Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 71]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 72]
| |
III. In saamgestelde dissyllaben, wier eerste syllabe een substantief, en wier tweede een substantief of adjectief uitmaakt, is de eerste lang en de tweede kort, schoon uit vele medeklinkers bestaande (jaármarkt, raádhuis, sneéuwwit, géldrijk)Ga naar voetnoot(1). Dergelijke substantiva van drie lettergrepen, welker eerste lid maar eene lettergreep uitmaakt, hebben deze lang (wíndmolen, pútwater). Zijn de twee laatste syllaben van 't trissyllabum een afgeleid bijvoegelijk naamwoord, de middelste lettergreep ontfangt den klank (rampzálig, moedwíllig)Ga naar voetnoot(2).
IV. Afgeleide naamwoorden, 't zij zelfstandige of bijvoegelijke, eindigende in baar, dom, en, heid, ig, ing, lijk, nis, schap, saam, hebben de eerste [wortel] syllabe lang, de andere 2de en 3de kort (húwbaar, rijkdom, hándelbaar, wétenschap)Ga naar voetnoot(3)
V. Wat de voorzetsels betreft, de scheidbare (aan, bij, door, na, om, op, uit, toe, af) die, om zoo te zeggen, nazetsels zijn, dezen eischen den klank in twee- of drie- | |
[pagina 73]
| |
letter-syllabige naam- of werkwoorden (aánslag, aánnemen)Ga naar voetnoot(1). De scheidbare voorzetsels (achter, binnen, boven, buiten, tegen, tusschen) hebben den klank op de eerste syllabe, 't zij alleen staande, 't zij vóór één-, twee- of meer lettergrepige naam- of werkwoorden (áchterhuis, bóvensten). Naam- of werkwoorden, met de voorzetsels onder [meest in den zin van beneden] of over [meest in den zin van boven] samengesteld, ontfangen den klank op de eerste syllabe óuderdom, óndergaan, óvergaan, óverhalen, óverhand, of buiten die beteekenis op de derde (onderhúren, onderhoúden, redekávelen), naar dat zij al of niet scheidbaar zijn.
VI. De tweesyllabige substantiva met onscheidbare voorzetsels (ant, weder, on, mis, wan) beginnende, voeren den klank op 't voorzetsel (ántwoord, ónraad, misdaad)Ga naar voetnoot(2). De twee- of driesyllabige verba met mis beginnende, hebben den klank in de syllabe na mis (misdoen, misdrijven).
VII. Vrouwelijke substantiva, die in es en in uitgaan, hebben in deze syllabe den klank (voogdés, slavín). | |
Verwer.Het belang, dat de allesins bekwame van Alphen aan de gedachten van dezen' schrijver over 't hier behandelde hecht, beweegt ons die mede te deelen: Verwer draagt ze in vier regelen voor:
I. De diph- en triphtonguen, alsmede ἠτα en ωμεγα zijn | |
[pagina 74]
| |
uit haren aart lang (staal, geit, geut, schreeuw, toe, mooy, douw, steen, kool); met uitzondering, wanneer de syllabe die zij uitmaken in twee kan gesplitst worden, zoo als de laatste in gróotvaer, gróotmoer, schrókbroer. Voeg hier bij de navoorlaatste in boerínne en koopvaérdy.
II. De tot hunnen wortel gebrachte woordenGa naar voetnoot(1) die eensyllabig blijven (en waarvan de oirwoorden zeer lutteltallig bestaan) zijn kort, ten minste wankend; hetzij op zich zelven staande (mij, gij, u, zich, dan, kan, bij, wel, voor, op) hetzij met anderen samengesteld (voornemen, weldadig, opdoen). II. 't Koppelwoord of samengesteld woordGa naar voetnoot(2) van twee of meer syllaben heeft over 't algemeen de laatste kort, de voorlaatste altijd lang, de navoorlaatste weder kort en die deze voorafgaat weder lang, en zoo voort afwisselender wijze: zoo als leeren, verkeeren, overgieten, hoovaerdije, koopvaerdije, verdoemenisse, renbaen-spel, gespansel; verder schuddeninge, stelleninge, weggeveninge enz., betern, schildern, opheldern, door de Vlamingen tot uitgedijgde woorden gemaakt. Nooit mist deze regel. Wat betreft de laatste lange en voorlaatste korte in Godlijkheid, vorstendom, men denke dat die woorden voor 't oude Godlijkhede en vorstendomme staan. Wordt mede de eerste in voornemen, welvaren, opzitten, goedvinden verlengt, 't is dat die monosyllaben minder gevonden worden met deze woorden samengesteld, dan op zich zelven staande.
IV. Zoo in een-, vier- of meersyllabig woord de voorlaatste door samentrekking ineensmelt (b.v. maakt men verdoemenisse, schuddeninge, stelleninge, weggeveninge, tot verdoem'nisse, schuddínge, stellinge, weggevinge), dan erft de voorlaatste syllabe gemeenlijk de quantiteit der ineengesmolten, d.i. nis en in, van lang dat ze waren, worden kort; iets dat duidelijk blijkt in 't oude vondenisse, bij samentrekking vonnis. | |
[pagina 75]
| |
van Alphen.De Vlamingen, bij welken zich in de laatste eeuw de Rijmkonst, buiten het tooneel, tot gelegenheidsdichten bepaalde, brachten het mede niet zeer ver in het nagaan van de maat der lettergrepen. Onder de werken uit hunne pen gevloeid, onderscheidt men 't gene Mone in zijn werk over de Volks-literatur menigmalen aanhaalt; 't verscheen te Antwerpen in 1773, en behandelt ons onderwerp, zonder er de regels van te kunnen samentrekkenGa naar voetnoot(1). Niet lang daarna, verhief zich in Holland de studie der Prosodia. De ontwaking der duitsche letterkunst had op van Alphen, ook als kunstbespiegelend schrijver, een grooten invloed. Achter de Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, naar Riedel voorgedragen (1778), zagen zijne Dichtkundige Verhandelingen het licht (1782). Hij onderzocht daarin, welke de middelen waren die men ter verbetering der nederlandsche poëzy kon aanwenden. Als hoofdmiddel daartoe, geeft hij de verbetering en meerdere bestemdheid onzer Prosodie op, en erkent dat de tot dus ver in het werk gestelde poogingen om haar die bestemdheid te geven, in 't geheel niet voldoen. Als oorzaak daarvan wijst hij zes punten aan; namelijk, het gebrek aan goede theoretische regels, de ongeoorloofde vrijheid onzer beste dichters, den aart onzer gewoone voetmaten, de veronderstelling dat wij zoo vele ancipites hebben, en 't maken van onderscheid tusschen lange en langere, korte en kortere syllaben. Van Alphen ontwikkelt vervolgens dit voorstel en zegt onder anderen: ‘Zeker hebben wij met Hooft en Vondel, onder betrekking van theoretische regels, een aanmerkelijken stap gedaan: vóór hunnen tijd telde men de | |
[pagina 76]
| |
syllaben alleenGa naar voetnoot(1). De schrijvers der Tweespraeck van de nederduytsche Letterkunst (kap. V, blz. 45), zeggen uitdrukkelijk, daar zij over de syllabenmaat spreken: ‘De reedners van oudts hebben dit in haer schriften mede waerghenomen, maer onder ons ist zo heel vreemt, dat wy rijmers naulyx oyt daer af hebben horen spreken, ick laet staen dat wy in ons dichten daerop zouden achten.’ Schoon zij er bij voegen, dat dit in liederen voor den zang bestemd moest waargenomen worden en ook bij sommige dichters doordrong. De regels door die schrijvers omtrent den maatklank opgegeven zijn deze: Men moet zich meer naar den aart onzer taal, dan op den voet der latijnen schikken; - uit hoofde van 't groot aantal monosyllaben hebben wij vele lange syllaben; - wij hebben vele ancipites, die 't gebruik regelmatig zou kunnen maken; - dubbele klinkers, tweeklanken, ja veel medeklinkers maken lange syllaben. Maar die regels doen weinig af tot vaststelling van den maatklank. Men heeft vervolgens nadere bepalingen gegeven, gelijk, b.v. Moonen doet, die vele goede regels heeft gemaakt, en dit stuk, zoo als wij reeds aanstipten, veel grondiger dan Sewel heeft behandeld; welke laatste ons meer wijst naar het gehoor dan naar bepaalde regels. Even als Moonens aanmerkingen, zijn die van Verwer gewichtig. Voegt men hierbij hetgeen onlangs door den schrijver van de Nederduitsche DichtkundeGa naar voetnoot(2) is gesteld, dan heeft men 't voornaamste deswege bij ons geschreven; maar zal men tevens bemerken dat deze prosodisten het op verre na niet eens zijn, terwijl zelfs die regels waarin zij overeenstemmen, door onze dichters zeer dikwijls overtreden worden. | |
[pagina 77]
| |
Dat onze dichters dergelijke ongeoorloofde vrijheden gebruiken, die de onbestemdheid onzer Prosodie in de hand werken, blijkt genoegzaam wanneer men deze en soortgelijke regels leest, waardoor ons gehoor verzwakt en verward wordt: En do͞or 's ve̅lt-ma͞erscha͞lcks he͞up de steun der stegelreep.
Vondel.
't W͞elk 't ha͞rt de ziel doet quynend braaken.
Dezelfde.
Doch opdat hij de hand niet sla aan Abrams leven.
Hoogvliet.
Doch, de onbestemdheid onzer Prosodie wordt meest veroorzaakt door den aart onzer voetmaten. Onze gewoone bestaan, gelijk men doorgaans stelt, uit jamben of trochaeën; maar men bedient zich in deze voetmaten zoowel van spondéen als van pyrichien. Vermits onze alexandrijnsche maat en andere kortere van gelijken aart nooit uit zuivere jamben bestaat zonder dat men het gehoor kwetst, en 't zelfde plaats grijpt in voetmaten uit trochaeën bestaande, volgt hieruit: dat men uit onze voetmaten zelden tot de langheid of kortheid der lettergrepen kan besluiten: ten zij dit duidelijk door 't gehoor beslist worde; alsmede dat men daardoor eene vermenigvuldiging van ancipites krijgt, die niet noodzakelijk is, en de onbestemdheid onzer Prosodie handhaaft, zoo lang men meent dat onze voetmaten uit zuivere jamben en trochaeën bestaanGa naar voetnoot(1). Daar men derhalve, in onze gewoone voetmaten, zoo weinig gebonden is aan 't gebruik van zulke woorden, waaruit die gezegd worden eigenlijk samengesteld te zijn, en die vrijheid bestaat zonder aanmerkelijke, soms zonder | |
[pagina 78]
| |
eenige kwetsing van 't gehoor, spruit hieruit voort dat de dichter, even min als de dichtkundige lezer zich bemoeid heeft om aan de theorie der Prosodie eene nadere bestemdheid te geven: de lezer eischte ze niet, en zij zou de kunst des anderen maar moeilijker gemaakt hebben. Onze beste dichters zorgden alleen daarvoor, dat die vrijheid op geene gehoor kwetsende wijze wierd gebruikt, terwijl de monotonie, hieruit voortspruitende, door de gewoonte en door het rijm haren onaangenamen indruk verloor.’ De schrandere dichter poogt vervolgens de verlangde theorie zelf op te maken. Na de aanmerking, dat in alle echt nederduitsche woorden, de klemtoon altoos valt op het zakelijke deel, volgen deze regelen:
I. Alle eensyllabige zelfstandige of bijvoegelijke woorden en werkwoorden zijn altoos lang (paard, dor, gaan).
II. Alle dubbele naamwoorden van twee lettergrepen, uit de straks opgenoemde woorden saamgesteld, hebben twee lange lettergrepen, en maken dus een volledigen spondéus uit (goedkoop, zeegroen, godmensch enz.).
III. In alle echt duitsche woorden, die niet samengevoegd zijn uit twee of meer, is altoos die lettergreep lang, die 't zakelijk deel bevat, hoe veel syllaben zulk een woord ook hebbe (wáter, léerzáam, éerbáar, genádig, zégenen).
IV. In saamgestelde woorden zijn altoos al de zakelijke deelen lang, ofschoon de uitspraak op de eene wat meer klank doe vallen dan op de andere: van de tweesyllabige is dit reeds opgemerkt; om dezelfde reden geldt het ook omtrent de drie-, vier- en vijfsyllabige (als pu̅twa̅tĕr, wi̅ndmo̅lĕn, o̅kĕrno̅tĕn, achterklei̅nzo̅on). Vervolgens gaat de schrijver over tot het vaststellen onzer menigvuldige monosyllaben, en bepaalt het volgende: De toevallige deelen der werkwoorden, zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden zijn of voorzetsels of uitgangen: omtrent deze vindt men goede regels bij Moonen; omtrent de andere monosyllaben gelden de volgende regels. | |
[pagina 79]
| |
1. Zulke, die geschreven worden met twee of drie klinkers, of met dubbele klinkers, zijn lang; de laatste zonder uitzondering (foei, uit, hier, dien, daar, door, mijn, zijn)Ga naar voetnoot(1).
2. Zulke, waarop geen de minste klank of toon valt, zijn altijd kort (te, ter, men, het); alsmede de voornaamwoorden hij, zij, gij, wanneer ze achter de woorden gevoegd met de zachte e geschreven worden (ik gafze, ik preesme, deedtge).
3. Zulke, die niet, uit hoofde van dubbele vokalen of de verlenging der vokalen, lang zijn, maar waarop de klank te veel valt om ze stellig tot korten te maken, zijn middelbaar: met die bepaling echter dat geen twee of drie middelbare lettergrepen bij elkander kunnen gevoegd worden om eenen voet uit te maken, maar dat in eenen voet van twee syllaben de middelbare altoos lang is, wanneer zij bij eene korte geplaatst wordtGa naar voetnoot(2). ‘Wanneer men nu in onze Dichtkunst die regels in acht nam, voegt er van Alphen bij, of zelfs, hetgeen ik hartelijk wensch, nog naauwkeuriger bepalingen maakte, zou men in onze alexandrijnsche en veel meer nog in onze minder gewoone voetmaten, die uit haren aart eene sterker cadans hebben, veel meer melodie en zang brengen; ja, zelfs in staat zijn om de voetmaten der ouden na te volgen, zonder ooit over het scandeeren verlegen te staan. | |
[pagina 80]
| |
Twee dingen heb ik in 't oog gehouden: dat mijne theorethische regels niet aandruischen tegen de natuurlijke uitspraak, maar die alleen in vele gevallen bestemder maken; vervolgens dat de dichter geholpen worde om zijnen numerus, zonder al te streng gebonden te zijn, zoodanig te doen hooren, dat een lezer van matig gehoor onder 't lezen dien nooit verlieze.’ | |
Van der Woord.Het natuurlijke gevolg dier nadere beschouwing van onzen maatklank wekte de lust op, om, op 't spoor der ouden, metrische verzen te maken. Onder de jonge dichters, die 't beproefden, leerden wij vroeger van der Woord kennen; hij bekent dan ook, dat de regelen, waarnaar men zijnen dichterlijken arbeid te beoordeelen heeft, uit van Alphen geput zijn; doch ter voorkoming van 't geen hij in dezen theorist voor een vooroordeel hield, voegt hij er bij: ‘Men late zich door zijn gezag niet bewegen om te gelooven, dat door 't volgen dier regels de korte en lange lettergrepen onzer verssoorten, even als bij de Grieken en Latijnen, in eene nagenoeg evenredige betrekking zullen staan, t.w. hij geloove niet, dat door 't volgen derzelve onze korte lettergrepen ééne en onze lange twee tempo's (die alle drie, ieder afzonderlijk, nagenoeg aan elkander gelijk zijn) hebben zullen.’ | |
Strick van Linschoten.Ook deze beoefenaar der metrische poëzy gaf eenige wenken over de ancipites, die van Alphens aandacht, zoo wij zagen, hadden gaande gemaakt. Hij ook beschouwde het verwerpen derzelve, in plaats van de bedoelde eenvoudigheid te bevorderen, veeleer als een middel tot nog grooter verwarring, en stelde als zoodanig alle éénlettergrepige woorden, van hoe vele letteren ook (dewijl hare meerderheid niet den duur hunner uitspraak bepaalt, daar die alleenlijk van de beteekenis afhangt), mits het geene zelfstandige of bijvoegelijke naamwoorden zijn, en zij niet tot eenig werkwoord behooren. | |
[pagina 81]
| |
Strick hield het geoorloofd die altijd als wankelend te gebruiken, in zoo ver de klemtoon hier niets bepale, en de bouw van den volzin niet dan eens de lange, dan eens de korte voetmaat dier woorden vereische; terwijl hij tevens al de hierboven uitgezonderde monosyllaben (buiten die van de hulp-werkwoorden zijn, hebben en worden, door verbuiging gevormd) voor lang hield. Hij was van oordeel, dat onze taal geen zuivere pyrricheën () noch spondeën in enkele woorden van twee lettergrepen bezit, maar dat eene van beide altijd eene overheersching over de andere uitoefent; dat men zich dus hierin naar den toonval moet richten: echter met verlof om aan een anders op zich zelven staand woord in de samenvoeging naar eisch der zaak die maat te geven, welke 't als éénlettergrepig heeft.De meeste uitgangen kwamen hem voor kort te zijn, hoewel eenige, vooral in bijvoegelijke naamwoorden, als middelbaar beschouwd mogen worden (Voorrede zijner Ged., blz. xvii). | |
Hesselink.Deze, door ons reeds aangehaalde, schrijver zond in 1801 een werk in het licht over de Hollandsche dichtmaat en prosodia, toegepast op het rythmus en metrum der ouden, in zoo verre beide in onze hollandsche dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd. Ongelukkig was hij nog besmet met het tiktak-ïambismus, en keurde lichtvaardig alle overheersching van het metrum door 't rhythmus af. Hem beviel het vloeiende: Het hemelsche gerecht heeft zich ten langen leste,
beter dan het krachtige, schilderachtige: Ten prooi van vuur en strijd, moord en bloeddorstigheden.
Hij beschouwde het nalaten van dergelijke kunstwendingen als doeltreffend ter verbetering van onze dichtmaat. Over dit zielloos stelsel deed destijds Kinker, gelijk wij gezien hebben, in de Schouwburg uit- | |
[pagina 82]
| |
spraak, ter plaatse waar hij, ofschoon met verkeerde toepassing op de metrische versificatie, schreef (blz. 234): ‘Dikwijls is het eene schoonheid, wanneer een toon, tegen de strengheid der maat aan, een accent of nadruk verkrijgt, waar het ongeoefend en dagelijksch gehoor een misslag zou meenen te ontdekken.’ Wij zeiden, met verkeerde toepassing: want die schoonheid kan alleen bij rhythmisch beklemtoonde verzen gangbaar zijn: in metrische verzen dient onafgebroken het bepaalde metrum bewaard te blijven. Hesselink bracht in zijne verhandeling, zoo als reeds uit haren titel blijkt, de rhythmische met de metrische versificatie in verband. Voor de laatste drong hij op 't inachtnemen van de kort- en langheid der syllaben en den eerbied voor den klemtoon aan, en stelde als eerste regel: ‘Dat alle lettergrepen waarop de toon valt uit haren aard lang zijn.’ Kinker bestreed dit stelsel reeds eer nog zijne verhandeling in 't licht was gekomen, en vroeg: Of het wel waar is dat alle syllaben, waarop bij ons de klemtoon valt wanneer wij dezelve in het verband met slechts één woord uitspreken, ook in alle verbindingen met andere woorden zoo veel nadruk behouden, dat wij die naar ons gehoor bestendig en onveranderlijk lang zouden keuren? - Ook aarzelde hij niet te scandeeren: ‘E͞ens găvĕn wij den toon.’ of ‘Găvĕn wíj of zíj?’
En: No͞oit wărĕn̍ ze īn 't stri̅jd̍pērk zŏo gĕtro͞ost hŭnnĕ ho̅ofdĕn tĕ wa̅ge̅n.
Hij grondde zich daarop, dat het kortmaken van soortgelijke lettergrepen, in spijt van den klemtoon, van ouds in onze gewoone [ook in de niet ïambische] versmaat was gevestigd, zooals in 't Vondeliaansche: Vōlgt dĕzĕn Go̅d o̅p zijn trommel en trant.
En: Wi̅j mĕt tr̆iom̅f kroŏnĕn God Lucifer.
Hesselink, naar zijne prosodie-regels (die Kinkers | |
[pagina 83]
| |
goedkeuring wegdroegen in zooverre zij tegen zijn metrisch stelsel niet inliepen) maakte tot proeve een stuk in hexameters. Wij schrijven er een zestal regels van af: Lente bekoort nu het oog: zij prijkt met bevallige schoonheid.
Ruime gezigten en heldere hemel verrukken de zinnen.
't Zangerig woudchoor hoort men begroeten de komst van de lente.
Wijkt, ontruimt nu de sombere stad; zoekt buiten de vreugde.
Vroeg reeds zien wij bezig den ploeger in 't keeren der gronden.
Omtrent welke en verdere hexameters Kinker met reden zegt: ‘Wij ontkennen niet dat deze verzen, wat de hoeveelheid der lettergrepen aangaat, naauwkeurig genoeg uitgevallen zijn, zoo er slechts geene hinderlijke eentoonigheid in heerschte. Men vindt er nergens de welluidende verscheidenheid in, waarvoor dit vers zoo gelukkig berekend is; de meesten hebben er dit onaangenaam gedreun nog bij, dat bijna al hunne voeten met eene caesuur of voetsnede eindigen: 't Zangerig woudchoor hoort men begroeten de komst van de lente.
Herders drijven het wollige vee in de grazige velden.
‘Een rythmus, waarvoor zich de ouden zorgvuldig gewacht hebben. Het beste vers in deze kleine proeve, hoewel van deze klemtoonen-cadans niet vrij te spreken, is dit: Door het ge/duchte ge/weld van den/winter her/nemen hun/luister.’
Na de voordracht zijns eigen stelsels, waaraan later een lauwer te beurt viel, sluit Kinker met deze aanmerkingen: ‘Hesselinks wijze van hexameters te vervaardigen, was wel niet regelregt tegen de prosodie zelve van den recensent inloopende, maar door sommige lettergrepen, waarop de klemtoon niet valt, voor lang te verklaren, gaf zij hem toch gelegenheid om ook eens te beproeven, wat uitwerking het in onze taal zou doen, wanneer er van tijd tot tijd een voet met zulk eene niet geklemde lettergreep aanving, of, integendeel, de tweede syllabe van een spon- | |
[pagina 84]
| |
deus door den klemtoon een sterken nadruk verkreeg, gelijk dat in de latijnsche verzen gedurig, en voor 't geoefend oor welgevallig, plaats heeft: Subsi/dunt ún/dae tumi/dúmque sub áxe to/nanti.
Om nu zulke en andere soortgelijke rythmen der ouden in onze hollandsche dichtkunde na te volgen, is het niet genoeg de lengte en duur onzer lettergrepen te bepalen, om in de verte hun metrum na te bootsen, wij moeten ook bovendien de bijna in 't oneindig uiteenloopende verscheidenheid van hunne rythmen ons pogen eigen te maken. Meer met den aard der latijnsche hexameters overeenkomend zouden, naar ons gehoor, deze twee dichtregels zijn: Kee̅rt i̅́j/līngs st̅́ad/waa̅rds! Ŏvĕr/rōmplēnd / pa̅́kt ĭn hĕt / O̅́osten
't Zwe̅́rk zĭch ŏp/e̅́en. 'k Ho̅or flaa̅uw d' ĭn dĕ/ver̅te aa̅n/nādrĕndĕn do̅nde̅r.
Daar 't eerste vers nagenoeg hetzelfde rhythmus heeft als het voorafgaande latijnsche. Men moet niet zeggen, dat wij daar niet zeker van kunnen zijn, omdat de ware uitspraak der latijnsche taal ons onbekend is: dit moge waar zijn ten opzichte van het geluid hunner klinkers en medeklinkers - en het is mogelijk, misschien ook wel waarschijnlijk, dat zij het opgegeven vers aldus hebben uitgesproken: Soubsidont ondae toumidomque soub axe tonantiGa naar voetnoot(1) -
maar dit weten wij toch zeker dat het geaccentueerd is, en niet, gelijk het strenge metrum, volgens de ictus of maatslagen, zou vereischen súbsidónt undaé enz.; welke verkeerde uitspraak, indien men dezelve aannam, alle metrum en | |
[pagina 85]
| |
rythmus aan de verzen ontnemen zou; want in dat geval zou men dan ook het laatste woord van het volgende dus moeten lezen: Cumque gubernaclo liquidas projecit in undás.
Terwijl bovendien al de rythmische schoonheden, welke wij in de verzen van Horatius, Virgilius en anderen ontdekken, door de aangename plaatsing der accenten zouden moeten verloren gaan.’ Na de ontwikkeling van zijn eigen stelsel, welks waardeering te dezer plaatse niet behoort, zegt Kinker: ‘Een der rythmische regels van de ouden schijnt hierin bestaan te hebben dat, hoezeer zij meestal in de vier eerste voeten hunner hexameters de gelijkluidendheid der klemtoonen met de ictus van het metrum kunstmatig veronachtzaamden, zij daarop zoo veel te naauwkeuriger acht gaven in de twee laatste voeten, waarop ook, volgens den aard van dit metrum, de meeste zoetvloeijendheid vallen moet. Men sla slechts het IIde boek der Eneas op: wij vinden er deze achtereenvolgende adonische slotcadansen: óra te / nébant, órsus ab / álto, váre do / lórem, tábile / régnum, sérrima / vídi, tália / fándo, míles U / lixei, húmida coélo.’ |
|