de eerste syllabe van den amphibrachischen woordyoet beminde naar en aan zich. In de volgende verzen wijken de versvoeten geheel en al van de woordvoeten af: Verdeeling naar versvoeten (scandeeren): Li͞efdĕ gĕ/ve͞st ĭn hĕt / ha̅rt / vĕrgĕ/ze͞lt hĕm ĭn / so̅mbrĕ gĕ/pe͞inzĕn.
Naar woordvoeten: Liefdĕ / gĕvest ĭn hĕt ha̅rt / vĕrgĕze͞lt hĕm / ĭn so̅mbrĕ / gĕpe͞inzĕn.
| |||||||||
Van het Vers en de Verssoorten,Een vers is eene door woorden uitgebrachte reeks van rhythmisch opvolgende tijddeelen, die een geheel vormen. Eenige schoongerangschikte verzen, die te samen een rhythmisch geheel vormen en in hetzelfde aantal, in dezelfde orde meermalen wederkeeren, noemt men eene strophe. Het vers verdeelt zich in rhythmische leden of versvoeten. Met deze mogen de woordvoeten waaruit een vers gebouwd wordt, niet overal overeenstemmen (zoo als hierboven werd aangestipt), maar zij moeten vaak binnen dezelve eindigen; opdat in de rhythmische beweging verscheidenheid besta. Gebrekkig is dus: Li̅eflĭjkĕr / zi̅ngĕn dĕ / vo̅gĕlĕn, / lu͞istĕrĕnde / o̅orĕn vĕr/r͞ukkĕnd.
Beter: Hoo̅r! re̅eds/he̅ft zic̆h/dĕr v̍oo̅glen̅ / gĕzan̅g/ĭn d̆e b̍o̅ssch̆en/ĕn v̍e̅ldĕn.
Maar ook onderling moeten de woordvoeten veelvoudig zijn; want door het gestadige wederkeeren van denzelfden woordvoet wordt het vers eentoonig: Dĕ v͞o/gĕls hu̅p/lĕn vr̅o/lij̆k, zo̅n/gĕn m̅e/nĭg lied.
| |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Beter: Ze hupplen blij / de vogels, / zingen blij / hun lied.
Daar waar een woordvoet binnen eenen versvoet eindigt, ontstaat eene insnede of caesuur (incisio). Vele dezer caesuren zijn onwezenlijk en worden nauwelijks bemerkt, wanneer de zin niet, na 't einde eens toonwoords, door eenig zinteeken de rust noodig maakt. De meeste lange verzen hebben eene snede (gewoonlijk omtrent het midden van 't vers). De snede, voor het rhythmus onontbeerlijk, heet rhythmische hoofdesesuur, terwijl de onwezenlijke insneden voetcaesuren genoemd worden. De rhythmische hoofdcaesuur is, ook zonder zinsnede, bij 't bloote einde eens betoonden woords hoorbaar. In de volgende verzen is zij met | geteekend: Als zich het onweêr heft, | hoe beeft, hoe siddert de booswicht!
Schrikvol dreunt in zijne ooren | de machtige donder des hemels,
En hij herkent niet de stem | zijns teeder beminnenden Vaders,
Die zijn kinderen allen | met liefde verschrikt voor het kwaaddoen.
Men merke aan, dat men de caesuur mannelijk noemt, wanneer zij uit eene lange syllabe, vrouwelijk wanneer zij uit eene lange en korte syllabe bestaat. Van de bovenstaande verzen hebben dus twee de mannelijke, twee de vrouwelijke caesuur. Eindigt een woord tevens met een versvoet, dan ontstaat er eene vers-afsnede, die werkelijk van de insnede (of woord-caesuur) verschilt. Ook deze vers-afsneden zijn grootendeels onwezenlijk, en worden slechts dan werkelijk, als met dezelve tevens eene zinsnede plaats grijpt: doch er zijn eenige verssoorten, tot welker rhythmus dergelijke vers-afsnijding (gewoonlijk in 't midden van 't vers) noodig is; waardoor 't vers alsdan in twee halfverzen (hemistichen) verdeeld wordt. B.v.: Een liefde die, zoo rein // als frisch ontloken roozen...
Hel klinkt vogelgezang // ginder in 't lommerig dal.
Elk vers moet met een geheel woord, elke strophe, zoo veel mogelijk, met eene volledige zinsnede sluiten. Houdt een vers met eene lange syllabe op, dan heeft | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
het een mannelijken uitgang; maar houdt het met eene korte syllabe op, waarvan de voorafgaande eene beklemtoonde syllabe is, dan heeft het een vrouwelijken uitgang, b.v. God zal u roem en eer en magt
En elken zegen geven;
Een vrolijk hart bij dag en nacht,
Een lang en vreedzaam leven.
Tollens, naar Claudius.
De versvoeten waaruit een versregel bestaat, zijn gelijkof ongelijkaardig: in 't eerste geval noemen wij die eenvoudig, in 't tweede gemengd. Naar het getal voeten is een vers twee- drie- vier- vijf- zesvoetig, enz. Naar het getal verzen, heet eene strophe tweeregelig (distichon), drie-, vier- tot acht- en meer- regelig. | |||||||||
A. Eenvoudige Verssoorten, die uit gelijkaardige voeten bestaan.1. Trochaïsche verzen (). Het getal versvoeten in dergelijke versregels gaat niet gemakkelijk boven de vijf. Deze behooren niet loutere trochaeen () te zijn; de trochaeus mag somwijlen met den vallenden of dalenden spondeus (Díchtku͞nst, ki͞nd-li̅́ef) verwisseld worden. B.v.:Ge̅ef mĭj / kra͞cht dŏor / u̅wě / dĭepĕ / w̅nděn,
Go̅dme͞nsch, / al̅s dĕ / z͞alǐg/st̆e dĕr / st͞onden, - enz.
| |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
Het meest gebruikte vers der trochaïsche afdeeling is het viervoetige, hetzij bij afwisseling mannelijk en vrouwelijk, b.v.: Toen ik nog een knaapjen was,
Sleet ik stil mijn blijde dagen:
Want mij kon het minste gras,
Mij de minste bloem behagen.
Hetzij, bij afwisseling vrouwelijk en mannelijk, b.v.: Ik sleet stil mijn blijde dagen,
Toen ik nog een knaapjen was;
Elke bloem kon mij behagen,
Mij beviel het minste gras.
Bij deze versmaat wordt de eerste en derde regel veeltijds rijmeloos voorgedragen; iets, dat haar zelfs, vooral bij stukken van grooteren omvang, breeder en losser doet vloeien, zoodat zij een zweem van 't nationale Nevelingvers bekomt. Daar waar 't choor der serafijnen zijn eenstemmig hallel zingt,
Waar het heir der uitverkoornen om den troon der Godheid kringt;
Dáár eerst is het rijk der Dichtkunst, derwaarts richt zich onze vlucht!
Dáár is schoonheid, dáár is waarheid, dáár voldoet zich onze zucht.
Da Costa, des dichters lotbestemming.
Ook werd die maat niet ongelukkig gekozen door D.J. van Lennep om de Werken en Dagen van Hesiodus over te brengen (Amst. 1823), waarvan de aanvang aldus luidt: Muzen, die van uit de bosschen, waar 't Piërisch land op boogt,
Godenroem en heldenluister in uw statig lied verhoogt;
Muzen, komt, verheft uw vader; zingt der goden vorst, Jupijn,
Hem, door wien de menschen roemrijk, of veracht en eerloos zijn.
Want, gezeten op de wolken, waar zijn vuist den bliksem schiet,
Wenkt hij, en die moedig praalden, zinken weg in duister niet.
Zwakken kleedt hij fluks met sterkte: grootsch verschijnen zij in 't licht.
Wie verdrukt heeft, wordt getuchtigd, waar Jupijn de vierschaar rigt.
| |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
2. Iambische verzen worden veel gebruikt, en gaan van twee tot zes voeten. De iambus mag met een rijzenden spondeus () afwisselen, waardoor de vlugge en huppelende gang dezer verssoort krachtiger en deftiger wordt. B.v.:
Dĕ ri͞jks̍st͞af ma͞akt / al̆lee̅n / geĕn z͞a/lĭghe̅id.
De vorst vergunt aan ŭwĕn ouderdom.
Buiten zulke vijfvoetige ïambische verzen, die in Duitschland gewoonlijk voor de samenspraken in het treurspel gebezigd worden, en dikwerf een vrouwlijken uitgang hebben, zijn nog aan te merken:
Viervoetige, ook dikwijls met een vrouwelijken uitgang: Een groote zanger word ik nimmer;
'k Gevoele dit maar al te wel:
Want zing ik, 't geldt mijn dorpjen immer,
En 't een of ander beuzelspel.
Zesvoetig waren de verzen der dramatische tweespraak bij de ouden, (die de Romeinen senare, en de Grieken trimeter heetten) terwijl zij in dezelve (in plaats van | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
ïamben) op zekere plaatsen spondëen, ja, ook tribrachen (), aenapaesten () en dactylen () toelieten en dezelve gewoonlijk met eene caesuur in den derden of vierden voet voorzagen. Men deelt die verzen zoodanig, dat twee ïamben als een verslid te samen genomen worden, b.v.:
Hĕt re̅cht dĕs he̅er̍ | schĕrs, o̅efĕn i̅k | tĕn laa̅tstĕn ma̅al.
Dĕn g̅rav̆e te o̅ | v̆erg̅evĕn de | z̆e wa̅ard̆e bo̅rst.
Sophocles overberoemd treurspel Edipus vangt er mede aan:
Ω τέχνα, Κάδμου τοῦ παλαι νέα τροφὴ,
Τίνας ποθ᾽ ἕδρας τάσδἔ μοι ϑοάζετε, &a.
Welke aanspraak van koning Edipus in dezelfde maat aldus in 't Duitsch is overgegoten: O Kinder, jenes alten Kadmos' neu Geschlecht,
Warum versammelt ihr euch also schleunig hier,
Und habt mit Zweigen euch gekränzt, wie Flehende?
Die Stadt zugleich erfüllet dampfend Räucherwerk,
Zugleich mit schluchzendem Gestöhn Päangesang.
Weil ich beschlossen, dieses nicht von Boten erst
Zu hören, Kinder, bin ich selbst hieher genaht,
Der allem Volke hochgepriesne Oedipus.
Wohlan, o Alter, sage, weil es dir gebührt,
Für sie zu reden, warum ihr hingesunken seyd,
Ob fürchten, ob befriedigt; denn ich will so gern
In Allem helfen; unempfindlich wär ich ja,
Wenn ihr in solcher Stellung mich nicht dauertetGa naar voetnoot(1).
Men kan niet loochenen, dat deze versmaat even deftig als verscheiden is, en dat de Duitschers en andere schrijvers van 't Noorden, die er in hunne treurspelen gebruik van | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
makenGa naar voetnoot(1), aan de Nederduitschers, hunne taal- en prosodie-verwanten, geen ongelukkig voorbeeld geven. Geheel verschillend van dien verstrant zijn de gerijmde zesvoetige iamben, die door de Franschen (althans wat den gang betreft) worden gebruikt, en waarmede de Nederduitschers thans allengskens wat spaarzamer wordenGa naar voetnoot(2). Zij worden regelmatig in twee helften verdeeld, en gewoonlijk volgen twee met vrouwelijke en twee met mannelijke uitgangen afwisselend op elkander. Wij zullen, tot betere tegenoverstelling, hier hetzelfde fragment uit den Edipus mededeelen, zoo als dit meesterstuk reeds in 1779 door Bilderdijk werd vertolkt, of liever nageschetst: Gij, Kadmus nageslacht, mijn waardige onderdanen,
Hoe zit ge dus bijeen, versmeltende in uw tranen,
En 't hangend hoofd bekranst met heilig offerblad?
Een wolk van wierookdamp vervult de gantsche stad;
De lucht weêrgalmt alom van droeve smeekgezangen,
Door bange zucht op zucht en naar gekerm vervangen.
Uw koning Edipus, die 't los gerucht mistrouwt,
VerschijntGa naar voetnoot(3), en wil dat gij hem de oorzaak zelf ontvouwt;
Bewust, hoe 's volks belang te deerlijk gaat verloren,
Wanneer de koningen alleen door andren hooren.
| |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Stokoude grijzaart, spreek: de vorst vergunt deze eer
Aan uwen ouderdom. Hoe knielt ge dus ter neêr?
Wat onheil dreigt u 't hoofd, dat gij poogt af te wenden?
Of smeekt gij van de Goôn verligting in ellenden?
Hoe wenschte ik in mijn hart u allen hulp te biên!
Wat sterveling zou ook meêdoogloos kunnen zien
Den toestand dezer stad, zoo moedloos en verslagen,
En niet met recht den naam van een ontmenschten dragen?
3. Dactylische verzen (ook Ossiansche genoemd) vindt men van twee- tot zesvoetig. Op de plaats van den dactylus kan soms de dalende spondeus gezet worden. Nieuwe dichters in Duitschland (en ook wel in Nederland) veroorloven zich mede den trochaeus. Ongemengd zijn, b.v. de volgende dactylen, waarvan slechts de laatste voet afwisselend in eenen trochaeus en in eene bloote lange afgeknot is, omdat de dactylus (althans in deze maat, waarover hiervoren blz. 12) voor 't slot van een vers niet past: Keten der liefde, door d' Eeuwge geschapen,
Zalig, wie nimmer uw schakelen breekt!
Zalig! hij oogst tot zijn rustig ontslapen
Al het geluk in van Gode gesmeekt.
Verlangt men ook een specimen uit het oorspronkelijke gedicht Temora (VIIde boek) van den doorluchtigen schotschen bard, die in de tweede of derde eeuw zou geleefd hebben? - Men hoore: O Linna doir-choille na Leigo,
Air uair, eri' ceo taobh-ghórm nan tón;
Nuair dhunas dorsa na h' oicha
Air iulluir-shuil greina nan speur.
Tomhail, mo Lara nan fruth,
Thaomas du'-nial, as doticha cruaim:
Mar ghlas-scia', roi taoma nan nial,
Snamh seachad, ta Gellach na h' oicha.
Wat verder verneemt men het rijm: Ta torman, a machair nan Crán
Se Conar ri Erin at' án,
A taoma' ceo-tanais gu dlu'
| |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Ait Faolon aig Lubhair nan fru'
Muladach, suigha fo bhrón,
Dh' aom an tais an ceach an loin, - etc.Ga naar voetnoot(1)
Men behoeft het Gallisch niet eens machtig te zijn, om in dit fragment hoor- en voelbaar het versbouwstelsel, als gegrond op den klemtoon, te vatten: men verneemt den dactylischen gang ten duidelijkste in eenige der regels. Het stuk moge van Ossian al of niet zijn (hoewel de twijfel deswege ten voordeele van de oirbron schijnt op te houden), de verzamelaar heeft in allen gevalle den verzentrant naar dien gevormd welke op de overlevering rustte, en, als voor den zang bestemd, zeker met den gang der muziek zelven overeenstemde. |
|