Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |||||||
Dertiende hoofdstuk.
| |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Dertiende hoofdstuk.
| |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Duitschers vroeger trochaeën in plaats van dactylen toegelaten; maar de beste tegenwoordige versificatoren, waaronder 't genoeg zij Platen te noemen, maken zelden gebruik van die vrijheid, welke niet alleen de hexameters van Klopstock, maar ook die van Göthe jammerlijk ontsiert. De menigvuldige verwisseling der dactylen met spondeën en de strenge inachtneming der wezenlijke caesuur is eene hoofdwet voor den bouw van dit vers, welks schoonheid grootendeels daarin ligt, dat het met de eenvoudige gelijkaardigheid van rhythmus de grootste verscheidenheid van metrum aanbiedt. Uit hoofde zijner lengte behoeft dit vers eene rhythmische caesuur, die, volgens den regel, in den derden voet valt; hetzij na eene lange (mannelijke hoofdcaesuur), hetzij na eene lange met eene korte (vrouwlijke hoofdcaesuur), en bij welke die op 't einde van een betoond woord al of niet op eene zin-afsnede komt, aldus: of: Bij voorbeeld: 'k Dacht het ten minste toch zoo |, antwoordde de moeder met kalmte,
Wierden wij arm, naer den wille | des Heeren, dan moest ons daaruit ook
't Heil en de zegen ontstaen, | dien God ons waerdig zou achten.
Iedere grond, opleverend mild | inheemsche gewassen, - enz.
Of wil men een voorbeeld uit Vosz, den doorluchtigen vertaler der ouden, wiens werk tevens hunne versmaten weêrspiegelt: Mancherlei Freude verlieh mir | der Herr und mancherlei Trübsal
Im abwechselnden Leben, | und Dank ihm' sagt' ich für Beides.
Gern nun wil ich das Haupt, | dies grauende, hin zu den Vätern
Legen ins Grab; denn glücklich, | getrennt auch, bleibt mir die Tochter.
| |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Het ontbreken eener rhythmische caesuur in 't midden van het vers kan alleen door twee caesuren, best mannelijke, vergoed worden, waarvan de eene in den tweeden, de andere in den vierden voet valt, zoo als: Wend u af, | weemoedige blik, | van de smart des Verlossers.
Ga dan, groet het verrukkelijk oord van mijn vurige wenschen.
Alle andere insneden, ter rechter plaatse gebruikt, kunnen indruk maken, vooral wanneer met het einde des beklemtoonden woords te gelijk eene zinrust plaats heeft; zij behooren echter niet wezenlijk tot het rhythmus van den hexameter, en zijn ook als de rhythmische caesuur ontbreekt niet toereikend om die te vergoeden. Het gebruik van trochaeën, in plaats van spondeën, moet hoogst spaarzaam geschieden, zoo als wij reeds voorloopig aanmerkten; wijl dat den hexameter verlamt, bijv: A̅llĕ v̅olkĕn l͞ovĕn G͞odĕs he͞erlĭjkĕ wi͞jshĕ̄id.
Of: Alle volk verheft des Heeren opperste wijsheid.
Keert een en dezelfde voet dikwijls in een hexameter terug, dan benadeelt dit zijne verscheidenheid, maar amphibrachische woorden, wanneer zij op elkander volgen, brengen vaak eene aangename huppelende beweging voort, bijv.: Roovers verwoesten de wereld en dragen de heiligste namen.
De volgende meesterlijk gebouwde duitsche hexameters, waarin Wolf den aanhef der Odyssea vertaalde, verdienen met aandacht te worden nagegaan: Nenne den Mann mir, o Muse, den Listigen, welcher so vielfach
Irret' umher, seitdem er die heilige Troja verheeret;
Viel Wohnstätt auch sah' er und mancherlei Sitten der Menschen,
Viel in der Meerfluth litt er des schmerzlichen Leids im Gemüthe,
Schaffend sich Rettung selbst, Heimkehr auch seinen Gefärhten.
| |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Gleichwohl rettet' er nicht sein Volk, wie begierig er strebte;
Denn durch eigenen Frevel erwarben sie Tod und Verderben;
Thörichte, welcke die Heerd' Hyperīons, des Erdenbeleuchters,
Schmauseten; darum beraubte der Gott sie des Tages der Rückkunft.
Dessen erzähle Du uns auch ein Weniges, Tochter Kronion's.
Men merke onder andere hoedanigheden van deze hexameters op, dat zij bijwijlen met eenen spondeus sluiten, iets dat tot het verschillend afloopen der versregels eene behoefte is. Nu wij aldus regels in proeven van het hexametervers beschouwen, kunnen wij ook terugkomen op de proeve van Kinker om een gedeelte der Aeneis, beginnende met het 237 vers:
Spelunca vasta fuit vastoque immanis hiatu,
metricè over te brengen. Van Kampen, zoo als wij zeiden (blz. 102), liep er niet bijzonder hoog mede; en wat meer geldt, geen enkele nederduitsche schrijver heeft ooit metrische verzen naar 't Kinkersche stelsel durven opstellen. Men is dus niet weinig verwonderd professor Delgeur in eene beknopte Prosodie, (1846), in het hoofdstuk over de versmaat der ouden in onze taal, te hooren zeggen: ‘Ieder weet dat de versmaat der ouden geheel gevestigd is op de lang- en kortheid der lettergrepen, die altijd zeker en onveranderlijk blijft. Bij ons nu, waar de quantiteit meermalen wankt, valt het zeer moeijelijk goede verzen te maken in den trant der ouden. Niettemin heeft men meer dan eens, onderscheiden soorten in onze tael nagebootst.’ Hierop geeft de professor de scansie der volgende hexameters van Kinker ten voorbeelde: Wi͞jkt! - ni͞et na̅dĕr! Prŏse̅rpĭnĕ ko͞mt; wi͞jkt, wi͞jkt, on̆gĕwi͞jdĕn!
(Ro͞ept dĕ S̆ibi͞llĕ) vĕrwi̅jde̅rt ū văn hĕt wo͞ud dĕzĕr Go̅dhei̅d!
Ma͞er gĭj, Aĕnēās, tr͞ek nŭ hĕt zwa͞erd! Vo͞lg, vol̅g mĭjnĕ schr̅edĕn
Tha̅ns ĭs hĕt ti͞jd sta̅ndva̅stĭg ĕn tro̅uw ăllĕ vr͞ees tĕ vĕrba̅nnĕn.
Du̅s spre͞ekt ze e̅n sne̅lt v͞ol hĕilĭge i͞jvĕr hĕt ij̅ssĕlij̆k h͞ol doŏr.
| |||||||
[pagina 139]
| |||||||
De gebreken van die verzen springen te zeer in 't oog dan dat zij ooit ten voorbeelde dienden voorgedragen te worden. Inderdaad, het eerste vers heeft de vrouwelijke caesuur in den tweeden voet in plaats van in den derden, of van twee mannelijke caesuren in den tweeden en vierden voet. Het tweede vers is nog gebrekkiger: vĕrwwi̅jde̅rt u̅ văn hĕt wo͞ud; dert moest kort zijn, en er bestaat geene reden om aan 't daarop volgende u den nadruk van welsprekenden hartstocht te geven. Neen, eene prosodia mag zich nergens verwijderen van de eigenaardige uitspraak der taal. Wie metrische verzen leest, moet niet verpligt zijn de taal te verwringen: eene lange syllabe moet natuurlijk lang, eene korte kort kunnen gelezen worden. En, wat professor Delgeur (hier de bloote echo van anderen) ook over den moeilijken versbouw, ontstaande uit de wankende syllaben, in 't midden brenge; de in grooten getalle voorkomende syllaben worden gemakkelijk door den versbouwkundige zoodanig geplaatst, dat zij hunne wankelheid afleggen, en kort of lang worden. Nooit is er een valscher begrip geweest dan het gene de Prosodieschrijvers algemeen aangenomen hebben: dat eenlettergrepige woorden willekeurig lang of kort mogen gebruikt worden, daar de toon of 't accent in dergelijke woorden onbepaald zou zijn als de schrijver er geen bijzonderen nadruk aan heeft willen geven: dat denkbeeld verwoest alle metriek. Beter, ja, onberispelijk goed, had Kinker kunnen schrijven: .... Verwijdert u snel van den woude der godheid.
Ook tegen den hoofdregel, dat metrische verzen eenvoudig en natuurlijk moeten kunnen gelezen worden, zonder dat de lezer de versmaat behoeve te kennen om er de woorden naar te verplooien, zondigen de hier voor pyrrichiën geldende woorden dezer, mijner, alle, heilig, dat trochaeën zijn. Zoo is het ook gesteld met de klimmende en dalende spondeën, waarvan sommige metrische dichters | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
de eene of de andere syllabe als kort hebben gebruikt, en met woorden als vaderland, burgerheir, die zij tot dactylen hebben willen versmeden, doch die in hunne hexameters, even als dikwijls in de trippelverzen van zoo velen, taal en oor verkrachten. Zoo waar is het, dat de innige beoefening der nederduitsche Prosodia oneindig veel tot de zachtvloeiendheid, althans tot de zachtvloeibaarheid der verzen kan toebrengen. Dat de niet gelukkige proeven van Kinker om 't metrum der ouden bij ons in te voeren, het gebruik er van meer benadeeld, dan bevorderd hebben, laat zich licht begrijpen. Kinker zelf schijnt gevoeld te hebben, dat hij wel eens te geweldig tegen den klemtoon aandruischte. In zijne bekroonde Prosodia leest men, bij den aanvang zijner proeve van vertaling uit de Aeneis: Thans aanschouwt hij de diepe spelonk, wier schrikbărende ingang,
Va̅n hăren poel omringd, door donkere wouden bedekt wordt:
Geen vŏgelĕn zo̅chten oo͞it ŏngestraft in 't schrikkelijk lommer
Van dit geboomte eene schuilplaats; want nachtdonkere dampen
Zendt dĕze zwarte afgrond, uit giftige kaken, ten hemel.
Deze proef, later in Kinkers gedichten opgenomen, heeft daar eenige verbetering ondergaan. Men vindt er het derde en volgende vers aldus: Vogelen zochten er nooit, strafloos, in 't schrikkelijk lommer
Van het geboomte eĕne schuilplaats; want zwartkleurige dampen
Zendt de ontzagbre afgrond, uit giftige kaken, ten hemel.
Dat Kinker, die het spoor der Duitschers verliet om een dwaalpad in te slaan, practicè geene leerlingen heeft gevonden en slechts door een paar prosodisten als een eenigsins goed model wordt voorgesteld, is bewijs genoeg tegen zijn stelsel, en tot staving van het gevoelen eens dichters, die mij schreef: ‘De tijd zal welhaest leeren, dat | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
onze tael niet minder dan de hoogduitsche geschikt is, om de grieksche en latijnsche schrijvers in hun eigenaerdig metrum over te brengen. Van onze taal moet waar zijn wat de Engelschman van de hoogduitsche zegt: zij is de algemeene vorm, waarin de doode talen der oudheid hergoten worden zonder iets van hunne bijzondere eigenaardigheid te verliezen.’ | |||||||
§ 2. Pentameter.Tot de dactylische verzen behoort ook de zoogenoemde elegische Pentameter. Naar zijne gewoone meting vervalt dit vers door eene verssnede in twee helften (hemistichen), waarvan elke uit 2½ voeten bestaat. De twee heele voeten zijn in elke helft dactylen, terwijl de halve voet eene lange syllabe is. In plaats van de dactylen in de eerste helft des Pentameters kunnen ook spondéen (somwijlen, doch bij uitzondering ook trochaeën) gebruikt worden; maar de tweede helft moet uit zuivere dactylen bestaan. Op de verssnede moet eene lange slotsyllabe of lang woord staan, en bij 't scandeeren eene pooze gemaakt worden. De bouw van den Pentameter, die enkel in verbinding met den Hexameter wordt gebruikt, ligt in 't volgende schema: Professor Delgeur geeft eenige nagebootste disticha van Kinker ten voorbeelde; het zijn de bekende verzen van Ovidius, waarin de rampzalige balling zijn boekjen, dat naar Rome op reis gaat, aanspreekt: Neve liturarum pudeat: qui viderit illas,
De lacrymis factas sentiet esse meis.
Vade, liber, verbisque meis loca grata saluta.
Contingam certe quo licet illa pede.
Tristium, L. I, El. I.
Waarom toch schaamt gij u over uw vlekken? Och, elk die ze zien zal,
Ziet in ieder een traan onder het schrijven gestort.
Ga dan, en groet het verrukkelijk oord mijner vurige wenschen,
Dat ik misschien eenmaal (fluister dit) weder zal zien.
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Men ziet in deze pentameters (tweede en vierde vers), dat de vertaler in het eerste halfvers gebruik heeft gemaakt van de maatverscheidenheid die het toelaat. De tweede hexameter zou een gebrek minder in dezer voege aanbieden: Ga dan, en groet het verrukkelijk oord van mijn vurige wenschen.
| |||||||
Lyrische Versmaten.A. Sapphicum.De sapphische strophe herhaalt het sapphische vers driemaal en sluit met den adonius: In het bekende stuk, ons door Longinus bewaard, vernemen wij Sapphoos eigene lier: ϕαίνεταί μοι χῆνος ἴσος ϑεοῖσιν
ἒμμεν' ὠνἡρ, ὂστις έναντίος τοι
ἰσδάνει, χαὶ πλασίον ἁδὺ ψωνᾶ-
σαί σ' ὑπαχούει.
Door Catullus aldus nagezongen: Ille mi par esse Deo videtur,
Ille, si fas est superare Divos,
Qui sedens adversus identidem te
Spectat et audit.
In deze zes sapphischen komt een enkele maal de snede na den vijfden voet voor (Ille, si fas est). Het is naast het Alcaïcum de geliefde odemaat van den Venuzijnschen zanger geweest, die de Romeinen over 't gemis van een Pindarus, vooral van een Alceus en bijwijlen van eene Sapho heeft vertroost: voor niet minder dan zes en twintig Oden stemde hij zijne lier op den sapphischen | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
toon. In den tweeden voet stelt hij bestendig den spondeus, en plaatst de caesuur telkens na de vijfde syllabe, terwijl, over 't algemeen de Grieken met een dubbelen trochaeus aanvingen. Kinker zeide te recht in zijne Prosodia, dat onze taal meer verscheidenheid in de verdeeling der klemtoonen bezit dan de latijnsche, en daardoor, zoo wel als door de samenstelling harer woorden en lidwoorden meer overeenkomst heeft met de grieksche taal: zoo dat wij 't hulpmiddel van 't latijnsche rhythmus niet volstrekt noodig hebben, en die Sapphischen dus naar 't meer vrije grieksche voorbeeld inrichten mogen. Zie hier twee strophen van dien prosodist zelven: Vol verlangen zien | wij de lente naadren;
Eeuwig jeugdig, doet | zij natuur verjongen.
De aarde brengt zij 't scheppende woord der Almagt
Door haren invloed.
Door hare alverkwikkende zonnestralen
Doet ze op nieuw de sluimrende kracht der schepping
Uit den winternacht | met gevoel ontwaken:
Alles herleeft weêr.
Zonder van den onzuiveren doch bij Kinker stelselmatigen adonius: Door haren invloed, veel te gewagen, doen wij opmerken, dat in deze Sapphica de tweede voet bestendig uit een trochaeus bestaat: de beste duitsche dichters van onzen tijd, zoo als een Platen, houden zich in dezen voet aan 't Horatiaansche voorbeeld, en geven dan ook, bij die strengere maat de sapphische toonmelodie zuiverder weêr: Stetts am Stoff klebt unsere Seele, Handlung
Ist der Welt allmächtiger Puls und deszhalb
Flötet oftmals tauberem Ohr der hohe
Lyrische Dichter.
Op het door Platen bewandelde maatspoor treedt de belgische dichter Dautzenberg met eere voort: 't harmonische ruischen van den sapphischen zangvliet murmelt ons niet onbekoorlijk bij de volgende toongolving in de ooren: | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Eene maegd, omwaeid van den geur der liefde,
Als een dauwdrop rein, en bescheiden tevens
Als het blank meiklokjen, dat, zonder klingklang,
Beeft in haar hoofdhair,
Opent arm en hart aen den vreugdedronk'nen
Bruidegom, die, stom en onthutseld, Edens
Zaligheên opvangt van de roozenlippen
Zyner bemindeGa naar voetnoot(1).
Buiten dezen dichter, schijnt men het in Belgie in de zuivere metriek niet verre gebracht te hebben. En hoe kan het bijna anders? In eene prosodie ten gebruike van het lager en middelbaar onderwijs door Professor van de Velde (St. Nicolaes, 1846) zien wij met leedwezen het volgende voorbeeld, dat alleen zoude voegen in eene prosodische cacographie: Geest der Dichtkunst! gy, die my 't leven zoet maekt,
Zeg me, wae̅r vind i͞k de verborgen hallen,
Waer ge heil uw' zaligen gunstelingen
Rykelyk uitdeelt.
Wen ge my̅n dauw vroeg, by het morgenkrieken,
Flikkren zaegt in z͞yn diamanten drupplen,
Ik dan i͞n 't windje u̅ te gemoet blies, en speeldeGa naar voetnoot(2)
Met ŭwe lokken.
Wat ellendige wanklank in dien laatsten sapphischen versregel, een aan leden en gewrichten geradbraakt metrum waardig. Artem discant quam frustra docent! Een andere belgische bekwamer prosodist vindt dat Kinker de sapphica en den adonius van Horatius niet onaardig | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
heeft nagebootst (David, Nederduytsch Spraekkunst, Mechelen, 1835, blz. 119): Grooten, wien 't aardrijk sidderend gehoorzaamt,
Maar die aan duizend overdekte dolken
Van 't onstandvastige, onberaden volk u
Zelven ten prooi geeft.
Groot en voortreflijk roemen u de volkren;
Aanbiddend zien ze, op 't kronengoud en purper,
Als het hooggloeiend hun in de oogen schemert,
Huichelend opwaarts.
Ja, knielend biedt elk zijne hulde u aan; maar
Neêrgebukt, vordert hij uw gunstbewijzen.
Diep en in 't stof kruipt mededingende eerzucht
Als zij u nadert.
Ginds nadert juichend het verraad, en zwaait u
't Hoogstijgend reukwerk in verpeste dampen
Toe, en uit duizend rookende outerschalen
Zwelgt gij den dood in.
Als men de latijnsche verzen volgens 't accent leest zoo als 't volgens Bentlei moet zijn, dan voldoet de daarnaar geregelde cadans dier nederduitsche sapphica; maar indien men, zoo als 't Vossius beweert, de latijnsche poëzy naar 't scansum moet voordragen, dan zijn Kinkers verzen niet goed te maken (zie hiervoren bladz. 84). Zijne beide strophen, hierboven (blz. 143) voorkomende, zijn dus metrisch bewerkt, terwijl deze laatste bloot voor eene accentive nabootsing moeten gelden. Hij stelde namelijk viervoetige trochaeën, niet met een dactylus, maar met drie vrije syllaben vooraf.
Professor Delgeur in zijn Rijmwoordenboek geeft dezelfde eerste strophe van Kinker ten paradigma van een zuiver sapphicum, en scandeert haar volgens dit begrip! Hij voegt er bij: ‘Sommige onzer dichters hebben de sapphische maet met rijmen gebruikt: | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Zo̅́on văn de̅n la̅́nde̅ dăt gĕ mogt vĕrwe͞erĕn,
Sla̅́ep ĭn d͞e gr̅́afnac̅ht by̆ ŭw groo̅tĕ vae͞drĕn.
Va̅́ek kŏmt d̆e Vl̅́ami͞ng, dĭe dĕ deu̅gd bly̆ft eerĕn,
Da̅nkbaĕr ŭ na͞edrĕn.
van Duyse.
Dat de tweede en derde greep in deze laetste verzen haperen, zal ieder gemakkelijk gewaer worden.’
In een brief over dit Rijmwoordenboek, welke voorkomt in het tijdschrift de Eendragt (Gent, 1846-1847) blz. 21, is daarop 't volgende geantwoord: ‘Deze critiek is zeer onbezonnen: wie kan gelooven dat van Duyse den, de tweede syllabe van lande, in 't eerste vers; alsmede 't lidwoord in de Vlaming des derden regels, hebbe willen klemtoonen? Deze lompe fout ware allerbespottelijkst. Ik heb van Duyse's Vaderlandsche Poëzy opgeslagen; en lees er in de aanteekening op het metrum zijner Ode: Men heeft getracht het fraeie Sapphische metrum, althans voor het oor, hier weêr te gevenGa naar voetnoot(1). Het is blijkbaar, dat deze schrijver telkens met een dactylus, opgevolgd van een trochaeus, aanvangt, om voor het oor, niet volgens de latijnsche maet, dien zwierigen versklank weêr te geven.’ Inderdaad mijne verzen konden enkel voor nagebootste accentive sapphica gelden: ook waren ze, tegen den aart van metrische verzen, berijmd. Ziedaar dan een paar belgische scepterdragers der Prosodia, die den bal deerlijk misslaan. Geen wonder: zij stapten gereedelijk den hollandschen professor Hesselink na, die voor sapphische maat de volgende twee strophen van professor D.J. van Lennep | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
geeft, welke hij daarbij, mede op Procrustes' maatbed gebracht, scandeert: Schoonste der velden, boven al geprezen,
Die met het bloed zijt van Adoon bepurperd,
Roosje, wat treurt gij? Galathee bemint u.
Treurt gij dan immer?
Echter op zijn struik is het ongevallig.
'k Moet het u plukken, Galathee, melieve;
Daar op uw boezem zal ik het geplaatst zien.
Treurt ge nu, Roosje?
Van alle welke sapphische versregelen, accentivè bewerkt, alleen de eerste der tweede strophe van de andere afwijkt. De duitsche dichter A. Gryphius gebruikte dergelijke sapphica reeds omtrent 1535: Ehre der Engel! Lust der reinen Seelen!
Leben das blühend aus des Graben Hölen
Sich an dem Tode, den es gantz zerbrochen
Sterbend gerochen.
Klopstock poogde de sapphische strophe te onttroonen door het invoeren van een ander metrum, dat, onzes bedunkens, veel minder gelukkig isGa naar voetnoot(1). Hij bediende zich, in den eersten regel, van 't vers gebruikt door Gryphius; de tweede regel was een hendecasyllabe, de derde het eigenlijke sapphische vers, gevolgd van den adonius. In die Todte Clarissa (1751) dichtte hij: Blume, du stehst verpflanzet, wo du blühest,
Werth, in dieser Beschattung nicht zu wachsen,
Werth, schnell wegzublühen, der Blumen Edens
Bessre Gespielin.
| |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Gunstiger dan wij dacht over dit niet rein gehouden sapphicum de dichter B. Ph. de Kanter, die het in zijne ode aan de Stilte nabootste: Godlijke stilte! dierbre telg des hemels!
Daal, bewoonster van 't zalig rijk der geesten,
Daal op englenwieken ter neêr: beziel den
Zang u geheiligd! - enz.
Terwijl hij dit stukjen tegen allen onberaden aanval beschermde door de volgende aanteekening: ‘Ter verontschuldiging der constructie van dit sapphische dichtstukje, welke dezen of genen mijner lezers welligt onregelmatig zou kunnen voorkomen, acht ik het niet ongepast, hier te doen opmerken, dat dezelve, in navolging van Klopstock en vele anderen, in zoo verre van de gewone latijnsche afwijkt, dat zij niet zoo als deze den in elk der drie eerste leden of verzen van iedere strophe voorkomenden dactylus steeds bepaaldelijk in den derden, maar eerst in den eersten, vervolgens in den tweeden, en eerst daarna in den derden voet heeft: eene naar het mij voorkomt, niet onaangename afwisseling. Uit een aantal zij het mij vergund, hier ten voorbeelde, eene strophe uit eene van Klopstocks Oden aan te voeren: G͞idlĭ, dŭ ̍we̅inĕst,̍ u͞nd ic̆h̍ schlu̅mmrĕ ̍ s̅ichĕ̅r,
W͞o ĭm ̍ Sa̅ndĕ dĕr̍ W͞eg vĕr̍zi̅ge̅n̍ fo͞rtschlĕ̅icht;
Au͞ch wĕn̍ st̅illĕ ̍Nac̅ht ih̆n ŭm̍sch̅attĕnd de̅ckĕt,
Schlummr' ich ihn sicher.’
Eene andere pooging van een duitschen Dichter, om een zweem van sapphische Ode in te voeren, is die van Haller: Freund, die Tugend ist kein leerer Name,
Aus dem Herzen keimt des Guten Same,
Und ein Gott ists, der der Berge Spitzen
Röthet mit Blitzen.
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Doch hij zelf raadde later af haar na te volgen: ‘Ich rathe aber Niemanden es nach zu ahmen, da es die Gedanken zu sehr einschränkt, und überhaupt die vielen einsylbigen Wörter der deutsche Sprache bequemer zu den Jamben machenGa naar voetnoot(1).’ | |||||||
B. Asclepiadische strophe.Het schema der Asclepiadische strophe is:
Horatius is metrisch-goed door Dautzenberg aldus nagezongen: Welk teêrbloeijende knaep, geurig van roozenloof
En welriekende vocht, huldigt u, Pyrrha, thans
In die lieflike grotte,
Welken vlecht gy het blonde hair,
Gy, eenvoudig gesmukt? Ach, hoe beweent hy eens
Uw ontrouw en der Goòn wisselend gunstbewys!
Opzien zal in verbazing
Naer zwartduisteren storm op zee,
| |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Die thans, ligt van geloof, zwelgt in uw gulden schoot,
Die u immer getrouw, immer beminlik waent,
En niet weet, hoe bedrieglik
Zefyr aêmt. O beklagenswaerd,
Wie onkundig u mint! Dat ik het natte kleed
Eens ophing voor den God, welke de zee beheerscht
(Dankbaer wegens de redding),
Dat tuigt 's tempels gewyde wand.
Of verlangt men nog iets van een bataafschen zanger, die met ware voorliefde de metrische versificatie beoefent? Aldus zingt Ph. de Kanter aan een Droombeeld: Beeld, verrukkelijk beeld, dat, wen de duisternis
Heerscht, en vriendlijk de slaap 't stoffelijk oog bedekt,
Vaak in maagdengestalte
Mij voor 't wakende zielsoog treedt;
Ach, wie zijt ge? van waar? - teelde u deze aarde als mij?
Kom dan; ijl in mijn arm, dat ik, vol teedere
Liefde, in vurige omhelzing,
Aan de kloppende borst u druk.
| |||||||
C. Alcaïcum.Het schema der Alcaeische of Alkaïsche strophe is:
Beide eerste, aan elkander gelijke verzen hebben vijf voeten en zijn van iambischen rhythmus, doch de vierde voet is bestendig een anapaest, terwijl dit vers gaarne, in plaats van den 1sten en 3den iambus, den stijgenden spondeus ontfangt. De wezenlijke caesuur dezer verzen valt in den derden voet: zoo men haar verzuimt, lijdt er het rhythmus door. Het derde vers bestaat uit | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
vier iamben met eene eindsyllabe, terwijl hier mede gaarne de spondeus in vervanging van den 1sten en 3den iambus optreedt. Het vierde vers heeft twee dactylen en twee trochaeën. Men weet, dat de sluitsyllabe aller verzen wankelend is. Even als in de sapphische strophe, worden in deze doorgaans twee voeten tot één verslid vereenigd. Uit Alceus eigene bron (Apud Athen, X, 430, A), scheppen wij 't volgende: Κάββαλε τὸν χειμῶν', ἐτὶ μὲν τιϑείς
πῦρ, ἐν δὲ ϰιρναὶς οἶνον αφειδέως
μελιρόν, αὺτὰρ αμφὶ ϰορσᾳ
μαλϑαϰὸν ἀμφι-'-γναφαλλον.
Welke strophe de Venuzijnsche zanger, die Alceus lier bij de Romeinen overbracht, aldus nazong (Od. I, 9, 5-8): Dissolve frigus, ligna super foco
Large reponens; atque benignius
Deprome quadrimum Sabina,
O Thaliarche, merum diota.
De metrisch-strenge Platen, schreef in 1827 aan Goethe: Den dasz die Dichtkunst irgend ein edles Volk
Aufregend hinreiszt, Staunen erweckt es kaum,
Doch wer erstaunt nicht, wein ein Deutscher
König in Busen erzieht Begeistrung.
Ook vader Bilderdijk bootste die strophe gelukkig na: O edel voorwerp onzer bedoelingen,
Volschoone deugd, maar zwaar ter betrachtinge,
Wat is het schoon voor u te sterven,
't Aakligste, gruwzaamste leed te lijden.
De onvergetelijke christendichter van de cantate de Starrenhemel wijdde aan de rust in God eenige alkaïsche | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
strophen zijner zuivere ziele waardig, waarvan wij den aanhef hier laten volgen: In God berustend trek ik de wildernis
Der weereld eenzaam, zonder te vreezen, door.
Gij zijt mijn rotssteen, mijn beschermer;
'k Noem u het leven van mijn gezangen.
Welk eene blijdschap, dat zich een arme worm
(Die bevend voortkruipt, kruipende wederkeert
Tot stof, waaruit hij is genomen)
Moge in gedachten tot u verheffen.
Mijn geest gedenkt thans aan zijne onsterflijkheid;
Mijn geest verheft zich boven het aardsch gewoel;
En zingt, terwijl mijn oogen vloeien,
Blijde, verrukkende hallelujahs.
Wat geeft deze aarde? Moeite met bang verdriet.
Een vreugd van tranen voorgegaan, vaak besproeid,
En achtervolgd. Een vreugd die flikkert,
Om in de duisternis te verdwijnen.
Dat bij 't opeenvolgen van monosyllaben, die volgens hunnen aart wankende zijn, de maat hier [alsmede in 't Bilderdijksche voorbeeldGa naar voetnoot(1)] niet sterk genoeg uitkomt, en de dactylus elders niet zuiver is, behoeft geen bewijs. |
|