Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 89]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 90]
| |
In goud- of bloeddorst is, in verzen die door 't ïambische rhythmus geregeld zijn, de tweede lettergreep dan ook niet langer dan in gouden en bloeden. Dit neemt niet weg, dat men, vloeiendheidshalve, letten moet op het onderscheid tusschen tweeklanken die een zwaarderen val in de uitspraak hebben, en klinkers die een lichteren klank hebben. Den tweeden regel beschouwen wij als algemeen bekend: hij betreft den klemtoon, en wil dat de zakelijke lettergreep van een woord (d.i. de wortelsyllabe, van welke zijne geheele beteekenis afhangt, dat woord moge dan naam- of werkwoord zijn) uit haren aart lang is. De toepassing daarvan zal in de metrische prosodia breeder ontwikkeld worden. Doch wij moeten hier aanmerken, hoe een woord, uit zijnen aart lang, kort kan worden door de plaats die het in de samenstelling inneemt. Bij de samenstelling van een zelfstandig naamwoord, is het eerste lid in die samenstelling eene wijziging van het latere. Daardoor, onverschillig of dit latere een adjectief of substantief zij, verandert de algemeene beteekenis van hetzelve in de uitdrukking van het bijzondere, en het eerste lid, dat dit bijzondere onderscheidt, trekt den overheerschenden klemtoon naar zich. Dus krij́gshoofd (rhythmicè: krij́gshoŏfd; metricè: kri͞jgsho͞ofd), wétgever, draágstoel, wéldaad, óntrouw, óndeugd, héiligdom, ríjksstaf, groótvorst, óvermacht, wángevoelen, wàntrouwen, ópgeld, ónderstand, tégenspoed, rámpspoed, enz. Ook in het meervoud dier substantiva houdt dat accent zijne plaats: het blijft kríjgshoofden, draágstoelen. Hiervan moet men alleen de woorden uitzonderen van participia gemaakt, die het accent anders hebben; als menschliévendheid, van menschliévend. In de samenstelling van een bijvoeglik naamwoord behoudt dit regelmatig den klemtoon, als dádig in weldádig, handdádig; getróuw of tróuw in ontróuw, ongetróuw; geleérd in welgeleérd; zúchtig in slaapzúchtig. Het onderscheid van beklemming dat het woord óntrouw | |
[pagina 91]
| |
kan opleveren, naar mate 't als adjectief of als substantief voorkomt, blijkt uit den regel: Hy was me ontróuw, ik heb zijne óntrouw streng gestraft.
Die in welke de tweeklank ie voorkomt, maken eene uitzondering. Men zegt bijv. vréugdlief, praátziek. Ook zegt men even goed godloós als góddeloos. Het onderscheid dat het voorzetsel der verba kenschetst, naar mate dit al of niet afscheidbaar zij, is hetzelfde voor de rhythmische en metrische prosodie. Dit punt zal behandeld worden, en laat zich voorgevoelen uit de enkele woorden tégenspreken en wederspréken: welk onderscheid van accentuatie ook stand houdt in de daarvan afgeleide woorden in er uitgaande (tégenstander, wederspréker). Het aandruischen tegen dien regel deed Bilderdijk (Perzius, blz. 10) uitroepen, sprekend tot het voorgeslacht: Zoo ge eenmaal om mocht zien uit de onderaardsche nacht,
Hoe klonk het u door 't oor: Afgrijslijk tegenstréven.
Ook wachte men zich de voorsyllabe mis met beklemming uit te brengen, gelijk in Tollens' regel (Dichtbloemen blz. 68): Och, misbruikt nooit uw heerschappij.
Tot den rhythmischen versbouw schijnen ons ook de volgende aanmerkingen te behooren. Het accent speelt in onzen versbouw eene hoofdrol: het bestempelt met minder of meer nadruk de wortelsyllabe des woords, of 't eenlettergrepig woord dat bestemd is om de aandacht in te roepen, of zeker overwicht uitoefent. Verkeerd is het denkbeeld dat zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden van eene syllabe, naar goedvinden, kort of lang mogen gebezigd worden; dit mag niet, noch afzonderlijk noch bij koppeling. Hoe 't accent op eenige woorden ongelukkig kan vallen, ziet men in de volgende verzen van Hooft in zijn Geeraardt van Velzen: Aan ons, die leden zijn der Staaten van het landt,
Dien ghy 't voornaamstĕ dĕr vo͞orwaarden hebt gebroken,
De welke waaren op uw huldinge besproken.
| |
[pagina 92]
| |
‘Zeer ondichterlijk woord (teekent over dit Dewelke Bilderdijk aan)Ga naar voetnoot(1) gelijk alle die welke in zich zelve geene uitdrukking bevatten en echter een accent vorderen, en waarvan die het slechtste zijn die het meest klateren.’ Van daar dat de bezittelijke voornaamwoorden door keurige versbouwkundigen van twee tot eene syllabe gebracht worden. Als zij niet den nadruk vorderen in uwen, mijnen, hunnen enz. zijn de eerste syllaben er van zoo luttel geaccentueerd, dat ze zelfs door vele metrische dichters, ofschoon ten onrechte, als toonloos zijn gebruikt gewordenGa naar voetnoot(2). Omtrent de lidwoorden de, den, het, valt aan te merken, dat zij niet kunnen staan in 't begin of den aanhef van het | |
[pagina 93]
| |
trochaïsche vers, noch in 't iambische als de beklemtoonde des eersten voets, ten zij door eene volgende korte syllabe gerugsteund. Maronier schreef in zijne Dichtvruchten (1830): De banier ten groet doet strijken, 't helmvizier naar boven slaat.
De heldhaftige echtgenoote, de getrouwe aan zijne borst.
Waar de banier en de getrouwe te verdedigen zijn, om de volgende zeer korte lettergreep. De Laet in de treffende schets der arabische woestijn (de Kruisvaarder, Noordstar 1840) zingt: Hoe stikkend, brandend is de lucht!
Hoe gloeijend zijn de zonnestralen,
Voor welke zelfs de hemel ducht,
Bij 't schier onmooglijk ademhalen.
En niets dan zand, en niets dan zand
Mag het verlangend oog ontwaren;
Voor dorst geen enkle waterbron,
Voor zonnegloed geen pallemblâren.
Niet onbelangrijk is 't te onderzoeken, of men de pronomina voorafgegaan van eene praepositie korter dan deze hebbe uit te brengen. Da Costa in eene aanteekening op zijn gedicht Vijf en twintig jaren, beschouwt het strijdige daarmede als eene fout. De hollandsche sprekers en dichters volgen vrij eenparig dien regel, zoo wel door den amsterdamschen Vondel als den zeeuwschen Cats waargenomen, met uitzondering als het pronomen den nadruk vordert. Niet zelden echter ontmoet men dit mede beklemd, zonder dat er de zinsnadruk op valle. Bilderdijk zingt (Vermaking, blz. 68):
Om u blijft de aarde nog heur evenwicht bewaren,
Wier oogen niet op haar, maar hooger doelwit staren.
Waar de welluidendheid meer dan de beklemming, ten minste in om u, de voorzetsels als toonloos heeft doen gebruiken. Helmers in den Strijdzang, opgenomen in zijne Nagelaten gedichten (blz. 138), spreekt van de maagden, die op de helden staren: Zij roepen: Komt tot óns, komt tót ons, jongelingen.
| |
[pagina 94]
| |
Bij de Vlamingen worden de pronomina vrij algemeen beklemd uitgebracht: hunne dichters raadplegen daarin het hollandsche dialect minder dan het hunne. Wij zien er geen kwaad in; en willen den hollandschen dichteren het recht niet betwisten, om hun spraakeigen in hunne schriften weêr te geven: trouwens metricè zijn, buiten logische beklemming, pronomen en praepositie beide kort. Bilderdijk dacht er even vrijzinnig als wij over: volgens hem hangt de accentueering der voorzetsels geheel af van den meerderen of minderen nadruk, dien de zin daaraan geeft, en van de plaatsing tusschen toonhebbende of geen toonhebbende woorden. Bijv. in deugd met wijsheid, en wijsheid met bedaardheid, of de levende met de doode, neemt het voorzetsel met al of niet den toon aan, naar 't belang dat men in de verbinding stelt, of naar de welluidendheid dat medebrengt. Uit dit oogpunt beschouwd, houden wij de volgende Bilderdijksche strophe voor eene wijziging vatbaar: Ik heb ze zien bloeien
Bij 't uchtendontgloeien;
Nu hangen de bladen en storten in 't stof,
Tot speeltuig der stormen,
Tot aas van de wormen,
Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden hof.
Ware niet beter: Tot schaamt' van d' op haar zich verheffenden hof?
En het is even zoo met de voegwoorden. De toon hangt altijd aan de meening des sprekers ten aanzien van 't belang dier woorden in zijn gezegde. De gemakkelijkheid der uitspraak, of de welluidendheid, met eene moeilijke uitspraak onbestaanbaar, oefent hier ook haren invloed uit. Wat den rhythmischen halven toon betreft, houde men voor hoofdregel, dat, wanneer tusschen de wortel-syllabe en den een- of meerlettergrepigen uitgang, ééne volstrekt toonlooze syllabe staet of meer, de uitgang een halven toon kan hebben, bijv. ku̅nstenaár, he̅iligdóm, vre͞emdelingscháp enz. | |
[pagina 95]
| |
De uitgangen dijk, ing, ig en end zijn, volgens den regel dat geene kortvoorbijgaande lettergreep een heerschenden toon kan hebben, daarvoor volstrekt onvatbaar; die uitgangen door eene onaccentbare lettergreep voorafgegaan, kunnen een halven toon aannemen, doch door toeval en niet uit hunnen aart: ook blijft deze, ten minste in de twee laatste uitgangen, te flauw om tot rijm te kunnen strekken. Maar kan de toonlooze syllabe ook wel den heerschenden toon aannemen? Ja: als de spreker bij uitzondering daar een bijzonderen nadruk aan wil bijzetten; als hij die syllabe bij uitstek wil doen gelden: want het woordaccent wordt dan door 't zinaccent overheerscht. Zoo kan men zeggen: Hij heeft er jarén op doorgebracht. Zoo mede: 't is wel ónverstandig gedaan, ja, ónmenschelijk; in welk geval 't ontkennend partikel tot sterker bevestiging beklemd wordt. Hetzelfde grijpt plaats bij de pronomina, op welke, zoo als wij zagen, niet dan een halve toon valt, maar die, krachtens den nadruk, ten volle beklemd voorkomen: Het boek is van hém, maar niet van haár; zíjne, niet úwe deugden zijn bekend. Over het gepaste gebruik der samengestelde woorden en het uitwerksel van 't al of niet beklemmen eener wisselende syllabe kan de volgende plaats uit Bilderdijks epos licht verspreiden. De dichter spreekt van Caïn: Hier zeeg hij spraakloos neêr, in tranen als versmoord.
Men zegt, een engel stortte op 't uitgesproken woord
Een hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken
Des bloedvleks, als een schim bij d'ochtend, deed verbleeken,
En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard
De vloek zijns vaders zich bij 't misdrijf niet gepaard.
‘Onze taal, zegt hierop Da Costa, is rijk in zamengestelde woorden, en leent zich volgaarne tot de vermenigvuldiging harer schatten door zamenstelling. Bilderdijk heeft van die eigenschap een stout en onbekrompen, maar tevens kiesch en smaakvol gebruik gemaakt. Hem daarin navolgende, raadplege men toch vooral bij dergelijke woordvorming een fijn en geoefend gehoor. In hemel- | |
[pagina 96]
| |
daauwdrop valt voorts den klemtoon op daauw; dus is: Eĕn he̅mĕlda̅́auwdrŏp ŏp zĭjn vo̅orhŏofd, schilderachtig ter uitdrukking van den droppel. Over 't effect van het dubbele had, het eene toonloos, het tweede beklemd, hebben wij reeds gesproken, D.I, blz. 263. Buiten eenige der hier voorgedragen wijzigingen, deele, zoo wel in rhythmische als in metrische verzen, het accent derzelver voeten af. De syllaben, waarop de toonverheffingen vallen, die dus bestemd zijn om in 't vers sterker uit te klinken dan de achter- of tusschengevoegde syllaben, zijn natuurlijk dezulke die den hoofd- of klemtoon ontfangen, als tot de stamsyllaben behoorende. Stamsyllaben zijn zulke, die 't zakelijke deel der woorden uitmaken, en bij declinatie en conjugatie hunne wortelen niet zien af- of wegknottenGa naar voetnoot(1). Het zal voldoen hier ten slotte bij te voegen, dat zoo de regel des accents in onze taal niet bestendig doorgaat, dan is 't:
1o. Dewijl het woord meer samengesteld dan afgeleid is: in welk geval ieder deel van 't compositum op den klemtoon aanspraak kan maken, en dien werkelijk metricè ontfangt: bijv. in ḿisdaàd (misdo̅en), áfgòd, àfgúnstig, welke woorden geene derivata, maar composita zijn.
2o. Dewijl het ter afleiding dienende voorvoegsel meer of minder scheidbaar is; zoo dat het mede eerder een samengesteld, dan afgeleid woord uitmaakt.
3o. Dewijl 't afgeleide woord door middel van een bastert-uitgang is gevormd, in welk geval het zijnen nederduitschen oorsprong, juist door die verkeerde beklemming, verraadt, en de regel geldende maakt; krachtens de oude spreuk: exceptio firmat regulam: zoo als in meesterēs, heerschappīj en dergelijke meer. |
|