Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 155]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 156]
| |
Moeten wij er bijvoegen, dat iets zeer wel geoorloofd kan zijn, zonder dat men 't daarom voor een sieraad hebbe te houden? Hierin, gelijk in menig ander geval, doet het gebruik niet zelden vrijmachtig uitspraak. De dichter zorge maar immer, dat hij met Francaleu in de Metromanie niet te herhalen hebbe: Monsieur, la Poésie a ses licences; mais
Celle-ci passe un peu les bornes que j'y mets.
| |
Dichterlijke eigenschappen.
| |
[pagina 157]
| |
De Papegaaivisch, die den papegaai gelijkt,
In bek en schoone verw', vertoont ons hoe hij prijkt
Met zijne vínnen, die, als 't hem maar lust te roeren,
Bij heldren zonneschijn, de golven paerlemoeren.
F. de Haes, Verh. en vern. Portugael, III B. blz 69.
Wat partij hebben de nederlandsche hoofddichters, die dikwijls verbazende taalontginners en bevrachters, er niet van getrokken? Wie denkt hier niet aan den wonderen taalgeleerde, van welken Spandaw (Gedichten, Gron. 1628, D. iv blz. 168) zingt, daar hij van de taal, als van 't palladium der nederlandsche zeden en vrijheid gewaagt: Dat heiligdom van 't vaderland
Werd door uw' zegenrijke hand,
O Hoofden, Vondels, ons ontsloten,
En heel een goudstroom schittrend rijk,
Hebt gij voor Holland uitgegoten,
O onnavolgre Bilderdijk.
Merkten wij straks het zinrijk-gebruikte bepaereld in Boddaerts poëzy op, niet minder schoon vinden wij verpareld bij Bilderdijk: Dus kermt het bloemtjen tot den storm, houdt op!
Ontzie den zoeten hemeldrop
Die zich verparelt om mijn knop.
Mengelpoëzy: I, blz. 83.
Feith verjongt eene Herfstbespiegeling, door een dergelijk werkwoord, dat achter twee in maat zeer schoon contrasteerende verzen volgt: Het veld, het woud, wordt steeds al doodscher om mij henen,
Zoo is van lieverleê zijn levensvreugd verdwenen.
Zij is hem 't vallend blad, dat aan den boom ontruist,
En in den stroom des tijds daar treurig henenbruist.
Verlustiging van mijnen ouderdom, blz. 7.
Onder de nieuwe woorden, tot welke eenigsins, dit laatste, zoo treffend door den rijmklank, behoort, verdienen vooral die verba opmerking welke, met een voorzetsel, | |
[pagina 158]
| |
veelal achteraan komende, in een ongewoonen zin gebruikt worden: iets, waartoe de studie der hoogduitsche taal het hare wel zal hebben bijgedragen. Hij rilt den trap weêr af, beeft door den hof weêr heen.
Feith, de Eenzaamheid, blz. 167.
En dezelfde dichter in Het Graf, blz. 14: Gij zaagt met vreugd den wenk van uw geliefde vaadren,
Spraakt op uw knielend kroost voor 't laatst Gods zegen neêr,
En gaaft gerust uw ziel aan uwen Schepper weêr.
Zie hier Trips woord weggezondigd door Bildekdijk vernieuwd: Of baat het dat zijn hand getergde wraak verkondigt?
Neen, de indruk van zijn stem is lang reeds weggezondigd.
Krekelzangen, III, blz. 179.
En wat verder: De vatbaarheid ontbreekt aan 't ingezworen hart.
Alsmede de schoone regel: De stoïcijnsche trots zwelt tegen de Almacht op.
En, om nog enkele voorbeelden uit Feith te kiezen: De troon, de rijkdom, komt zijn nooden meer te staê;
Hij kruipt van nooden weg, en raast die beiden na.
Het Graf, bl. 15.
Gelukkig herdervolk, bij zooveel deugd en zegen,
Hoe gloeit nog in 't verhaal uw schuldlooze eeuw ons tegen!
De Eenzaamheid, bl. 174.
Ieder koeltje ruischt mij tegen,
Hoe geheel gij vader zijt.
Oden en gedichten.
Het wapprend koeltjen rond mij henen
Ruischt mij uw dierbre namen aan.
Ib.
| |
[pagina 159]
| |
Hoe lieflijk zwelt hem 't leger aan,
Als hij zijn taak ziet afgedaan,
En hem de zoete slaap de toekomst aan doet blinken.
Ib.
In zijnen Lierzang Aan de Hervorming [Verlustiging van mijnen ouderdom, blz. 55] zingt de Dichter betrekkelijk de menschheid: Gij deedt op eens den morgen glimmen;
En ijlings blaauwde aan heldre kimmen
Haar weêr heur godlijke oorsprong aan.
Zouden wij hier den stouten Antonides vergeten? De zanger van 't IJ zegt eenvoudig, doch fraai (blz. 17): Uw scheepswerf wiert wel korts met breeder plas bevloeit.
Bij sommige saamgestelde verba schijnt eene ellipsis door, en geeft dezen, bij die verkorte spraakwending, eene ongemeene kracht: dusdanige zijn losbrullen en blindstralen:
Brul gruwzame Arimaan des afgronds kaken los.
Tollens, de Verlichting.
De weêrglans van haar naam straalt vreemden luister blind.
Maria Doolaeghe, op Petr. Moens.
Hetzelfde uitwerksel brengt het actieve gebruik der verba neutra te weeg, zoo als blozen door van Paffenrode reeds aldus gebruikt: Het schaemrood bloost sijn kaken.
Feith zong in de Eenzaamheid, bl. 154: Hoe vaak heeft 't levenskoeltje er levensvreugd gebruist.
En Helmers in zijne voortreffelijke Nagel. ged., blz. 23: Een goudstroom ruischt zijn gouden baren,
Gelukkig Neêrland, in uw schoot!
Gaan wij thans tot de koppelwoorden over, waaromtrent wij zoo even een woord aanstipten. In de middeleeuwsche dichters, wier melodijen door naïviteit gekenschetst worden, | |
[pagina 160]
| |
ook dan als een Jan van Helu arma virumque canit, zijn zij schaars. Bij het eenvoudige komen zij ook weinig te pas; bijna niet meer dan in de gewoone spraak. Cats en Poirters (welken laatsten men als de hoofdvertegenwoordiger der Catsiaansche poëzy bij de Vlamingen te houden heeft) bleven er schier vreemd aan, en vervielen aldus ook niet in 't misbruik, dat Poot er na Heinsius van maakte. Verzen als deze komen zelden bij Pater Poirters e tutti quanti voor: ... Als gy op ons boosheyt groot
Moest storten u gesmolten loot
En eenen swavel-regen-slagh
Soo fel als oyt Gomorra saghGa naar voetnoot(1).
Wij mogen hier vrij nalaten met uit Bilderdijk iets aan te halen, ofschoon wij niet beslissen durven of altijd zijne zamenkoppelingen het vers, dat een welluidend geheel moet daarstellen, volgens zijne eigene echte leering, uit dat oogpunt bevoordeelen. Wij weten zeer goed, hoe de meester getracht heeft deswege alle critische aanmerking te voorkomen. Bilderdijk zelf zegt, dat de misslagen van een kundige nog heel wat anders dan van een onkundige zijn, en dat wel in hetzelfde werk, waarin hij tegen de recensenten zijner koppelwoorden uitvaart. Wij, die echter bij 's meesters woorden niet zweeren, vergenoegen ons zijne verdediging weêr te geven, en met den prosodist Jonckbloet een woord, dat als een vers klinkt, te herhalen: Zoo 't onvolmaektheid zij, 't moog' tot volmaektheid dijen.
Luisteren wij naar vader Bilderdijk: ‘Men heeft mij onlangs gemeld, dat in eene recensie van mijn Buitenleven, mijne koppelwoorden berispt waren geworden. Ik vertrouw, dat in die recensie wel meer blijken van onkunde in het Nederduitsch en in den dichtstijl voor- | |
[pagina 161]
| |
gekomen zullen zijn. Echte taalkenners ten minste hebben altijd grooten prijs gesteld op een gelukkig koppelwoord. Maar in een tijd dat men zich naar den walglijken smaak der Duitschen vormt, en onze goede dichters, zoo wel als de grieksche, voor hoogduitsche vodden die het menschelijk verstand onteeren achterliggen, is het niet vreemd, zoo men gants tegenstrijdige begrippen, met die der opbouwers van onze Taal- en DichtkunstGa naar voetnoot(1) koestere. Maar, mijne landgenooten, laat u het edel en voortreffelijk voorrecht onzer taal niet ontnemen. Ik begrijp nogthans dat het mogelijk is, dat iemand die de melodie onzer taal niet vast heeft, aan sommige zeer goede koppelwoorden haken blijft. Dit kan niet wel anders, sedert dat de declamatie zoo verwaarloosd is’Ga naar voetnoot(2). Bilderdijk zegt dit achter het vers: Mijn stem zal donderen door 't enge bergkloofpad.
Zou 't vermetel zijn op dat door den meester zoo nadrukkelijk verdedigde koppelwoord eene andere aanmerking te maken; namelijk, dat een versregel zeer gevoelig is bij den afloop, die zelf wel iets heeft van een dalenden weg aan den voet eens bergs, en dat het harde slotwoord pad den afloop hier als vertraagd, zonder dat wij voor die vertraging eenige reden kunnen bespeuren? | |
[pagina 162]
| |
Zie hier nog eenige andere koppelwoorden uit Bilderdijk, die ze niet zelden met wonderbaar geluk, ter bezieling van zijnen dichtstijl, wist op te delven, en als buigbare klei, te boetseeren. Waar wilt gij, dat mijn hart die steenrotshardheid vinde?
Mengelpoëzy, D. I, blz. 31.
Eens bloeide ze als een lentebloem
Met wasdomrijken daauw begoten.
Ibid. D. II, 144.
En aldaar (blz. 134), ter plaatse waar men van golven spreekt: 't Met schuim bevrachte hoofd van razernij doet rookenGa naar voetnoot(1).
In de Rotsgalmen (D. I, 171), zingt hij: Ter eer van Pallas stad of 't Delfisch drievoetbrommen.
En thans nog enkele, ten slotte, uit het Bilderdijksche epos, dat tot den cyclus van 's menschenval en redding, door Milton en Klopstock bezongen, behoort; om van de zielenredding door Soumet in la divine épopeé bezongen hier niet te gewagen. En d' eelsten roofschat van het parelvoedend strand. (Blz. 17.)
..... Zij vangt de droppen
Van 't rozenriekend hair dat om zijn schedel speelt,
En hemelbalsems daauwt, in hooger lucht geteeld. (Blz. 32.)
't Vloog ['t paar] siddrend, hand in hand, met zwartbeneveld oog. (Bl. 35.)
Gods almacht daalde omlaag met alverwoestend belgen. (Blz. 36.)
| |
[pagina 163]
| |
Ik maal u 't ijslijk' niet van Adams aardrijkploegen,
Zijn leven niet, verteerd in rustontbeerend zwoegen. (Blz. 37.)
Bedekking van het kleed, van 't hagelkeerend dak,
Voor zomers roostend vuur en winterongemak,
Dit al was vruchtbaar, en, vereenigd in vermogen,
Herriep de roos der wang, de morgenstar der oogen,
't Aanlokkend lipkoraal, 't yvoor van arm en hals,
En 't donzend wolkensneeuw van 't golvend boezemmalsch.
Eene voortreffelijke plaats. Op het eerste vers teekent da Costa aan: ‘De tegenstelling met zomers roostend vuur vordert schijnbaar: winters ongemak, doch het zamengestelde winterongemak is sierlijker, en zelfs die kleine spraakkundige onnaauwkeurigheid in de tegenstelling niet zonder bevalligheid.’ Terwijl hij met veel juistheid over de geheele plaats zegt: ‘Men erkent bij deze beschrijving den dichter-schilder, in de schakeering der klanken zoo wel als in de rijke en grootsche kleur van uitdrukkingen: die roos der wang, die morgenstar der oogen, dat yvoor van arm en hals, dat (misschien al te uitvoerig geschilderd) donzend wolkensneeuw van 't golvend boezemmalschGa naar voetnoot(1).’ Ten slotte halen wij uit het nederlandsch epos den imitatieven regel aan: De zuiderluchtkreits hangt met waterdamp bezwaard (Blz. 155).
| |
§ 2. Verouderde of ongewoone woorden.Het aandachtig nagaan van zulke woorden, hetzij ze in de weder opgedaagde gedichten der middeleeuwen of in die van lateren tijd voorkomen, of in eenige dialecten van het nederduitsch voortleven, zal menig woord doen ontdekken, dat de dichter, waar 't past, weder in zijn burgerrecht kan herstellen. Wij bepalen ons bij het | |
[pagina 164]
| |
nog in Zeeland en Vlaanderen gangbaar woord kerstenen (voor doopen) of christenen. Het doopkoor, eerst genoemt de vont,
Die kinders christende en herbaerde,
zingt Vondel, in zijne Poëzy, D. II, blz. 75.
In 't voorbijgaan merken wij hier aan dat oude, oudte en ouder voor ouderdom gebruikt worden. Zoo schrijft Trip (Tijdw. in ledige uren, blz. 118): God grimt u aan, o sterveling,
Van allen tijd, en oord, en ouder.
Helmers in de Hollandsche natie: Beschrei Egerons lot en zilvren ouderdom,
Beroofd van 't licht des dags, van oudte en jammer krom.
Van de dichterlijke eigenschappen gaan wij over tot de vrijheden. | |
§ 3. Over de bastertwoorden en bastertuitgangen.Men vindt er een goeden, doch gedeeltelijk onbruikbaren voorraad van bij Vondel, zoo als bijv.: kampioen, regement, rebellen, braveeren, feesteeren, stoffeeren, dreigementen, grimmassen, benevens olympiaden, pais, jalouzy. Triomf, als naamwoord en roepwoord, is niet minder gebruikelijk dan orakel, tresoren, hanteering en anderen. Om één voorbeeld onder duizende te kiezen, slaan wij Bilderdijks Kallimachus op, en lezen blz. 39: Atalant, die..................
Van u de jachtspriet leerde, en pijl en boog hanteeren,
En heel een heldenstoet verwinnend mocht braveeren.
Zoo ook aldaar blz. 56: 'k Zal met hem op 't geweld der woestheid triomfeeren.
Men zie echter toe eigen goed niet voor geleende plunje te houden. Zoo gebruikte dezelfde dichter het woord | |
[pagina 165]
| |
luchter in Ridder Sox, maar teekende er bij aan: ‘Van dit oude woord hebben de Franschen nu lustre gemaakt. Nemen we ons goed weêrom, 't is het recht des oorlogs.’ Bij 't gebruiken van bastertwoorden zijn de twee uitersten van overdrevene schroomvalligheid en stoutheid te vermijden. Het gebruik moet nimmer in misbruik verkeeren, maar daarentegen ‘vreemd dat meer dienst doet dan eigen, behoort niet versmaed te worden; wat nut is, is niet basterd of ontaerdGa naar voetnoot(1).’ | |
§ 4. Over de Geslachten der Substantiva.Men weet dat vele substantiva in Holland van een ander geslacht dan in Belgie zijn, en dat hunne geslachten bij Weiland en Bilderdijk ook niet altijd overeenkomen: dit maakt het bijwijlen moeilijk te beslissen, wat bij de schrijvers vrijheid of misvatting zij. Men weet ook, dat in eenige substantiva Bilderdijk bij 't gebruik der verschillende geslachten een zeer fijn uitgesponnen onderscheid maakt. Zoo stelt hij, bijv., granaat mannelijk voor den granaatboom, vrouwelijk voor de vrucht, en onzijdig voor de stof; dood stelt hij mannelijk of vrouwelijk naar 't dooden of sterven moet beteekenen, terwijl hij 't in persoonsverbeelding veelal mannelijk voordraagt. Wellust moge bij Weiland mannelijk zijn, als 't zinnebeeldig voorkomt is 't evenwel vrouwelijk. Zoo komt ook het vrouwelijke woord telg, als 't op eenen zoon ziet, mannelijk voor. Eenige substantiva hebben alzoo niet slechts een hun eigen geslacht, maar ook een geslacht uit toepassing, wanneer aan 't woord het daaronder verstane geslacht eener zaak wordt toegekend; bijv.: hij beklom den (berg) Etna, hij bevoer de wateren van de (rivier) Ganges. Geen misdracht overvalt het ooilam onder 't dwalen,
Geen' tweeling werpt het in de doornen, noch verlaat
Heur' zoogling, daar de room in zwellende uiers staat.
Bilderdijk, Kallimachus, blz. 17.
| |
[pagina 166]
| |
Bij woorden van twee geslachten in Holland en Belgie, of wier geslacht bij Bilderdijk en Weiland verschilt, is veelal den dichter vrijheid vergund. Hier gelijk elders wordt nogtans alle willekeurigheid uitgesloten. Zoo mag men 't gerust voor eene taalfout of lapsus calami houden, als Helmers onder 't afschilderen van den heldhaftigen Claassens, bij eene juist niet nieuwe vergelijking, uitroept: Hij staat alleen, maar vast: gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen,
Schoon stormen aan zijn voet in wilde golven klotsen;
Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op zijn borst,
Verbrijzeld henenstuift.
| |
§ 5. Over de Buiging der Naamvallen.Vele substantiva van 't vrouwelijk geslacht worden in den genitivus als die van 't mannelijk verbogen, terwijl ook in 't daarbij komend artikel of pronomen possessivum al of niet van dezelfde vrijheid gebruik wordt gemaakt. Bij den vlaamschen dichter Rens komt voor (Gedichten, blz. 15): .... De valbrug des slots was geheven,
En de echo weergalmde der moeders gesteen.
En bij Poot, D. I, blz. 76: Al 's werelts heerschappij is leengoed, anders niet.
De s van den genitivus van een mannelijk substantief wordt in 't volgende door Bilderdijk zachtheidshalve afgesneden: Des arends in de Pyreneën,
Des leeuws in Barcaas zandig rijk,
Des walvisch' in de Noorderzeën,
Elk kroost is d' ouderen gelijk.
De Geuzen, Z. IX, 1ste str.
| |
[pagina 167]
| |
Waar ook eene, der fransche poëzy eigen inversie de aandacht inroept. Zijn moeders vader noemt Ten Kate de gewoone spreektaal. Oneigenlijke vrijheden schijnen ons in de volgende regelen gebruikt: Betwisten onderling of hun gemeene vader
Hun zustren eer belaagt.
Trip, Tijdwinst, blz. 170.
............... oogjes
Die stralen tot in 't moeders hart.
Vondel, Poëzy, II, 505.
‘De liefde Gods’ zeggen wij zonder er de minste ongewoonheid in te vinden: het oud plechtige: het boek Jobs, de zoon Adams mag dan ook wel gehandhaafd worden. De schaar bestendiger bewonderaren, schrijft ergens Beets, indien wij 't wel hebben: zulk een weglaten des artikels, vooral bij collectiva, is eene wenschelijke aanwinst. Wat de uitgang s en en in het meervoud aangaat, de eerste schijnt meer tot den gewoonen, de tweede tot den deftigen stijl te behoorenGa naar voetnoot(1). Vondel, die ook 't woord Filisteen voor een meerv. hield, schreef wel eens s daar en vereischt wordt. ......... De Filistijns, gestoort
Met reden, kwamen fel de Joôn beoorelogen.
Samson, blz. 3,
Minder streng zouden wij den vorm van het volgende uitheemsche woord beoordeelen, voorkomende in zijne Poëzy, D. II, blz. 528: Wat stoftge op uwe kerk, met Cherubins bemaald.
| |
[pagina 168]
| |
§ 6. Meervoud der Substantiva voor 't enkelvoud.Hiervan zouden wij in Vondel (bijv. uit zijn Lucifer) verscheidene voorbeelden kunnen aantoonen; wij bepalen ons liever bij eenigen uit het Bilderdijksche epos, die de aandacht van Da Costa niet zijn ontgaan, en laten achter de aangehaalde plaatsen zijne aanmerkingen volgen: Ik kus uwe ongenade!
Maar wreek ook de onschuld van de uit slijk gekropen made!
Een nieuwe Satan.... Ach, wat zegge ik! Neen, o neen,
Ik smeek geen wraak, o God! ik smeek barmhartigheên.
Hier (dat zelden het geval is) zegt het meervoud des woords meer dan het enkelvoud doen zoude. Nu hoort ze 't blij gejuich, ontwaakt in duizend vreezen,
En vliegt, nog half onthuld, en siddrend opgerezen,
Haar egâ te gemoet!
(Z. III, v. 511.)
In duizend vreezen, dichterlijke overbrenging van het meer algemeen gebezigde in duizend dooden. De uitdrukking is als alle dergelijke meervouden: angstvalligheden, genegenheden, eerder fransch dan nederlandsch. Doch ook gallicismen, mits met tact en bewustheid van hetgeen men doet en bedoelt gebruikt, kunnen in de taal der poëzy geoorloofd en van bijzondere uitwerking zijn.... Zulke meervouden van woorden, bij ons schier uitsluitend in het enkelvoud gebruikelijk, hebben meer of min eene vreemde, bepaaldelijk fransche kleur, maar zij hebben toch ook hier in den epos eene eigenaardige kracht. Zoo is onverwinbre schrikken kenbaar het fransche des terreurs indicibles in den regel (IVde zang: v. 468): Maar in deze oogenblikken
Gevoel ik me aangetast door onverwinbre schrikken.
Vergelijk ook minn'lijkheden in 't volgende (IVde z., v. 527) hetgeen vrij wat meer zegt dan het dagelijksche en meer regelmatige minlijkheid: Hij neemt een gullen dronk; aanvaardt die dankbre gaven
Met minn'lijkheden, die der volken hart verslaven.
| |
[pagina 169]
| |
§ 7. Over 't gebruik van samengestelde voor enkele Werkwoorden en omgekeerd.Voorbeelden van enkele verba voor samengestelde, door 't afsnijden des voorzetsels gebruikt, zijn, met weglating van ver: brijzelen, broederen, pletten, spillen, strekken, trouwen, welkomen; met weglating van be: hoeven, slechten, vrijen (redden), waren, wonderen, zwijmen; met weglating van aan: hooren, nemen; met weglating van ge: voelen, looven, tuigen; zoo ook kruissen voor doorkruissen; proppen voor opproppen; samelen voor insamelen of versamelen; schaduwen voor afschaduwen, enz. De meesten dezer verba komen reeds bij Vondel voor, die onder anderen in zijn weêrgaloos - schoonen Lucifer stelt (blz. 22 en 50): Want ieder is gezint zyn staet en eer te waren.
Wy vryen onzen staet: benyt men ons die zege?
Men is nu spaarzamer in 't gebruik van die vrijheid. Ving, voor ving op, ontmoeten wij in van Hall's lierzang op Helmers ontslapen. Als alles sidderde, zingt de dichter tot de Vrijheid: Zong hij in u zich kalmte en rust.....
Zoo ook in wreede slavernije
Zong Gods profeet, aan 't hoofd der rije,
Zijn somber lied aan Chebars vloed:
De uitheemsche landstroom ving zijn toonen,
En stortte in 't hart van Jacobs zonen,
Bij elken golfslag, smart en moed.
In de volgende stukken, op vrij lager toon gestemd, is men minder verwonderd zoo iets te ontmoeten. Willems in zijn omgewerkten Reinaert de Vos (blz. 25) zegt: Welkom, vriend, als 't vrienden hoeft.
En de eigenaardige Staring in Jaromir te Praag: ....... In dien toon
Houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert.
| |
[pagina 170]
| |
Verlangt men nu ook voorbeelden van samengestelde verba voor enkele gebezigd? Welaan: vader Vondel zal ons weêr aan voorraad helpen. Het zij Arrias tongh de Godtheit dorst verlasteren.
Poëzy, II, 131.
Het godd'lijk beeld van 't eeuwigh Wezen
Verschittert van een heiligheit,
Die, - enz.
Der Engelen bazuingeklank
Verdagvaert levenden en dooden.
En in het treurspel Noach (blz. 41), het hyperbolische: 'k Schreide een zee van tranen uit.
De van menige oneigenlijke vrijheid overvloeiende Huygens zegt in 't Costelick mal; 't Verheuchelicke licht van 's hemels water-boogh
Bekittelt onzen lust.
Uit Bilderdijk voldoen wij met een enkelen trek in den Kallimachus voorkomende (blz. 82): In 't midden van dat woud verrees een populier.
| |
§ 8. Over de scheidbare Voorzetsels der Werkwoorden.Hun ongewoon gebruik stipten wij met een enkel woord reeds aan: hier geldt het alleen hunne buitengewoone plaatsing bij de infinitiva der verba. Helmers vlecht het volgende in de voorrede der Hollandsche Natie: 'k Zie hier mijn zoon mij dankend naderen,
En drinken uit mijn mond de les der wijsheid in.
In zijne Gedichten (II, 125) schreef hij: Nu moet ge in kluisters voor ons beven,
En smeeken ons uw leven af.
| |
[pagina 171]
| |
Zoo mede Boxman in zijn te Kortrijk bekroond gedicht op 't Vermogen des Yvers: Een aaklig slavenras, door 's Turken zweep gedreven,
Ziet gij, als spookzels, schaars door 't eenzaam landschap zweven,
En zoeken uren lang naar spichtige airen rónd,
Waar eens een maatloos bosch van zware halmen stond.
Af te keuren is die vrijheid, als 't voorzetsel het niet in 't infinitivum staand werkwoord onmiddellijk volgt: de anders taalkundige Willems heeft tegen dit taaleigen gezondigd in den Reinaert de Vos (blz. 43): Morgen als de dag breekt aan.
Zelfs het tenue genus dicendi, in dit stuk gebruikt, kan die overdreven vrijheid, schoon tijdens Hooft niet zwaar aangerekend, thans niet doen vergeven. Ook Helmers vergreep zich wat grof, toen hij in den IVden zang der Hollandsche Natie, van Tasman sprekende, niet aarzelde te stellen: Hij stapt er in, en denkt zijn stoute ontwerpen over.
| |
§ 9. Over de Tijdvervoeging, Deelwoorden en wijzen der Verba.Het heeft nauwelijks bewijs noodig, hoe velerlei afwijkingen, vooral in de tijdvervoeging en de deelwoorden, de dichters ons aanbieden. Dus ontmoet men: van bergen: bergde, gebergd; voor borg , geborgen; van delven: delfde, gedelfd; voor dolf, gedolven; van lachen: gelacht voor gelachen; van spuiten: gespuit voor gespoten; van bewegen: beweegde, beweegd. Zoo als in Vondels laatste werk, Ovidius Herscheppingen (XIIIde b.): Zoo iemant wordt beweeght door mijne jongste beê.
En bij den zoetvloeienden Wellekens, in zijnen herderszang Sylvius: ....Nimmer staat een boom zoo vast in 't noordsche woud,
Geen klip zoo onbeweegt in 't woeste en bruizend zout,
Als trouwe liefde en min, die alles raakt te boven.
| |
[pagina 172]
| |
Welke afwijkingen in 't vlaamsche taaleigen tot den huidigen dag voortleven, en dus tot de onde taal behooren, niettegenstaande de ongelijk vloeiende verba de aloudste mogen zijn. Over het algemeen worden die thans in de schrifttaal tot de regelmatig geworden ongelijkvloeiendheid gebracht. Men mag echter den dichter hier niet in 't nauw brengen, en vergete niet hoe Vossius en Huydecoper dachten over sommige vrijheden bij de Latijnen, tot welker soort ook deze ons schijnt te behooren. Hieromtrent, zegt de eerste, is den dichteren veel vrijheids vergund, wien 't ongemeene spreken heerlijk staatGa naar voetnoot(1). En de tweede, die onzer taalkennis zoo veel lichts bijzette en voorbereidde: ‘Die gewoon is de beste latijnsche dichters te leezen, weet dat men niet zelden in hunne werken ontmoet zoodaanige uitdrukkingen, die geheel afwyken van de gewoone regelen der grammatica, waardoor zy te gelijk hunne schriften een doorstraalenden luister bygezet, en de spitsvondigheid der hairkloovende letterwyzen te leur gesteld hebbenGa naar voetnoot(2).’ De scherpzinnige Staring dacht mede over deze vrijheid als wij, en het lust ons hier de plaats aan te halen, in welke hij insgelijks andere vrijheden verdedigd: ‘De gepaarde ae heb ik gezorgd (zegt hij), dat bij haar eeuwenheugend regt wierd gehandhaafd, waar ik bepaaldelijk den middelklank, tusschen die twee letters zwevende, wenschte aan te duiden. Ook zal men: gerigt, douw, daauw, zweierd, honing, iedel, derwaart, saam, regte, linke; zoo wel als: geregt, dauw, zwaard, honig, ijdel, derwaarts, zaam, regterhand, linkerhand; ging en gong, ving en vong; zoo wel als: hing en hong; burgt of burg, op het voorbeeld van Hooft en Vondel, even zoo goed vrouwelijk, als mannelijk bij mij aantreffen. - En waartoe dat overtollige? Ziedaar de vraag van een barbaar! zouden de Grieken zeggen. Kan men te veel verscheidenheid van klanken bezitten, | |
[pagina 173]
| |
wanneer men het gehoor wil streelen? En zijn dichters en redenaars ontevreden als zij kiezen mogen?’Ga naar voetnoot(1) Van Ryswyk, de antwerpsche zanger, die zich dikwerf andere niet te dulden vrijheden vergunde, en dan maar stoutweg den regel inriep: Poëten draven nauw in engbeschreven perken,
kende zeker de voorgaande aanhaling niet, toen hij, achter den Eppenstein aanteekende (blz. 173): ‘Men zal ergens vinden: hongen voor hingen, hy gong voor hy ging, hy kost [dat men ook in Bilderdijk ontmoet] voor hy kon, vong voor ving, veur in plaats van voorGa naar voetnoot(2), enz. Soortgelyke uitdrukkingen zyn by onze Noorderbroeders mogelyk niet gangbaer; hier echter, op het gebruik steunende, dacht ik het geene zwarigheid te zyn (sic), daer ik toch maer voor Belgie schryf.’ Na dezen uitstap keeren wij tot de behandelde stoffe terug. Durven, durfde wordt in prosa meest regelmatig gebruikt, doch 't imperfect dorst vindt bij de dichters algemeenen bijval. Zoo kan men joeg of jaagde, heette of hiet, lachte of loeg, vraagde of vroeg, schendde of schond, zwijmde en zweem, waaide of woei, stal of stool, wilde of wou gebruiken. Zie hier nog enkele aanmerkingen over 't imperfect. De geschiedenis der opvolgende wijzigingen door 't verbum worden ondergaan is eene gansche OdysseaGa naar voetnoot(3): werd wordt | |
[pagina 174]
| |
door Weiland voor 't imperfect der aantoonende wijze, wierd voor dat der aanvoegende wijze opgegeven. Dit verschil wordt in eenige dialecten van ons Nederduitsch niet geëerbiedigd. Ook voor dichters kan het geene kracht van wet hebben; blijkens: Mijne onverzetbre ziel wierd van geen smert betogen.
De verba welke op ten sluiten, nemen in 't eenvoudige van 't imperfect, gelijk men weet, eene uitdijging aan, bestaande in de syllabe de, opdat die tijd met het praesens niet verward worde: Ik zuchtede, als de wind in 't hol der steenrotskloven.
Bilderdijk, Fingal, I, 56.
Daar gij mij met mijn vloot vergastede aan het strand.
Ib, II, 36.
Die..........
Geheel het vaste land bespiedede uit den hoogen.
Bilderdijk, Kallimachus, blz. 49.
Waar men bemerkt, dat die uitdijging telkens, opdat zij den stijl niet verlamme, in eene vokaal versmolten wordt. Wat nu den tweeden persoon van 't imperfect uitgaande in et betreft, die 't vervalt zoo veel te gemakkelijker in verzen, dat zij mede in de spreektaal niet wordt gehoord. Men zorge echter, dat hierdoor de duidelijkheid der voordracht, in geval eener elisie, niet verhinderd worde; dewijl 't imperfect dan als een praesens ingekleed is. Hij ging en zuchtte in 't woud.
Is boven alle duisterheid omtrent den eigenlijk gebruikten tijd verheven. Geheel anders is het gelegen met de taalverwoestende vrijheid in Helmers te vinden (die trouwens wel meer fouten tegen taal en versbouw beging) daar hij in zijn | |
[pagina 175]
| |
schoonen Lofzang op Jezus van Nazareth (blz. 123) uitroept: Ook ik, ik waag het niet met mijn vermeede klanken
U iets te smeeken, neen, mijn God! ik kan slechts danken;
Slechts danken kan ik u, dat gij mij 't aanzijn schonk.
En niet beter, ofschoon bij den eersten opslag minder stuitend, is de aanroep van Petronella Moens in een dichtstuk, in 1806 te Wacken (West-Vlaanderen) ten prijskamp gezonden: Leert mij, gij zaalgen, die als morgenstarren blinken.
Omtrent de wijzen der verba zij hier gezegd, dat sommige onzer hedendaagsche dichters om des rijms wille de bijvoegelijke wijze wel eens voor de aantoonende wijze verkeerdelijk hebben gebruikt. Meermalen verviel Feith in dit misbruik: Beminnelijke jeugd, ik ben wat gij thans zijt;
Haast wordt gij wat ik ben; uw jeugd vliegt met den tijd.
Smaak, smaak haar zaligheid, en smaak haar als een zegen;
Maar denk niet, dat uw heil op aarde ooit zij gelegen.
Het Graf, Iste zang.
Wat verder: En de eenigste, wier ziel met uwe ziel kon weenen,
Die u verzoenen kon met alles om u henen,
Zij week, zij week, en heel de schepping week met haar:
Gij zaagt, hoe bar deze aard, hoe wreed het menschdom waar'.
En in den 3den zang van 't zelfde gedicht: 't Geluk beslist op aard' wat ware grootheid zij.
In alle welke plaatsen iets stelligs voorgedragen wordt. De volgende regel echter uit denzelfden zang, die iets twijfelachtigs bevat, kan zeer goed de aanvoegende wijze ontfangen: Ligt dat dan ieder woord gewiekte aanbidding zij.
| |
[pagina 176]
| |
Spraakkundig is ook 't gebruik dier wijze in de volgende verzen van Bilderdijk, al blijft de schrijver zich zelven niet altijd gelijk: Misschien dat haast de tijden komen,
Dat alle hoop is weggenomen,
En 't edelst bloed 's lands wonden heel'.
De Geuzen, blz. 5.
Van uit den stroom, die Pindus voet omkronkelt,
Een teug geschept, die 't dorstig hart verkwikk'.
Da Costa, Poëzy, D. I, blz. 145.
In de Krekelzangen, (III, 177) vindt men het goed te verdedigen: Waar........
Gods zoenleer wordt vervolgd, en wie ze oprecht belij',
Aan 't volk verdacht gemaakt van laffe huichlarij.
Maar onverdedigbaar komt ons de aanvoegende wijze voor, in Bilderdijks Ware liefde voor 't vaderland: Uit deugdbetrachtend bloed te wezen voortgesproten,
Zie daar wat recht gelukkig zij.
Nu nog een woord over de participia met uitlating van 't voorzetsel ge. Dit is iets (volgens Huydecoper), dat de dichters zich somtijds wel, somtijds kwalijk hebben veroorloofd, doch enkel in samengestelde woordenGa naar voetnoot(1). Zoo vindt men aanbeden, onderbrachte, overbleven, overkomene, zelfwassene, reinoogde. Die vrijheid is te verwerpen, als men het onderscheid van beteekenis verwaarloost, dat door 't al of niet gebruiken van dit voorzetsel ge in sommige participia ontstaat; bijv. in onderstane voor ondergestane, dat hierdoor met beproefde zou verward worden (Zie hierover den diepdenkenden Ten Kate, D. I, Redew. XIV, § 31, blz. 533). | |
[pagina 177]
| |
Gaan wij thans tot die vrijheden over, welke aan 't woord eene wijziging toebrengen, en er als ware 't eene nieuwe gestalte of figuur aan geven. | |
§ 10. Over de Uitwerping (Syncope).De uitwerping heeft plaats:
1. In werkwoorden uitgaande op wen of den, bij welke de w of d om 't rijm uitvalt: ......Schept vertrouen,
Maar wacht u 't oorlogsperk voor louter jacht te houen.
Bilderdijk.
Ja, 't scheen of Adams val door heuvels en valleien,
Het Eden, hem bestemd, op 't aardrijk uit moest breien.
Onderg. der eerste wareld, blz. 40.
2. In de adjectiva op ige uitgaande worden de letters ig uitgeworpen, als: 't vochte westewindje, godvruchte lenteblom, vergifte beker, onstuime baren, doorluchte Juliaan. Hij doolde jaarlijks door de streek
Met immerluchten voet.
Greb (Belg. Muzen-alm. 1828, 109).
Zoo vindt men ook waard voor waardig. Huydecoper (Proeve, in-4o., blz. 76 en 566) heeft het onderscheid van dit woord met of zonder ig aangewezen. Vlucht, Vrijheid, heilge! vlucht dees streken;
Het menschdom is uw gunst onwaard.
Helmers, Nagel. ged., blz. 155.
3. Even als 't augmentum ge bij de participia somtijds wegvalt, zoo als wij reeds zagen, wordt het mede niet zelden bij substantiva afgesneden, zoo als in geluk, gebouw, geboorte, geboortestad, getuige, getuig, gereedschap, gevangenis, geschut. Bij adjectiva of adverbia komt het mede uitgelaten voor, zoo als in de volgende regelen: En heel het schepslendom lag voelloos ingeslapen.
Boxman, Het vermogen des ijvers.
| |
[pagina 178]
| |
En bij Vondel, in de Gebroeders, blz. 57: Zij stapten onversaaght de wisse doot te moet.
Ook wordt broed voor gebroed gebezigd: Hij duldt niet meer bij 't kroost dit valsche tijgerbroed.
Boxman, Uitboezeming, 1830.
4. Middelpunt is soms tot midpunt ingekrompen; zoo als 't blijkt in Trip, blz. 148.
5. In vele woorden bepaalt zich de uitwerping tot eene enkele letter; welke uitwerping door 't vlaamsch dialect, zoo niet in de hoogere poëzy, die zich in strenger gewaad uitdoscht, gewettigd, dan toch verklaard wordt; 't woord knijn (voor konijn) misschien alleen uitgezonderd als den Vlaming onbekend. Voorbeelden zijn: Zy riep in 't ent: vaer wel! het welk hij naeulijx hoort,
En zy deist evenwel te rugge met dit woort.
Vondel, Herschepp., blz. 302.
Een bael papiers, vol letteren en printen,
Veel ganzenpennen, milt gedoopt in Maroos inten.
Dezelfde.
Waar 't meervoud inten mede als eene dichterlijke vrijheid valt op te merken. Het filozoofsch gegrijns der mensch geworden apen,
Door wie de wareld thands tot dolhuis omgeschapen,
Zoo vreeslijk wordt geschud en door malkaâr gehotst,
Als of ze in eens weêr tot den chaos keeren most.
Bild., Rotsgalmen, II.
Een tranendrop - die dees kan plengen,
Is mensch - den Godmensch niet meer vremd.
Ib.,
Vorstendomen echter bij Vondel (Poëzy, I, 63) is eene verregaande achteloosheid: Nu schrik niet meer voor Mahomet,
Noch Agars vorstendomen,
Als d' Opperste den leeuwsklaeu wet,
Is 't met hun omgekomen.
| |
[pagina 179]
| |
Niet beter ziet het er uit met Ledegancks prijsvers (Thielt 1830), waarin hij van Lord Byron spreekt: Reeds staat hij aan het hoofd van wakkre heldendromen,
Op 't hooren van zijn naem en grootheid zaemgekomen.
Verschoonbaarder ware 't geweest zoo die dichters komen tot kommen hadden gemaakt.
Vondel zingt mede, in de Ifigenie in Tauren, blz. 31: Bestel nu 't beelt, opdat de razernye schei,
En 'k zal u in Myceen herstellen met mijn glei.
Bij inkorting voor galei; iets dat weinig navolging verdient. Tegen flus voor fluks hebben wij niets. Jan van der Veen, die Adams appel schreef, en zich daarin aan zinnebeelden, welke zoo zeer in den smaak onzer voorouders vielen, vergaapte, dichtte een lief stukjen op 't geluk des landmans, doch ontsierd door 't volgende couplet: Geen keizerlijke rijken
Noch kroonen zijn te lijken,
Noch ridderlijke spoed,
Bij 't rein vernoegd gemoed.
Van de drie hier voorkomende uitwerpingen, is spoed in plaats van voorspoed, wegens dubbelzinnigheid, zeker niet goed te keuren. | |
§ 10. Over de Ineentrekking (Crasis of Syncope).De tweesyllabige of daarvoor gehoudene woorden (want de voorzetsels be, ver, on, over enz., alsmede de verlengde uitgang van den infinitivus, rekenen wij niet mede), die ineentrekking gedoogen, hebben in de eerste syllabe:
1. Een enkelen klinker, als: vader, vaâr, of minder regelmatig vaêr; gaderen, garen; aderen, aâren; weder, weêr; teder, teêr; vedel, veêl; mede, meê; goden, goôn; schaduw, schaâuw of wil men schâuw; ander, aâr, en anders, aârs (waarvan 't eene nu ongewoon en 't andere niet fraai klinkt); stadig, staag; ledig, leeg; snedig, sneeg; predik, preek. | |
[pagina 180]
| |
2. Eenen diphtongus, als: broeder, broêr; voeder, voêr; voeden, voên; dooden, doôn; kleeden, kleên; lieden, liên; knieën, kniên; zeën, zeên; weën, weên, en 't reeds geziene houden en weiden, in houen en weien overgegaan. Gloeien, oorspronkelijk gloeden, maakt gloên; groênde en bloênde vindt men echter niet. Ofschoon men oulings ook bloeden voor bloeien schreef, is die schrijfwijze beteekenishalve al ras onderscheiden geworden. Moêr komt fraai in verwijt voor, gelijk bij Trip, blz. 141: En Jehu, van Gods ijver vol,
Mogt op een snooden Joram graauwen:
Wat vreê, zoo lang die toverkol,
Uw moêr, Godts Isr'el blijft benaauwen.
Poeder wordt tot poêr, poederen tot poêren, vloeden tot vloên gemaakt. Verbreeden tot verbreên ingekrompen is ongewoon, even als zenuwen tot zeên of zeenen verkort, dat voor Holland beter dan zeenwen klinkt. Vervremen voor vervreemden laat zich door de dagelijksche spraak verdedigen. Overleênen door Vondel voor overledenen gesteld is niet goed te keuren. .... Geboren, om noch eens den staf t' ontwringen
Der Beemen, uit de vuist der wederspannelingen,
schrijft Antonides (blz. 34), waar Beemen voor Bohemen vrij duister klinkt.
3. In driesyllabige woorden wordt e gesyncopeerd in a, als: schaamle, haapren; in e, bij verplaatsing of uitlating, als: eedle, reedloos, zeegnen, heemlen, needrig, begrijplijk, ijdle; in o, als: mooglijk, oopnen, vooglen. i wordt gesyncopeerd in a, als: zaalge, en 't min welluidende bevalge en graasge; in e, als: weelge; in o, als: voorge en 't stuitend vroolke; in u, als: vuurge, geduurge. Ten slotte nog enkele aanmerkingen. De woorden wier voorlaatste syllabe met z aanvangt, veranderen dien zachten medeklinker in een harden, ten behoeve der uitspraak, als schepzelen, schepslen. | |
[pagina 181]
| |
In sommige woorden, waarin de a of e wegvalt, sluit de overblijvende medeklinker zich aan de slotsyllabe (met tusschenvoeging in de uitspraak eener scheva), als in dankbre, zichtbre, ijvrig, wislen, siddren, nev'len of neevlen, dav'ren of daavren. Door de crasis worden, in eigennamen, de uitgangen ië, iën, iäan, tot ééne syllabe samengetrokken, als in Italjaan, Itaalje, Sicilje; hetzelfde geldt ook van 't woord troniën, dat goed en welluidend klinkt; maar Belgie (zoo als 't veel in twee syllaben gebruikt wordt) is onuitstaanbaar. Ook wordt aö, aë en aä in eigennamen aldus veranderd; zoo vindt men Pharô, Isrêl, Kanan. An, oulings ane, dat men nog in meer dan éénen tongval bij ons hoort, voor aan, vindt men bij Vondel en Poot. | |
§ 11. Over de Afkapping (Apocope).Buiten de 'k voor ik, 't voor het, 's voor des, komt 'n voor een, als zoo voorafgaat, in aanmerking. Deze laatste vrijheid is Bilderdijk gemeen. Zoo wordt er, achter die of hij, mede wel eens verkort: Och, wie zou zich niet bedroeven,
Zagh hy 't hart beklemt van schroeven,
Om den zoon die 'r onder lagh?
Vondel, Poëzy, D. II, blz. 490.
Willems volgde die wanspraak na, in zijnen Reinaert, als deze Tibert den Kater doet watertanden naar de hem ten avondmaal bestemde muizen: 'k Hoor den koster somtijds klagen,
Dat hij 'r om verhuizen zal.
Zeer gebruikelijk is d' in plaats van den, voor woorden met eenen klinker aanvangende: Daar twist me om d' appel van 't gezegh.
Vondel, Poëzy, I, 35.
| |
[pagina 182]
| |
In dit voorbeeld ziet men insgelijke hoe men, vóór woorden met een klinker beginnende, met me, of beter m', wel eens verwisseld wordt: En Hamath stond omringd van 't heuvlig land der beken,
Tot daar m' in 't neevlig west de dagtoorts zag verbleeken.
Bilderdijk, Onderg. der eerste w., blz. 18.
Ook de adjectiva die vóór mann. subst. met eenen klinker aanvangende staan, laten den uitgang en afsnijden. Bij Bilderbdijk, Onderg. der eerste w., blz. 19 leest men: En smijt ze, druipende, in den sissende - outerbrand.
Dat 's, dit 's en daar 's voor is zijn mede gebruikelijk. Hij roept: Daar 's oorlog voor de hand.
Bilderdijk, De Geuzen, I, 108.
Zeid' voor zei is even weinig in gebruik als zijd' voor zij, schoon Willems in den Reinaert, blz.-22, schreef: Voort kwam Reinaert voor, en zeid':
Bruin, ik dank u voor 't bescheid.
In dergelijke afkappingen raadplege men het gebruik. Zoo is aard' zeer in zwang, maar waard' voor waarde niet; word' voor worde kan aan 't slot van een versregel te verdedigen zijn; terwijl eind' of end, spond', wond', gesteent', gebeent' zeer goed is. Ontgleê, deê met afkapping der d is mede aangenomen: Reinaert, die......
Mij mijn schoone beerenwangen
Door zijn list verliezen deê.
Willems, Reinaert, blz. 39.
En 't was of haar de ziel de matte borst ontgleê.
Bilderdijk, Onderg. der eerste w., blz. 32.
Doch de weglating der e voor de h is volstrekt niet te dulden, hoewel er verscheidene voorbeelden in Willems Reinaert van voorkomen. .... De schram
Scheurd hem aangezicht en huid.
| |
[pagina 183]
| |
Dat als een praesens voor 't oor geldt. De e voor eene h in 't mannelijk artikel weggelaten zou men echter in een stuk van lageren trant wel kunnen gedoogen. Doch volstrekt te verwerpen is de afkapping dier letters bij adjectiva in 't meervoud. Peeters in zijn Meibloesem, verleid door 't vlaamsch dialect, ontzag zich niet te zingen. Gij zingt schoon liedjes moeder (Blz. 11).
Maar zie, gij hebt bij 't water
Klein bloemen afgerukt (Blz. 20).
dat volslagen wantaal is.
Hiel voor hield is, krachtens de gewoone spraak, te verschoonen. Een paar voorbeelden zijn: Bijtende met scherpen tand
In de koorde die hem hiel.
Willems, Reinaert, blz. 52.
... Vermaagschapt aan dees ziel,
Die thands het grondloos meir doorwaadde,
Dat haar van u gescheiden hiel.
Bilderdijk, Mengelingen, II, 157.
| |
§ 12. Letterwisseling (Metathesis).De verwisseling van een medeklinker met een anderen is bij ons zeer gewoon. Zoo is houwen of houên, bij inkrimping, van houden, even als ouwe voor oude. O jonge zon, geteelt van d' ouwe.
Vondel, Poëzy, II, 60.
Alsmede schennen voor schenden, dat gangbare munt is; terwijl daarentegen vinnen, volgens de gewoone spraak, voor vinden, niet veel beter als Lonnen voor Londen, is. 't Eene en andere komt bij Vondel voor (Noach, blz. 8 en Poëzy, I, 67). Mellen voor melden is van 't zelfde slach; | |
[pagina 184]
| |
maar goed is 't door Huydecoper (Proeve, D. I, blz. 140) verdedigde beschutten voor beschudden. Van ouds werd de n in vele woorden, waar thans ook de l in heerscht, gevonden; zoo als vermeten of vermetel, metsenaar of metselaar, en knuiven nu kluiven. Woesteny of woestyne zal ook wel eene metathesis zijn. In sommige woorden verwisselen de ch en f, zoo als kroft en krocht; gekocht, oulings ook gekoft. De verwisseling van klinkers of dubbele klinkers, die veelal haren grond in de dialecten vindt, is nog gewooner: a voor e: zoo als verdadigen, door Vondel menigmaal gebruikt, en door Feith in zijn volheerlijken lierzang op de Ruiter niet verworpen. e voor a: in verslegen, ster, erg, zerk, bescherm, scherp, kers, pers, persen, smert, verken, enz. e voor o: in gesteken, ontsteken. i voor e: in pik, winken, verdrinken, smilten: ook in mit, zoo als bij Poot, I, 150. Zoo moet geen woedend everzwyn
U oit toevaven mit
Zyn blixemend gebit.
o voor a: in 't imperfect van menig verbum, zoo als in plocht, brocht; gelijk de vlaamsche tongval dit nog uitbrengt. De meestal keurige Ledeganck zelf schreef in den vierden zang van zijn Burgslot van Zomergem (2de uitgave): A Kempis! of die gy ook wezen mogt,
Die 't schoonste boek aen de aerde hebt gegeven
Dat ooit door menschenhanden is geschreven,
Wyl 't heilig schrift van elders is gebrogt,
Wat zacht genot stroomt van uw zuivre bladen,
Waerin de reine ziel volop kan baden!
o voor u: in ochtend, dorst, dat ook derst, als in den vlaamschen tongval, vroeger geschreven werd. Het vlaamsche konnen voor kunnen komt voor in den Fingal, II, 32. o voor u of eu: in dol, vervold, vlogel, jonst (ook wel gonst), locht, jok, konst, torf, droppel. | |
[pagina 185]
| |
.... Onbezield is de ongewijde vogel [de adelaar];
Hij valt, en stort bij d' eersten flits
Van Bato's kroost ter aard, met zijn verzengden vlogel.
Helmers, Nagel. ged., 141.
Zelfs vindt men roken voor reuken, in Vondels Palamedes, blz. 54: Wanneer zich opdoen duizent roken,
En duizent kleuren voor het oogh
Van bloemen, als een regenboogh.
o voor oe: in most; ie voor u: in stieren, vieren; y voor ie: in dry (bij Vondel, Cats, de Decker en in 't Vlaamsch). Alsmede in andere dubbele klinkers: e voor aa: in vendel (van waar vendrig), leste; e voor ei: in ende; ee voor ei: in verspreede, en 't gebruikelijke kleen; ei voor aa: in pleister; ei voor ee: in vleisch, weikt, teiken; ee voor ie: in Greeken, voorkomende bij Antonides, blz. 330, doch niet na te volgen; ee voor eu: in 't onverschillig gebruikte leunen of leenen; eu voor oo: in meulen, deur, veur, meugen, heunig, keuning, zeun, steuren, in het gewooner veugel, teug, en 't bij Vondel dikwijls ontmoette verruekeloozen. Gy koost u d' edelste, den machtigste in 't geveugelt
Tot bode en luchtheraut.
Bilderdijk, Kallimachus, blz. 8.
En laat ons daar, wen plaats en tijd
En 't spinnend zustrental het lijdt,
Ons leven niet verreukeloozen.
Bild. na Hor., (Kl. dicht. hand., I, 138).
ion voor ie: in spion; o voor ie: in kloven, en 't minder gebruikelijke storf, | |
[pagina 186]
| |
bedorf; niettegenstaande de vlaamsche tongval er voor pleit. Hij geeft een heeschen schreeuw, die lucht en wolk doorklooft.
Bild., Onderg. der eerste w., IVde z., v. 302.
ou voor ooi: in kouw;
u voor e: in spul.
Dit onderwerp zou aanmerkelijk zijn uit te breiden; maar 't hier aangehaalde is voor ons oogmerk genoeg. Wij zullen er nog bij aanteekenen, dat Bilderdijk soms bij voorkeur koomt voor komt gebruikt: 't Is hulp, die op mijn last het leger op koomt dagen.
IVde z., v. 600.
Waar koomt voor komt, gelijk de commentator zegt, aan 't vers als ware 't zijn volle gewicht geeft, en aan de uitdrukking eene meerdere sierlijkheid. Belangrijk is de volgende aanmerking, die echter meer eene netheid dan dichterlijke vrijheid geldt. De verandering eener enkele letter om aan 't woord eene ongewoone, poëtische kleur te geven, is niet zeldzaam. Op eenige plaatsen in 't Bilderdijksche epos, waar deze dichterlijke kieschkeurigheid voorkoomt, is da Costa haar nagegaan in dezer voege: 't Was, ja, de tijd niet meer, dat Adam, forsch van spieren,
Den nek bedwingen kon der ongetemde stieren,
Den leeuw zijn kaken brak, den groven elefant
Voor 't dreigen siddren deed van de opgeheven hand.
IIde z., v. 213.
Olifant zou hier alles bedorven hebben. Ja, 't aardrijk is te kleen om onder hen te deelen.
IIde z., v. 293.
Voor het hier wat platte te klein. Eene geringe letter | |
[pagina 187]
| |
verandering is soms voldoende om eene zeer dagelijksche uitdrukking te veradelen: 'k Zag duizendmaal de kracht bezwijken; duizendmalen
Den moed bedrogen en de zwakheid zegepralen.
IVde z., v. 483.
Niet zonder beteekenis voor een fijn gehoor is de herhaling van het onbepaald getal, de kleine nuance tusschen het meer dagelijksche duizendmaal, en het stellig meer nadruklijke duizendmalen: Haar docht, zij stond in 't woud, van dicht geboomt' omprangd.
IIIde z., v. 502.
De echte woordvorm voor de gewaarwording in droom of nachtgezicht is hier juist dat docht voor het thans algemeen gebruiklijke, maar hier voorzeker stijve en onbehagelijke dacht. Men vergelijke het effect van datzelfde docht in den droom van Badeloch bij Vondel: Nicht Machtelt, docht me, stond voor mijne ledekant.
Het schrikgedierte alleen, dat in het duister zweeft,
Gaat om, en snort door 't woud met piepen, krassen, knappen,
En schijnt het naadrend licht met angst te moet' te stappen.
IIIde z., v. 656.
Te moet' voor te gemoet, door het vreemdluidende van den vorm met het onderwerp des te meer overeenstemmend; doch ook buitendien in dezen vorm dichterlijk en episch. Eenigsins stouter, althans zich tot geene enkele letterverwisseling of afsnijding bepalende, zijn de volgende plaatsen: Zijn brein aan 't woelen, smeedt ontwerpen, keer aan keer.
IIIde z., v. 325.
Meer ongemeen en niet min neêrduitsch dan het gebruikelijke keer op keer. De slachting noopt de vlucht. Reeds storten lijk bij lijken.
IVde. z., p. 71.
| |
[pagina 188]
| |
Noopt, dringt aan, drijft voort, versnelt; wel te onderscheiden ook in beteekenis, voor het prosaïsch noopt tot de vlucht. En moedloos hangt het hoofd, als wilde 't aan don dag
Ontduiken. 't Hart beklemt een halfversmoorend ach.
IVde z., 342.
Halfversmoorend; dichterlijk, voor den gewoonen lijdenden vorm half versmoord. | |
§ 13. Over de Achteraanvoeging (Paragoge).De hoofdzakelijke achter-aanvoegingen bepalen zich tot de e en n. Wat de eerste dier letters betreft, worden de substantiva op ij uitgaande, meest om een slepend rijm te bekomen tot ije uitgebreid. Aldus zingt Feith in de Eenzaamheid (Iste z., blz. 130): Zoo vond Rutilius aan eene vreemde kust
Meer dan zijn vaderland, 't genoegen en de rust;
Daar was hem, ver van Rome en Romes heerschappije,
Verbanning vrijheid, en herroeping slavernije.
Ook komt de e minder of meer gelukkig achter de onzijdige zelfstandige naamwoorden, met t gesloten. In Vondels Poëzy, (I, 377) staat er: Aenvaert het zwaert, ô jongeling:
Dat dit gezegende geweste,
Verdadight door uw deught en kling,
U loof, gelijk 't Gemeene Beste
Uw' onvermoeiden vader looft.
Krachtens hunnen oorspronklijken vorm, nemen al de vrouwelijke eensyllabige substantiva (benevens enkele mannelijke) de e achteraan. Men vindt mede lange voor lang, reede voor gereed, alreede voor alreeds, om hooge beuren, te boeke, ten toone (voor tot den toone), te niete loopen, en | |
[pagina 189]
| |
tallooze meer van dien aart, ons uit de oude taal gedeeltelijk overgebleven: want de welluidendheid was voor de ouden een algemeen richtsnoer in het schrijvenGa naar voetnoot(1). Hoe ouder de schrijvers zijn , hoe gewooner dan ook het bijvoegen der e achter 't adjectief, dat, een onzijdig substantief vergezellend, voorafgegaan wordt van een bezittend voornaamwoordGa naar voetnoot(2); zoo zoude men ons woeste hart en mijn beste paard niet ongeoorloofd zeggen. De spraakleeraren mogen die verbuigende e afkeuren, de dichter, als zij in 't vers eene goede uitwerking doet, gebruikt haar. Zoo schrijft Bilderdijk in den eersten zang van De ziekte der geleerden, een werk met zoo veel vlijt en kunstgevoel door prof. David opgehelderd: Ik zal haar oorsprong, aart en echte kenmerk zingen.
En Willems, in den Reinaert, blz. 2: Zyn geile lyf
Heeft besmet myn echte wyf.
Rede, als redelijk vermogen, komt bij Kiliaan nog als redene voor, en is slechts eene sterker inkrimping van 't oirwoord dan redenGa naar voetnoot(3). Het tegenwoordige orde is bij Kiliaan orden. Te recht zong dus eene onzer hoofddichteressen, die beurtelings de latijnsche en de nederduitsche lier bespeelde, Elisabeth Hoofman, in haar Karelshaven, blz. 5: 't Was niet alleen tot nut, maar ook tot roem en de orden
Der zaken voorbereid.
Feith, op De Ruiter, schreef ook zegen voor zege: De vijand twijfelt, of zijn zegen
Zoo grootsch een neêrlaag op kan wegen.
| |
[pagina 190]
| |
Maar is ook 't volgende van Bilderdijk (Fingal, D. I. blz. 17, en D. II. blz. 30) te gedogen? O, zweeft op uwe wolk geduurzaam om mijn zijden.
De krijgsheld streeft het na, bestookt het van ter zijden.
Op 't laatste teekent hij aan: ‘Moest dit dan ook niet zijn ten zijden, gelijk ik onlangs aanmerkte [in de aant. op Antonides, blz. 58] dat men ten baren, ten golven, ten starren uitstijgen of opvaren zeggen moet? Neen, in deze oude spreekwijze is ter zijden enkelvoudig; want de vrouwelijke woorden namen eertijds de n in den 3den en 6den naamval aan.’ Ook wordt de n welluidendheidshalve, even als in de gesprokene taal, wel eens in de geschrevene tusschengeschoven achter een adjectief in den eersten naamval, wanneer het woord dat er op volgt met een klinker aanvangt. Vondel in de Maegdebrieven (blz. 8) stelt: Om dat mijn jongsten aêm volhart; by d' oude spraeck
Van 't heir der Christenen.
In Antonides (blz. 209) lezen wij: Trajaen, de Roomschen adelaer,
Uit 's werelts mist omhoog gevlogen.
Dat beter is dan de eerstgemelde vrijheid, daar 't artikel de hier den nominatief scherp afteekent. Bij de namen van steden is de bijvoeging der n geoorloofd, zoo als in Troje of Rome, waarvan de te harde en duistere samentrekking tot Room te verwerpen is, en ons weinig meer bevalt dan Romer voor Romein; welk eerste wij meenen bij Tollens ontmoet te hebben. Achter behalve wil te recht Bilderdijk de n hebben gevoegd. Niet dijdt, ook in proza, soms nog tot nietwes uit; voor dit werd eertijds ook ditte geschreven: By hem, die alles heeft, is nietwes van waardij.
Trip, blz. 37.
.... Behalve ditte stont
Een marmere' kapel in 't hof.
Vondel, Eneas, blz. 247.
| |
[pagina 191]
| |
Men schrijft ook waarachtigheid voor waarheid, nettigheid voor netheid, alleenig voor alleen. Het eerste woord echter beteekent slechts: naar waarheid zweemende. Van daar 't aardig sneldicht van den niet altijd puntigen Huygens: Het is waerachtig, Jan,
Gy zijt een eerlick man;
Waerachtig is het, maer
Dit is wat min dan waer.
In den Bardenzang vóór de Hollandsche natie leest men bij Helmers: Strek daar, ô eervergeten rot,
Ons kroost ten dartelenden spot,
voor dartelen spot, zoo wij meenen; ofschoon dartelenden ook anders te verklaren zij. | |
§ 14. Over de Invoeging (Epenthesis).In eene aanhaling uit den ijverigen Blommaert, die reeds voor ettelijke jaren (1836) de uitgave der midden-nederlandsche, of eigenlijk oudvlaamsche dichters behartigde, hebben wij bereids gezien hoe die zoetvloeiende zangers over de invoeging dachten; ons gemeenlandsch dialect, dat zoo veel van de oude taal ongewijzigd geërfd heeft, toont zich in 't geheel niet warsch van de epenthesis, blijkens: driederlei, klaarder, bekommen, blommen, tittelen en eene gansche rij van andere woorden. Welluidendheidshalve bewaart men de genitief-n in zonnenoog: Door 't zonnenoog begroet.
Bilderdijk, Rotsgalmen, I. 73.
Maneglans voor Maanglans, en dergelijke invoegingen van de e zijn nieuw, noch ongewoon. Honing voor honig is door de algemeene uitspraak bekrachtigd, en, niettegenstaande den oorsprong van dat woord, niet te verwerpen. Leideband | |
[pagina 192]
| |
voor leiband komt ons mede niet ongewettigd voor: wij vinden 't bij den te weinig gekenden Trip, blz. 37: De geest, die u bezwaart, viert wel den leideband.
Verdere uitbreidingen zijn: Zij gaat, en keert, en vult gestaêg den drinkensbak.
Feith, de Eenzaamheid, blz. 171.
..... Wie 't eerst den bloederigen buit
Op Trojen heeft behaald.
van 's Gravenweert, Ilias, XIVde boek.
Godloos of goddeloos (waarvoor Vondel 't niet verkieslijke godeloos, eenvoudig ‘zonder god’ beteekenend, gebruikt) met meer dergelijke, toorn of toren, doorn of doren, gaarn of garen (ook geren), orelogen of oorlogen, zijn onverschillig. Ver kan ook veer zijn, zoo als 't gebruikelijke heinde en veer bevestigt. De niet onverdienstelijke Huizinga Bakker (Poëzy, D. I. blz. 63) zegt van de winden: Zij waaijen over 't land, langs binnenzee en meir,
In 't noorderpekelvlak verjagen zij, zoo veer
Hun adem reiken magGa naar voetnoot(1), de ligtbeweegbre stroomen.
Uitbreiding heeft plaats in armoe, dat tot arremoe wordt, en in de woorden met om samengesteld, zoo als ommegang, ommeging: Toen hij uwe outers ommeging.
Bilderdijk, Kallimachus, blz. 64.
De woorden op lm, lp, rm, en ook wel die op lf, lg, rk, rl, rn, rp; uitgaande, worden somtijds door de tus- | |
[pagina 193]
| |
schengevoegde e (scheva) met eene syllabe verlengd. Als die woorden onverlengd door een woord gevolgd worden dat niet met een klinker aanvangt, hoort men altijd eene dubbele syllabe, bijv.: Dees, willig uit mijn Arons terp geschoten,
Buigt hoofd en tak naar zijn vermolmd gebeent.
Bilderdijk, Mengelpoëzy, I. 24.
Veel minder is dat het geval, wanneer het volgende woord met een klinker begint: De palm is opgestaan, de galm is aangeheven.
Maar door het invoegen der scheva wordt het onaangename van zulke hortende sluitletters geheel weggenomen. Ook hier mag vrijheid niet in onachtzaamheid ontaarden. Een hekelstukjen van Strick van Linschoten (Kleine dichterl. handschriften, V. 274) zal hier de beste les zijn. Het luidt aldus: Nu gallemt 's volleks stem door 't fullepblaauw gewelf:
Een hoog gehellemd Vorst vervolget d' Opper-Guellef;
Een schellemsch twaleftal viel 't arrem kerrekhoofd
Van achtren warrem aan. Van hullep gansch beroofd,
Dreigt elleks dollek hem een erreg lot. Hij kerremt,
En huilt zoo sterrek, dat zich 't vollek zijns ontferremt.
Niet met het scherrep staal, gelijk het zwerrek raast,
Wanneer de storrem op 't vermollemd hullekje aast,
Maar garen hem verschoont, hem zellef geenszins terregt,
En ellef marrek slechts van hem als losgeld verregt.
Aldus verdellegt ook een wollek d' ollem niet,
Die dwarrelt langs zijn hoofd, 't bedwellemt - en verschiet.
Van hoe veel syllaben is ernst? vroeg iemand op een schoolexamen aan eenige leerlingen, en bragt er menig door in het nauw. Vader Vondel maakte 't niet zonder reden tot errenst. Och, broeders, vraeghtge noch met errenst wat ons let?
Lucifer, Bedr. III.
| |
[pagina 194]
| |
§ 15. Van het Overtollige (Pleonasmus).In de gedichten bepalen de overtolligheden zich hoofdzakelijk tot drie soorten:
1. Het overtollig gebruikte pronomen die, dat enz.; iets daar Vondel, gelijk na hem al de vlaamsche dichters der voorgaande eeuwen, eerst geene zwarigheid in zag: Men wroet, men slaaft;
De bijl die kerft, de schup die graaft.
Vondel, Poëzy, I. 32.
Doch bij 't beschaven zijner stukken verbande hij dit woord. De voerman van den grooten beyr
Die vlught met omgekeerden dissel,
leest men in Palamedes' eersten druk; maar in den tweeden is die vlught met vlught heen verbeterd. Niet altijd echter is het pronomen een pleonasme; somwijlen zet het den stijl kracht en leven bij; zoo als uit de volgende plaatsen des Agrippijners kan blijken: Als Room Fabricius en Katoos deught wil roemen,
Zeght: Hooft dat was de man, waardoor mijn glorie wies.
En in hetzelfde werk (Poëzy, II. 395): De kerke, die gy blinken ziet
Van toets, en marmersteen, en gout,
Dat is de rechte kerke niet.
2. De pleonastisch gebruikte werkwoorden zijn: komen, gaan (ten zij waar gaan, zich tot iets bereiden aanduidt), willen, durven, mogen, blijven, doen enz. En het zeeschuim komt gedropen.
Vondel, Poëzy, I. 66.
.... Of hij snel
Ons quam t' ontvallen door gequel.
Dezelfde, Samson, blz. 21.
| |
[pagina 195]
| |
Doch misschien behoort dit bij het hachelijke, waarover Ten Kate (D. I, Redew. XIV, § 4, blz. 513) handelt, daar hij quam te staen als een verhaalverleden aanmerkt, dat niet onaardig wordt aangewend wanneer men spreekt van iets hachlijks ten opzichte eener opvolgende en daarmede verbonden gebeurtenis. Wijders (§ 17, blz. 524) beschouwt die taalgeleerde ‘indien hij mocht komen te gaan’ als eene spreekwijze, wier dubbele hachelijkheid zich in 't Latijn en andere talen zoo goed niet laat uitdrukken. Een voorbeeld van het stellig overtollig gebruikte gaan is: De Venuzijnsche vogel, blank van pluim,
Gaet bruizen, als een schip voor wint door 't schuim.
Vondel, Poëzy, I. 321.
Durft is verlammend in Helmers: Hij, die voor 't vaderland durft sneven,
Stapt over in Walhalla's woon.
Nagel. ged., blz. 138.
Beter klinkt mogen iets verder ter zelfde plaats: Maar hij, die, ongewond, nooit de eer zich mogt verwerven,
Verschijnt nooit in dien eedlen kring.
In Vondels Poëzy (I, 216) leest men: Hij volharde in u te zegenen,
En maak', dat nooit drukkend kruis
U mag op uw pad bejegenen.
Daar vindt men ook een voorbeeld van kunnen, dat het vers eenigsins ontzenuwt: Een grooter van vermogen
Dan hy, wiens zwaert het Oosten dwingen kon.
Diezelfde aanmerking geldt ook jegens blijven in Helmers Hollandsche natie, waar de gloeiende dichter Claassens bezingt, strijdende tegen de overmacht der Spanjaarden: Hij staat alleen, maar vast; gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen.
| |
[pagina 196]
| |
Doen wordt soms niet alleen overbodig, maar ook wel eens geheel averechts gebruikt: Mijn wieg stond in dit vaderland,
Daar zoo veel zegens vloeijen,
Waarom niet daar het zonlicht brandt
En doet de Mooren schroeien,
Schrijft Voet (Sticht. ged., I, 223). In 't voorbijgaan zij aangemerkt dat het daar gebruikte zegens voor zegeningen niet geoorloofd is. Zegens zijn vischnetten.
3. De kleine woorden daar, zoo, dat en anderen, bijv.: Te Brussel, onder 't bosch belegh,
Daer twistme om d' appel van 't gezegh.
Vondel, Poëzy, I, 35.
Waar gezegh voor gezagh eene dubbelzinnigheid is. Dat was haar eerste en leste leer,
En voort verwelkt, zoo zeeghze neêr.
Ib., II, 85.
En denk wie dat hy is.
Trip, blz. 39.
Het ontkennend expletief en, dat in de vlaamsche gewoone spraak voortleeft, en dat men hier en daar in Cats volkstaal vindt, werd door den veelal verheven Vondel, die zijne woorden in sterke en stevige gelederen plach te sluiten, doorgaans verworpen. Willems was de eerste die 't in het voor de letterkunst herlevend België in zijn oud burgerrecht herstelde, en wel te rechter plaats; namelijk in zijnen Reinaert de Vos. Zekere Vlaming, die op Catsiaanschen trant den lof der Polders in 't land van Waes bezong, en thans alleen Cats navolgt in een land waar vroeger elk rijmken in den Catsiaanschen vorm moest gegoten worden, met één woord pastor Duvillers, is een warm voorstander van 't expletief, en heeft, ter verdediging van zijn aloude, eenigsins verjaarde rechten, een geheel gedicht berijmd, opgenomen in 't Belgisch Museum (D. IV, blz. 1). | |
[pagina 197]
| |
In stukken die de gewoone taal wedergeven, is dit en dikwerf gepast, maar in andere wachte men zich voor dit stopwoord, dat er ziel en leven aan benemen zouGa naar voetnoot(1). Bij al die expletiva voegt men de voorzetsels heen en toe, en wat er meer van dien aart overbodigs gebruikt wordt. Mijn roosje was een bloem; zij bloeide, en dorde heen,
Zij schonk een waar genot, maar ach, haar duur was kleen.
Feith, Het Graf, 1ste z.
Een geest verscheen; een gloed van licht golfde om hem henen.
Helmers, Nagel. ged., blz. 185.
De heldenzwaen, van dwalen moê,
Begeeft zich naer den Tyber toe.
Vondel, Poëzy, II, 335.
Het gebruik van weêr bij een werkwoord met het voorzetsel her is mede niet te verdedigen. Helmers schreef verkeerdelijk in Jezus van Nazareth: Waar heeft die zalige u, verloren in de lust,
Getroeteld aan haar hart, gekust en weêr herkust?
| |
§ 16. Over de Uitlating (Ellipsis).Niet zelden worden pronomina weggelaten, zoo als bijv. het betrekkelijke zich. Aldus schreef Bilderdijk: Wat dapper, minlijk was of wijs.
Vereenigde in dien naam.
Radagijs.
En vruchtloos kromt de boog, en machtloos tot beschermen...
Onderg. der eerste w., blz. 165.
't Was, of ons paradijs, al schuddende op zijn grond,
Verbrijzelde op de puin van lager wareldrond.
| |
[pagina 198]
| |
Welke ongemeene taal aan deze verzen eene boven de proza verhevene, poëtische gedaante geeft: het uitwerksel van elke met oordeel en gevoel ter rechter plaats gebruikte vrijheid. In zijne Mengelpoëzy (II, blz. 110) leest men: De scheurende arbeid greep my aan,
En wierp my op den grond;
En niemand om my by te staan,
Wanneer mijn schoot ontbond.
Waar zich ook in 't derde vers eene ellipsis bevindt. Het pronomen personale wordt mede vaak achterwege gelaten. Vondels Poëzy opslaande vinden wij: Laet overmeeten, tellen
En weegen, wien dit lust.
En aldaar ook: In aendacht en bespiegelingen
Van Godt en 't allerhooghste goet,
En wat wy van den Zoon ontfingen.
waar dat of alles ontbreekt.
Men vermijde daarbij vooral duisterheid of taalfouten: Van dit laatste gebrek zijn 's Agrippijners volgende regelen niet vrij te pleiten: O Baek,.......
Wiens tongh met honingh is begoten,
En sap van duizent aerdigheên,
En in uw boezem draeght besloten
De wetenschappen.
Voor ‘die in uw boezem.’
Even als bij de Latijnen wordt dikwijls het werkwoord weggelaten:
Heilig mij, die tempelkoren,
Waar de menscheid knielt en juicht.
Nierstrasz (Ned. Muz. Alm., 1809, blz. 116).
| |
[pagina 199]
| |
Zalig, ô, dien dag te aanschouwen.
Bilderdijk, Rotsgalmen, D. I, blz. 107.
Nu drukt zy 't teder knaapj' aan 't hart.
Helaas, hoe koud die boezem!
Dezelfde, Poëzy, D. III, blz. 43.
O zalig 't rundrental, dat door die velden loeit.
O lieflijk 't zacht geblaat der geitjens door de dalen.
Dezelfde, Kallimachus, blz. 17.
Ook in Cats, even als in de gewoone taal, laat de ellipsis zich niet lang zoeken. In 't aan de eerste uitgaaf zijner werken ontbrekend verhaal Faes en Alette vindt men: Daer riep de vrijster moort, en vrij met groot geluyt;
Doch hy ontsloot de deur, en flucx ten huysen uyt,
En verder uyt de stadt.
Geweest wordt soms weggelaten bij de deelwoorden. Reeds blonk de bliksem ter verplettring in de vuist
Eens Engels, en heel de aard waar' op die stond vergruisd,
Had niet de Serafijn - enz.
Bilderdijk, Ond. der eerste w., blz. 47.
Somwijlen ook mist men daar of er:
Alwaar hy invalt met zyn bende, maait de dood
Een' oogst van lyken voor des aardryks zwarten schoot.
Hoogvliet, Abraham, z. V, blz. 118.
De stroomen gapen wyt, om over heen te stappen.
Vondel, Poëzy, D. II, blz. 238.
Helmers in eene aanspraak tot Wodan (Nagel, ged., blz. 140) laat van uit: Daar staat het rooverrot;
Verdelg het, roei het uit! Geen schaduw blijv' er over.
| |
[pagina 200]
| |
De verbindende voorzetsels, om, in, te, worden somtijds onder de werkwoorden verstaan: Een dorst (om) haar weêr te zien, beving my 't ingewand.
Bilderdijk, Ond. der eerste w., blz. 47.
Van radelooze drift, by onmacht (om) zich te wreken.
Ib., blz. 141.
Dat was Sint Peters geest, gestuert (om) myn aêr te stelpen.
Vondel, Brieven der H. Maegden, blz. 5.
De tijd zal leeren 't geen me duister valt om (te) ramen.
Dezelfde, Joseph in 't Hof, IIIde bed. op 't einde.
In de volgende plaats van Helmers (Nagel. ged., blz. 139) wordt rond niet uitgedrukt: Daar zwiert de gerstewijn in roomsche bekkeneelen.
Terwijl in deze van Bilderdijk (Kallimachus, blz. 30) tegen en op zijn verzwegen: De Boksvoet schenkt drie doggen......
Een van gemengeld soort, (tegen) den tijger-zelv' (op)gewassen.
Werkwoorden gelijk doen en gaan worden almede dikwerf niet uitgedrukt. Bij denzelfden dichter leest men in den Onderg. der eerste Wereld, blz. 186: Wat zal de veldheer thands?
En in de Mengelpoëzy, II, 102: Den brug bewaarde een klokkenspel
Aan een onzichtbaar snoer,
Dat mensch noch dier hem over mocht,
Of alles vloog in roer.
In dezelfde Mengelpoëzy (II, 106) vindt men de herhaling van 't voorzetsel uit weggelaten: Maar uitgeteerd, geschreid, gewaakt,
De kaken hol en bleek.
| |
[pagina 201]
| |
Ook 't voegwoord maar kan soms verzwegen blijven. Aldus leest men in Bilderdijks meermalen aangehaald epos (blz. 173): Geen jagers eischt die nood; geoefende soldaten.
Men vindt eene gewoone uitlating des werkwoords in: Hij vraagt: Mijn dochter, meld, wie u het leven gaf!
Ik heet Rebekka, zegt ze, en Bethuël (heet) mijn vader.
Feith, De eenzaamheid, blz. 172.
Eene stouter uitlating is die van het werkwoord, dat in een ander geval, 't zij enkel- of meervoud, moet staan dan 't voorafgaande werkwoord; bijv.: Wat toeft gij, wakkre knapen!
Komt, reikt hier schild en speer.
De ridder staat in 't wapen.
Zijn mannen (staan) in 't geweer.
Bilderdijk, Rotsgalmen, II, 183.
| |
§ 17. Over de Adverbia met een Pronomen relativum.Het fijne onderscheid, om die pronomina enkel wegens zaken en de adverbia wegens persoonen te gebruiken, is geensins te verwerpen, vooral in prosa. Doch als Huydekoper, Vondels vers En gy waert d' eenige, waer mede ik wensch te trouwen,
afkeurt, en zegt, dat de zuiverheid der taal eischt met wien, gaat deze kieschheid te ver. Niet alleen door oude en latere schrijvers, maar ook door de standhoudende gewoone spraak, wordt die vrijheid gewettigd. De persoonlijke voornaamwoorden worden ook wel voor betrekkelijke gebezigd. Wij zagen zoo even dat Bilderdijk zong, waar hij brug verkeert mannelijk maakt: Den brug bewaarde een klokkenspel
Aan een onzichtbaar snoer,
Dat mensch noch dier hem over mocht.
Of alles vloog in roer.
| |
[pagina 202]
| |
§ 18. Over al de en alle de.Men vindt alle de, zoo wel als al de, bij zeer keurige dichters. Zoo schreef ook Tollens in de vertaling van Popes brief van Heloïze: Ik duizelde als gy zongt, en alle de Englen hoorden.
Weiland zegt in zijne Spraakkunst, § 345, dat dit alle, bestendig adverbialiter moet gebruikt worden, en wil dus al de. Deze wet schijnt ons ongegrond, zelfs voor het prosa. | |
§ 19. Over de Smelting (Elisie).Bij de ouden werd de elisie niet bestendig waargenomen. De Ennius onzer poëzy, Spieghel, ‘groot van geest en ruw van kunst’ elideerde mede niet altijd. Reeds in den 1sten zang van zijn hoofdwerk, vinden wij: v. 365: Treft gy een booze arm, oft voester-voegden zondigh.
v. 417: De kloekste, welgheleerde, oude en verzochte
Vint daar gevaar genoegh.
Bij vader Cats is dit verzuim vrij gewoon, terwijl het ook bij Vondel wel eens wordt vernomen; vooral in zijne vroegere werken. Bilderdijk, in de Muis- en Kikvorschkrijg, zingt, waar Minerva tot Jupiter het woord voert, blz. 26: Zoo sprak ze, en 't Godendom, door deze taal bewogen,
Kwam samen, en zat neêr om 't schouwspel aan-tē-oogen.
Waarop hij aanteekent, dat die regel der smelting welluidendheidshalve willekeurig is ingevoerd, en niet om de welluidendheid den hals te breken. ‘Aan t' oogen, toe t' ijlen, op t' offeren, zegt hij, is voor een hollandsch oor onverdraaglijk, en strijdt met allen neêrlandschen maatklank zoodanig, dat geenerlei vers het toelaat. Waarom derhalve niet te oogen, te achten gezegd, zoowel als beoogen, geacht, enz.’ Volgens die uitzondering op den regel laat zich het verzuim der smelting in Vondel meestal verklaren en wettigen. | |
[pagina 203]
| |
Als Feith (de Eenzaamheid, IIIde zang) in een lam vers de smelting over 't hoofd ziet, is dit aan onachtzaamheid toe te schrijven: De hoogmoed, met natuur in 't hechtst verbond getreden,
Vond de eer noch steeds verknocht aan onbesmette zeden,
En 't eenig waar geluk aan eene echtvriendin,
Een vruchtbre landstreek en een talrijk huisgezin.
Om de elisie achter de verkleinwoorden in je te voorkomen, voegt men er eene n bij; doch in de eigennamen op je heeft de ineensmelting geene plaats. In d' Hulster's Lettervruchten (blz. 54) is hiertegen gezondigd ter plaatse, waar die vlaamsche dichter de ongelukkige Philippine van Vlaanderen schetst: Die schoone, om wie 't oud Troje in puinen viel,
Had zelve in haar 't volmaekste beeld gevonden,
En de amberlucht van Edens morgenstonden
Was niet zoo rein als de onschuld harer ziel.
Men veroorlove ons op eene hier aangewende vrijheid eene aanmerking die eigenlijk tot dit kapittel niet behoort (maar tot blz. 168 hiervoren); namelijk over 't meervoud puinen voor puin. Wij zien het ook elders gehandhaafd, en wel in van Halls rouwzang op Helmers: Waarom heeft Helmers, ach! niet langer
Voor 't goede en schoone op aard geleefd?
Geleefd ter eer van 's werelds wrekers,
Als vloekprofeet eens regtverbrekers,
Wiens troon in bloed en puinen stond.
Zoo vindt men in het 3de vers van den Lucifer Almogendheden, doch logicè en theologicè verkeerd, voor Almogendheid. | |
§ 20. Over de Woordsplitsing.Door deze komt, even als in de grieksche en latijnsche lierzangen, een gedeelte van een woord op 't slot van een versregel en 't andere gedeelte in 't begin van den volgenden. Bijv.: Twee jonge maeghden waren uit-
Gegaen in 't krieken van den dagh.
Vondel, Poëzy, II, 425.
| |
[pagina 204]
| |
Bij Pels in zijne navolging van Horatius Dichtkunst (blz. 17) leest men het overigens vrij prozaïsche: In 't heldendicht wordt ook begekt, die als een wind-
Verkooper, marktgek of kwakzalver dus begint.
Bilderdijk maakt ook geen zwarigheid in dier voege woorden door den oversprong af te breken: zoo leest men van hem in de Taal- en dichtl. oef. van ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’: Dat nu de krijgsklaroen een moord-
Kreet aanheff', die de ziel bekoort!
Waar de overgang, krachtens den metrischen spondeus moordkreet echter niet gemakkelijk is. Vloeiender ware, uit dien hoofde: Dat nu de krijgsklaroen een moord-
Gezang verheft'.
Elders bezigde dezelfde dichter die vrijheid gansch niet hinderlijk (Kl. dicht. hands., IIde schak., blz. 37): Maar wekt met vrolijk veêl-
Gespeel
De dichtluim weer in 't hart van d' ingeslapen dichter.
Sterker loopt bij Bilderdijk de lyrische woordsplitsing in 't oog bij het volgende: Dat gy, o tijd- en nijdverwinnen-
de Dichtkunst! gy, die hart en zinnen
In liefelijke boeien slaat.
Eene vrijheid dunkt ons, die, ook in 't lyrieke, door geene voorbeelden van Pindarus of Horatius is goed te maken. | |
§ 21. Over de Omzetting der woorden.Omtrent dit punt matigden zich de beste dichters der zeventiende eeuw, vooral Hooft, Vondel en Antonides, | |
[pagina 205]
| |
veel meer vrijheden dan hunne opvolgers aan. Scheppers van den poëtischen stijl, dien zij op eene verbazende hoogte brachten, zagen zij in die omzetting een middel te meer, om de poëzy van 't prosa af te scheiden; terwijl in lateren tijd de poëtische stijl, nu verrijkt met levendige wendingen en dichterlijke uitdrukkingen, minder vrijheden toelietGa naar voetnoot(1). Bij elke omzetting is de duisterheid, als eene gevaarlijke klip, zoo wel door prosa-schrijvers als dichters te vermijden. Niet zonder reden zegt Weiland (Over de verkeerde woordschikkingen, Spraakkunst, bl. 312): ‘Schoon den dichteren, ten aanzien van de omzetting en verplaatsing der woorden, hunne vrijheden niet mogen betwist worden, is echter de volgende woordschikking [van Rotgans op de Ruiter] af te keuren: Wie zwijgt nu, daar al 't land, aan zijne deugd verpligt,
En zeeërvarenheid, het lijk volgt wijd of dicht?
in plaats van: daar al 't land, aan zijne deugd en zeeervarenheid verpligt enz., terwijl anders de zeeërvarenheid het lijk schijnt te volgen.’ Bij sommige omzettingen worden, tegen het voorschrift der spraakleer, de verba te veel naar voren, of te veel naar achteren geplaatst. Tot de eerste onregelmatige schikking behooren de volgende voorbeelden: U, die het rekent te gering
In diepen ootmoed uwen schouder
Te vlijen onder 's Heeren juk.
Trip, Tijdwinst, blz. 118.
Hij die voor zondaars gaf zijn leven.
Ib., 152.
| |
[pagina 206]
| |
Alsmede deze plaatsen uit Helmers: Eensslags verscheen, uit verre streken,
Een volk, gehuld in vreemden dos;
Het dorst (wat hoon!) als meester spreken,
En knotten Wodans heilig bosch.
Nagel. ged., blz. 136.
Strijdt, strijdt dan, helden; laat niet wachten
De maagden, die thans nederzien.
Ib., blz. 139.
..... Ja, eertijds mogt men zingen,
Toen 't pleit der volken werd beslist in Neêrlands raad.
Ib., blz. 186.
Kunt gij nog weenen? Nog besproeijen
Der vadren graf.
Ib., blz. 189.
't Verderf kan slopen Hollands wallen,
En zwelgen Neêrlands hartebloed.
Ib., blz. 192.
Voorbeelden van omzettingen, waarbij 't werkwoord sterk naar achter komt, zijn onder anderen bij Vondel: Het zweet brak uit van angst; zijn haren schichtig rezen.
Palamedes, blz. 25.
De noortsche beeren op hun achterklaeuwen staen.
Lucifer, blz.
Ter goeder ure wy, om 't vee volop te geven
Van gras en klaver, dat van Sichem herwaert dreven.
Joseph in Dothan, IVde bedrijf.
De wisselheer vooraan den koopman toegang gunt.
Poëzy, I, 247.
In welke plaatsen, buiten de laatste, de omzetting het vers meer schilderachtigheid bijzet, of, zoo als de franschen zouden zeggen, fait image. | |
[pagina 207]
| |
Onze hedendaagsche zangers vermijden de omzetting nagenoeg algemeen. Ondertusschen blijft liet waarheid, dat de hoofdmannen der rijke letterkunde van het hollandsche gemeenebest geen ongelijk hadden als zij dergelijk onderscheid tusschen de poëzy en 't prosa handhaafden. Zulke wendingen heerschten ook reeds in de dichtertaal der middeleeuwen, vooral in liederen, en wij gelooven dat zij, met smaak gebruikt, daarin, evenals in romancen en balladen, nog heden niet zijn te verwerpen. Wij zouden, bijv., den eersten regel niet willen afkeuren van 't volgend couplet uit een laatst verschenen liedje van den waren liederdichter Heye: Een ruiter al over de heide reed;
Een koningskind wou hij vrijen! -
Wel, koning, wat doet gij den ruiter zoo wreed
Gevankelijk weg te leijenGa naar voetnoot(1).
De slotrijmklank van dit couplet zou ons minder behagen. Men vergunne ons hier op dergelijke woordschikking en tevens op de fransche dichtkunst een blik te werpen. Bij Racine, het lieflijk wonder dier dichtkunst, van welken de voor 't in- en uitheemsch schoon gloeiende Helmers zong: - Gij, die met uw taal steeds zoo verruklijk toovert,
Racine, en ons gemoed met zacht geweld verovert,
Ja, onweêrstaanbaar volgt mijn hart uw zangen na!
'k Beef om Britannicus, 'k gruw van Athalia,
En, zuiver als het blad der jonge lenterozen,
Verrukt me uw woordenpracht, bevallig uitgekozen;
Bij dien kieschkeurigen zanger leest men: ...... Quand sera le voile arraché
Qui sur tout l'univers jette une nuit si sombre?
| |
[pagina 208]
| |
Terwijl men in den dichter, die Frankrijk 't eerst met den lyrischen toon en stijl begiftigde, in Malherbe, vindt: ô Dieu, dont les bontés, de nos larmes touchées,
Ont aux vaines fureurs les armes arrachées.
Waarop de taalkundige abt Girard (XVme Remarque sur Racine) aanteekent: ‘Aujourd'hui nos poëtes n'osent presque plus employer ces transpositions, qui cependant ne peuvent faire qu'un bon effet. Pour peu qu'ils continuent à ne vouloir que des tours prosaïques, à la fin nous n'aurons plus de vers, c'est-à-dire, nous ne conserverons entre la prose et les vers aucune différence qui soit purement grammaticale; car la grammaire n'embrasse que les mots et l'arrangement des mots.’ Dat echter eene onmetrische, half onrhythmische taal als de fransche aan dergelijke vrijheden meer behoefte heeft dan onze hij uitstek zinrijk-poëtische taal, lijdt geen twijfel. Eene dier omzettingen die der fransche poëzy het meest aanvalligheid en poëtisch leven bijzetten, is zeker de plaatsing van den genitivus vóór den hem beheerschenden nominativus, en wel meestal met tusschenschuiving van enkele andere woorden. Zoo zingt de lyrieke Béranger in Les adieux à la gloire: Du sommeil de la liberté
Les rêves sont pénibles.
En in zijn grootschen Cinq Mai: De tout laurier un poison est l'essence.
Onze dichteren zijn aan die wending niet gansch vreemd: Vermorselt zijn in puin de steigerende vesten,
En van 't vervloekt geslaght, zijns levens zat en moê,
Is uitgerukt de boom tot aan den wortel toe.
Vondel, Hierusalem verwoest, blz. 9.
Dit staat in eene der eerste lettervruchten van Vondels machtig brein, hetwelk dit tooneelstuk reeds voortbracht in 1620, drie jaren na de Warande der dieren. Later ware hij wellicht verkeerdelijk schroomvalliger geweest. | |
[pagina 209]
| |
Bij Feith (de Eenzaamheid, blz. 164) lezen wij: Het benglend klokje was van 't reinst gevoel de tolk.
En in Tollens, die zich meer dan eenig ander voornaam dichter van vrijheden speent, waarschijnlijk onder den indruk der gedachte dat hij voor het volk zingt, ontmoeten wij in het dichtstuk de Verlichting: Zij prent hier van haar gunst den onmiskenbren stempel.
| |
§ 22. Over den uitgang baar.Poot, die de oude talen niet kende, en zich echter met de denkbeelden der klassieken gemeenzaam had gemaakt, zondigt niet dikwerf tegen de rechte uitspraak der eigennamen; Helmers daarentegen, die, om zoo innig mogelijk met diezelfde hoofdschrijvers, wier talen hem vreemd waren, bekend te worden, het italiaansch, zoo rijk aan goede vertalingen, leerde, sloeg in de uitspraak dikwijls den bal mis. Ook de adjectiva in baar eindigende gebruikte hij nu en dan verkeerd; misschien op 't voorbeeld van den taalkundigen - Bilderdijk. Natuurlijk vonden deze groote zangers navolgers van hunne gebreken. Den Beer Poortugael aarzelde niet te schrijven: Mijn rede is niet misleid door een bedriegbren schijn.
Een regel door Witsen Geysbeek in dezer voegen getoetst: ‘Dit moet onbetwistbaar en ontegensprekelijk zijn bedrieglijken schijn. Schijn is immers niet passief bedriegbaar, dat is: onderworpen aan bedrogen te worden; maar actief bedrieglijk, dat is: bedriegt zelf. Baar is eigenlijk een voertuig om te dragen, als: lijkbaar, rosbaar enz., gelijk baren en dragen (in het engelsch nog to bear) synonieme werkwoorden zijn. Dit baar nu achter het zakelijke deel van een werkwoord, gelijk in den text, geplaatst, kan nooit anders dan in een passieven zin genomen worden, en hier wordt eene volstrekt actieve beteekenis vereischt. Achter een zelfstandig naamwoord geplaatst, vervormt dit | |
[pagina 210]
| |
baar hetzelve in een bijvoeglijk naamwoord, als dankbaar, eerbaar, cijnsbaar enz., en moet dan in een actieven zin genomen worden; maar men kan eerbaar en eerlijk zoo min promiscuè (onverschillig) bezigen als bedriegbaar en bedriegelijk. Men verschoone het misbruik van dit bre voor lijk niet met het gezag van Bilderdijk, die er zich ontelbre malen aan schuldig maakt: de tijd van het ille dixit is voorbij.’ Zoo schrijft Vondels hypercriticus in 't Anthologisch-critisch woordenboek der Nederd. Dichters, D. V, blz. 99, nadat hij in 't voorgaande deel, blz. 318, reeds gezegd had: ‘Met de gemakkelijke uitgang baar of bare, dien de dichters tot bre samentrekken, zijn er meer dichters in de war, en gebruiken het meestal verkeerd, in plaats van lijk: verkwikbre rust, bijv. is immers louter onzin; de rust is verkwikkelijk voor den vermoeiden mensch, die even daardoor verkwikbaar is. Een algebraïsch problema kan op zich zelve zeer bevattelijk, maar voor den kundige slechts bevatbaar zijn; gelijk eene wonde zeer geneeslijk, maar voor den bekwamen wondheeler slechts geneesbaar zijn kan.’ ‘De uitgang baar drukt letterlijk uit dragend, voortbrengend, of wel de geschiktheid, geaardheid daartoe of daarvan’ zegt Lulofs in zijne gronden der Nederl. woordafleikunde. Bilderdijk pleit echter voor de uitdrukking van verkwikbre stroomen door L. van Merken in een psalm aangewend, en door de nazieners gewijzigd (Taal- en dichtk. versch.) Het zal genoeg zijn een paar plaatsen uit den Dichter van de Hollandsche natie aan te halen, om te doen zien hoe hij zich in 't gebruik van dien uitgang vergiste: Men leest in zijn lofzang op Jezus van Nazareth: Hij wil......
Daar beelden schappen, die, aandoenlijk, zacht en teêr,
Het menschdom boeijen aan zijn hartverhefbre leer.
Alsmede: Ja, duizend pijnen, duizend dooden, al de magt
Der hel bezwijkt, stort neêr voor de albezielbre kragt
Der deugd.
| |
[pagina 211]
| |
En in zijnen Lofzang op Hambroek: 'k Hef in dees hartverscheurbre tijden
Geen huichelenden lofzang aan.
De vrije vogel slaakt zijn zielversmeltbre zangen
Uit blijde en ruime borst.
Niet beter is de plaats in 't begin van het Haarlemmerhout waar hij tot de Natuur zegt: ....Zweef, met kracht omgord, door Zwitsersche landouwen...
Schenk daar wat denkbaar is, hoe grootsch ook, hoe versierbaar,
Voor 't echte Hollandsch hart is Hollandsch grond slechts dierbaar.
Het daarbij gebruikte rijmwoord, schijnt ons verkeerdelijk in een passieven zin gesteld om een actieven aan te duiden. Wij sluiten deze aanmerkingen over de dichterlijke eigenschappen en vrijheden, met de herhaalde vermaning voor den jongen dichter, dat vrijheden geene onachtzaamheden, nog minder taalverkrachtingen zijn. Hij houde in 't oog, dat de dichterlijke vrijheden gedurig zijn ingekrompen. Men heeft begrepen, dat het niet, de vorm des woords is die de poëtische vorm van 't prosa onderscheidt, maar wel 't poëtische denkbeeld in een daaraan beantwoordenden stijl gedoscht. Vooral in die gezangen, waarin de lier een minder hooge vlucht neemt, heeft men die afperking tusschen prosa en poëzy het minst doelmatig geacht; de omzetting der woorden en enkele andere vrijheden uitgezonderd. |
|