Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 31]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 32]
| |
Jonckbloet (in zijn meermaals genoemd werk, blz. 90) betuigt te rechte, dat het middennederlandsch (onze taal in de middeleeuwen) veel zachter is voor het gehoor dan onze tegenwoordige schrijf- of kanseltaal, doordien het ook in 't schrift de euphonische aansluitingen opnam, die bij ons uit de taal van den gemeenen omgang [niet] zijn verbannen. De invloed van dit gebruik op den versbouw (voegt hij er bij) laat zich reeds a priori gissen, en geeft er eene vrijheid aan, die men in de middelhoogduitsche vruchteloos zou zoeken. Bilderdijk, die de oude taal met zekere hartstochtelijke voorliefde beoefende, gevoelde zeer wel, waarin zij de voorkeur boven de hedendaagsche, meer ingekrompene, verdiende. Hij ijverde meer dan eens tegen die hortende uitspraak, welke trom-len, daaf-rend, herin-ren, eig-ne of een-ge uitbrengt, met onderdrukking der scheva of stomme, samenbindende e, ‘zoodat konsonant tegen konsonant stoote, en er geen de minste zweem van 't dactylische of anapaestische (dat onze taal eigenaartig is, en waar al hare zoetvloeiendheid aan hangt) overig blijft. En ik zeg (vervolgt hij) even hetzelfde ten aanzien van den eersten persoon in de werkwoorden, als: ik word, ik bid, ik spreek, ik zwijg, en dit vooral in de zoogenaamde toevoegelijke wijze, als: opdat ik hier niet te veel over hoop haal. De belachelijke en alle taal verwoestende dolheid van de ten opzichte van den klank altijd onvolkomen, en hoe langer hoe meer bedorvene schrijfwijze of spellingGa naar voetnoot(1) te willen naspreken, heeft oneindig veel toegebracht, om onze heerlijke moederspraak van de haar eigenaartige kracht, nadruk en welklank te ontzetten, en brengt onze verzen allengs tot een louter geweld doen aan 't teeder, echt nederlandsch gehoor, dat van ouds nevens het Italiaansch het meest zangerig gevoel van alle Europische natien had.’ Iets dat, hoe vreemdluidend het den bevooroordeelde klinke, onze oude volksliederen mogen getuigen. | |
[pagina 33]
| |
In zijne aanteekeningen op Antonides (blz. 70) komt Bilderdijk daarop terug met een smartelijk gevoel: ‘Wat is thands (vraagt hij) het Italiaansch bij de tijden van Tasso en vroeger, en wat ons Hollandsch geworden bij dat van de tiende en veertiende eeuw, en nog bij dat van den aanvang der zeventiende?’ Er zijn menschen, moet men IJpeij gelooven, welken dat zachte, ja, al te zachte der vaderen hindert, en onder dezen zouden ook de Hoogduitschers behooren, die daarom zulk een vooroordeel tegen onze taal hebben, daar zij hun te verwijfd, te weinig mannelijk voorkomtGa naar voetnoot(1). Zonderling genoeg zegt hierop die geleerde schrijver: ‘Dit over het hoofd gezien, weet ik niet, wat hen, die de taal der ouden regt verstaan, in den aard der tale hinderen kan.’ Juister zeide hij, ten minste als sprekende in 1812: ‘Onze tijdgenooten zijn de werken hunner voorvaderen niet gewend, van daar dat zij (de oude taal) hun walgelijk voorkomt.Ga naar voetnoot(2)’ Had de eerwaarde oudheid de hulp van geene spraakkunsten, waarvan wij een te groot getal hebben, en waarvan de stelselmatige inrichting niet zelden de eigene studie des taalminnaars verhindert, die oudheid raadpleegde de taal in hare levende volksbron; iets dat wij te veel verzuimd hebben. Ook wordt nog ten huidigen dage over 't algemeen de westvlaamsche taal in den dagelijkschen omgang zoo gesproken, gelijk ze met hare vloeiende bevalligheid in Vader Maerlant voorkomt. M. Stoke, wiens rijmchronijk niet later dan in den jare 1288 voltooid werd, was zijn tijdgenoot, en zijne taal onderscheidt zich door dezelfde eigenschappenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 34]
| |
Dè opzettelijke beoefening der oude taal biedt derhalve aan elken schrijver meer dan ééne vruchtbare waarneming. Een belgisch geleerde, en, wat vreemd luidt, een Henegouwer, heeft zich op die beoefening toegelegd, en hare verdediging op zich genomen. ‘Zij leert ons ten duidelijkste (zegt hij) dat die taal immer meer en meer in Welluidendheid, en niet zelden in grammatikale beknoptheid heeft verloren. Tijdens Karlo-magnus vloeit zij van klinkers over, die tusschen de medeklinkers gesteld, alle samenhorting dezer voorkomen: ook eindigen de woorden doorgaans in o, a en i: men meent Italiaansch te hooren. Men kan zich des overtuigen bij 't enkele opslaan der psalmen: Ruopan sal ik te Gode hoista; Got thia wala dida mi. Hedendaags: Ik zal tot God den hoogsten roepen, God die mij wel deed.’ [Men zoude echter eene, den text naderkomende, euphonischer overbrenging hebben in de woorden: Roepen zal ik ten hoogsten Gode, ten Gode die mij wel dede. Maar ook deze valt nog genoeg bij die aloude zangluite af.] ‘De sterkgalmende klinkers der IXde eeuw zijn allen in eene stomme e versmolten, en die e zelve verdwijnt in de volgende eeuwen: wanda, herta, herto, bogo, worden eerst wante, herte, here, boghe en later want, hart, hëer, boog. Wat onderscheid tusschen lepora mina en mijne (meine) lippen; tusschen fiunda mina en mijne vijanden, tusschen scouwota oga min en heeft mijn oog beschouwd; generedos tu [tou] mi, en verlostet gy my [gei mei]. ‘Maar ook dat Vlaamsche der middeleeuwen was nog eene harmonische tale. Buiten de stomme e veler substantiva, gaf het gebruik van de naamvallen en vooral van den dativus een zachten uitgang. Zoo waren uten hove tien, | |
[pagina 35]
| |
uten lande driven ongelijkbaar beter dan uit het hof vertrekken, uit het land drijven. De u en i waren sterker galmend en korter dan de dubbelklinkers ui en ij, die ze vervangen hebben. Sidi in huus? streelt het oor verleidend, terwijl het brabandsche zeit ghei in heuis? door zijne plomp- en hardheid die verscheurt. Blijfstu bi mi of blijfdi [bliifdi] bi mi is nachtegaaltoon; bleift ghei bei mei is vorschengekwaak. Halen wij hier eenige regels aan, die de harmony der oude taal sprekend doen uitkomen: Ic soude te hove sijn [siin] ghegaen,
Al haddet ghi mi niet gheraden;
Maar mi es den buuc so gheladen
Ende in so utermaten wise,
Met ere vremder niewer spise,
Ic vruchte, i'n sal niet moghen gaen:
I'ne mach sitten, no ghestaen,
Ic bem so utermaten sat.
Reinaert de Vos, v. 554 en volg.
Vrouwe Aersenden, sinen wive,
Beval hi, bi haren live,
Dat soe stonde bi Reinaerde
En̅ soene name bi den baerde,
Ende van hem nie ne sciede,
No dor goet, no dor miede,
No dor nijt, no dor noot,
No dor sorghe vander doot.
Id. v. 1983.
Ongetwijfeld is 't Vlaamsch verreweg 't zachtste der germaansche dialectenGa naar voetnoot(1). Wie er zich van wil overtuigen, vergelijke het maar bij 't hedendaagsche Duitsch, dat men echter uitnemend voor poëzy en muziek geschikt acht. Die | |
[pagina 36]
| |
zoo vloeiende woorden: I' ne mach sitten no ghestaen.... no dor goet, no dor miede.... worden door aspiratien omspitst bij den overgang tot het Hoogduitsche: Ich mag nicht sitzen, noch stehen; noch durch gut, noch durch miethe. ‘Niet alleen is de hedendaagsche taal, bij 't verliezen van verscheidene klinkers en 't uitdijgen van andere te eener tijd zwaar en lomp geworden, de dichters, die kwaal nog overdrijvend, trekken syllaben samen, schaffen klinkers af, en maken woorden die zoo welluidend zijn als die van onweerstaanbre kracht, dierbre en achtbre vriend. Men vindt goed de slot-e of en af te snijden, en bekomt in dier wijze een aantal monosyllaben, zonder woord-sluitende klinkers, om den rhythmus aan te duiden. Daarin ligt hoofdzakelijk de oorzaak van 't gebrek aan harmony die de hollandsche of vlaamsche poëzy hedendaags onderscheidt, bij die der middeleeuwen of bij de hoogduitsche vergeleken. Men ontsluite de beste hollandsche dichters, en op elke schrede zal men verzen van eene onverdragelijke hardheid ontmoeten, die door de kracht der uitdrukking niet te vergoeden is. Zoo leest men in de Geestenwareld van Bilderdijk: Gij wijzen, steeds bedacht, met onafmeetbre schreden....
Ja! 't lichaem is niet meer dan schaduw, spiegling, teeken,
Geen wezen: schynbre kleur door vonklend lichtstraalbreken;
Geen voorwerp eigen, - enz.
Hoe zal men 't volgende vers fraai vinden, tenzij men er eene nabootsende harmony in wil zoeken: Den schrikbren glimlach droeg, waarin de zelfmoord broedde. v. 486.
Zulke samentrekkingen zijn Helmers ook niet onbekend: U schonk ze, 't geen ze op de aard' het schoonst, het edelst' vond,
Een heldren hemel en een' eeuwig vruchtbren grondGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 37]
| |
Men zou, ongelukkiglijk, die voorbeelden in 't oneindige kunnen vermenigvuldigen: als men zulken harden versbouw bij de beste schrijvers ontmoet, moet men wel de taal daarvan beschuldigen.’ Tot dusverre vanden Hoven (Delecourt) in zijn werkjen La langue flamande, son passé et son avenir: een ontwerp van gemeenschappelijke spelling voor de neder- en hoogduitsche landen voordragende (Brussel 1844, blz. 43). Zeker is het dat met der tijd alle talen naar inkrimping overhellen. Men kan die inkrimping, en daaruit ontsprotene verharding evenmin ontkennen als de zonden tegen de Welluidendheid door te vele dichters begaan, waaronder ook wel voorname zijn. Dat zij veelal aan dezen zelven en niet geheel aan de taal liggen, is zeker: het komt er bij den muziekant op aan, om alle mogelijke partij zelfs van 't weêrbarstigste speeltuig te trekken: ook den nederduitschen schrijver, vooral den dichter, is 't plicht het muzikale der taal te peilen, te doorgronden. Bataven, kent uw spraak en heel heur overvloed!
Zijt meesters van de taal, gij zijt het van 't gemoed,
Is een Bilderdijksche veelbeduidende wenk: men pare den onuitputbaren overvloed onzer taal met alle degelijke vloeiendheid der sprake, en zeker zal daaruit eene poëzy ontstaan of voortvlieten die 't gemoed aangrijpen of betooveren, met eenen woorde, werkelijk overheerschen zal. In de theoretische behandeling van 't muzikale der taal, de klankanalogie, en wat er verder dienstig kan zijn, om aan den zang eene doelmatige zangerigheid te geven, bezit de taal- en dichtkundige Kinker groote verdiensten. Zijne bekroonde Prosodie (hoe gebrekking, onzes dunkens, in haar hoofddoel, de metrische versificatie op klassieke dichtvormen toegepast) bevat veel voortreflijks over de zangerige schoonheden van 't Hollandsch. Zij, die door eene muzikale opleiding begunstigd, met een innig gevoel voor melody begaafd, en door vlijtige studien, door 't wél lezen, vooral door 't van buiten leeren | |
[pagina 38]
| |
van vloeiende dichters gevormd, niet zelden, in dat opzicht uitmuntende offers aan de Muzen gebracht hebben, zijn niet weinig in getal. Het zij genoeg, hier, zonder anderen uit te sluiten, eenigen te noemen: Cats, Hoogvliet, Wellekens, Smits, Bellami, Nieuwland, van Alphen, Feith, Tollens en Kinker, die echter, als 't oor ons niet bedriegt, zijne muzikale taaltheorie zelf wel eens vergeet. Delecourt heeft onder de Vlamingen reeds wegens bijzondere dichtzangerigheid Ledeganck, benevens Mevr. van Ackere, genoemd. Gaan wij er niet weinigen voorbij, den bevalligen Poot mogen wij hier toch niet vergeten. Men heeft reeds van dien begunstigden kunstkweekeling der velden getuigt, dat hij door eene zoetvloeiende, rollende, en afwisselende versificatie uitmunt, en daarin Hooft en Vondel, die de dichterlijke taal nog scheppen moesten, overtreftGa naar voetnoot(1), ofschoon dit minder Hooft kan gelden, die Vondel over 't algemeen, en bijzonderlijk als erotische dichter, ten aanzien der zangerigheid de loef afsteekt. Bilderdijk zelf, de groote taalkenner en taalkneder, moet (onzes inziens) in zangerigheid over 't algemeen voor menig anderen dichter (wel is waar minder verheven dan hij) wijken. Zeker hangt de taalvloeiendheid ook met het door den dichter bij voorkeur beoefende dichtvak samen: Bilderdijks vernuft helde meer naar 't lyrieke en stoute, dan naar het teedere en zachte over. Men houde dus wel in 't oog, dat de hoogere poëzy, bij het uitstorten van stouter en sterker klinkende galmen, en 't gebruiken van buitengewoone wendingen, niet bestendig de zoetvloeiendheid als hoofdzaak kan of moet bereiken; een vrijrollende en voortbruischende stroom is heel wat anders dan een stilmurmelend en morrend vlietjen. En wil men die tegenstelling tot werkelijkheid zien, ja, hooren overgaan: Vondels lierzang aan den Rhijn uitgeboezemd, klinkt zeker niet gelijk zijn liedeken | |
[pagina 39]
| |
Beeckzangh aan Katharine getiteld, aan welke hij toefluistert: Zwemje in lachjes en genughjes?
Leeft uw geest in zoete kluchjes?
Springht uw zieltjen in uw lijf?
Erfje niet als heil en zegen?
Benje juist van pas geregen,
Niet te los, nogh niet te stijf?
Is het wel dezelfde Vondel, die hier, als de Tityrus ‘een veldliedjen op een tengeren halm speelt’ en aan dezelfde beek, het sieraad der hofstede van Laurens Baeck, een stukjen richtte, aldus aanvangende: Doorluchte Beeck, van bloeient loof bedeckt,
Die menighmael verstreckt
Een spiegel voor de fiere Katarijn,
Daer zy den zonneschijn
Ontschuilt, en zinght op uwen waterval,
Met liefelijck geschal;
Wanneer 't bekoorde en vrolijk pluimgediert
Daaronder tiereliert.
Is het wel dezelfde Vondel, die, nu in eene lyrische maat, bij stoute woordkoppeling (éénen bombastischen regel daargelaten) zijn hooggestemden groet den ‘Hoofdvorst der stroomen van Euroop’ toebrengt; als hij zingt: O onvermoeide molenaar,
O stedebouwer, schepedrager,
O rijksgrens, schermheer in 't gevaer,
Wijnschenker, veerman, oeverknager,
Papieremaker, schaf-papier,
Daer ik uw glori op magh schrijven:
Uw water dat ontvonkt mijn vierGa naar voetnoot(1);
| |
[pagina 40]
| |
Mijn zinnen in uw wedde drijvenGa naar voetnoot(1),
En spelen als een dartle zwaen,
Verleckert op uw wijngertblaên.
Gy schijnt een aerdsche regenboogh,
Gekleet met levendige kleuren,
En tart den hemelschen omhoogh,
Die hierom nijdigh schijnt te treuren.
De blaeuwe en purpre en witte druif
Verciert uw stedekroon en locken,
En muskadelle wijngertkuif;
De vlieten staen met wijngertstocken
Rontom u, druipende van 't nat,
En offren elck hun watervatGa naar voetnoot(2).
Zulke sterk gekleurde, beeldrijke poëzy vordert zeker een anderen toon dan die van Smits: de Rhijn is de Rotte niet; doch hoe breed gevleugeld de zang klimme, bestendig moet hij aan de poëtische harmony getrouw blijven. De Geschiedenis (want vooral voor Belgie is de geschiedenis des lands ook de geschiedenis der taal) verduidelijkt ons, wat het verval dier oude taalzangerigheid heeft in de hand gewerktGa naar voetnoot(3). Van eene practische zijde beschouwd, levert de beoefening der oude fijnoorige dichters de vraag op: Ware het niet mogelijk eenige der oude vormen te doen herleven, die zoo veel naïviteits geven aan de dichtkunst der middeleeuwen? De stelselmatige Delecourt begint zijn pleit op dit onderwerp met het pleonastisch-negative en. Hij vroeg in 1844 (het wanneer doet hier veel ter zake): hoe 't begrijplijk ware, dat geen enkele vlaamsche schrijver nog gebruik van dit expletief hadde gemaakt, dat men zoo gaarne in | |
[pagina 41]
| |
Cats ontmoet, en nog dagelijks in de gemeene spraak verneemtGa naar voetnoot(1); en vergat niet te zeggen, dat reeds vier jaren vroeger een Catsiaansche dichter een verweerschrift of pleidooi op rijm, ten voordeele van dit expletivum, eer facto dan jure (men vergeve de stadhuis- of balietaal) in Holland uit het schrift verbannen, in Willems Museum had laten verschijnen.’ Zeker is 't in alledaagsche stukken, sermoni propriora, gansch niet af- maar veeleer goed te keuren: elders zoude 't over het algemeen de volheid, die aan verhevener verzen eigen is, benadeelen. In het kapittel over de in te voeren wijzigingen, zegt die brusselsche letterkundige verder: ‘Waarom ziet men in de hedendaagsche verzen niet mijnes vaders, sijnes (aanvangende met eene s volgens des mans of mannes stelselmatige spelling) geestes, voor mijns vaders, zijns geests. Ik blijve, du blijves enz., geredded, geplaged, verdelged, voor gered, geplaagd, verdelgd? Deuged en jeuged in plaats van deugd en jeugd. Waarom gebruikt men zoo zelden het imperfectum in de, ik settede, reddede? Deze oude vorm, die langs de andere zijde der Ems alleen koers heeft, stemt met het dialect van Vlaenderen overeen, die 't imperfect in dege maakt; hij hoordege, voor hij hoorde.’ Wij hebben niets tegen den naamval mijnes, bij onze dichters vrij laat tot mijns ingekrompen, noch tegen geestes: ook deuged en jeuged is even goed te verdedigen als 't dagelijks gebruikte maget. Ik blijve, en ik zettede moet niet eens verdedigd worden: ze zijn zoo wel in Noord- als Zuidnederland gebruikelijke vormen, tegen welke zeker geene verjaring bestaat. In het hoofdstuk over de dichterlijke vrijheden zullen wij Bilderdijk ik zuchtede, gij vergastede, hij bespiedede in poëzy, duidelijkheidshalve, zien gebruiken vóór woorden met medeklinkers aanvangende. Wat verder vanden Hoven zegt over 't partikel des, | |
[pagina 42]
| |
als genitivus staande voor van dat, is niet ongegrond; die wending is korter dan de hedendaagsche. Des bewust, Des bewonderd, des en weet ik niet, des moet gij seker zijn, is kort en duidelijk. Maar dergelijke en meer aanmerkingen nopens wel eens wenschbare herstellingen van taaleigenschappen, zouden ons uit het gebied der poëzy op dat der taalstudie doen overgaan. Wij denken, dat zulke aanwinsten dan alleen met ontwijfelbaar goed gevolg zijn in te voeren, wanneer zij in den monde des volks nog voortleven, of onbetwistbaar nuttig zijn, en zich van den gewoonen spreekvorm niet te veel verwijderen. Die gedachte droeg ik mede voor in de inleiding eens werks, alwaar men leest:Ga naar voetnoot(1) ‘Op vanden Hovens (Delecourt's) spoor, heb ik eene pooging aangewend ter herwinning van een paer taelkundige eigenaardigheden. Zoo heb ik den dativus der eigennamen, even als de ouden wel eens verbogen; iets, waardoor men in vele gevallen duisterheid vermijdt: zoo als Sinten Pietere, Sinten Janne. Ook den du en den dijn, dien de Vleeschouwer en Conscience, in het tijdschrift het Taelverbond verdedigden, hebbe ik bepaeldelijk in zijn aloud recht hersteld; met te meer grond, dat de du nog in den monde des vlaemschen volks voortleeft: ik zeg, bepaeldelijk, en wel in den verachtenden, of minachtenden toon. Zoo schreef Ledeganck, maar ten halve stout, en zich zelven niet gelijk: Ha, hardnekkige, al te lang is 't,
Dat ik dynen hoon verkrop
(Dus snauwt Koenraad hem in de ooren);
Spreek, wat geeft gy liefst thans op:
Uw door my aenbeden dochter,
Of dyn hatelijken kop.
‘Dautzenberg wil dien voornaamwoords-vorm ook elders doorzetten, en de zaak is wenschelijk. Prof. Cracco | |
[pagina 43]
| |
schreef mij dezer dagen:’ Ik wilde, dat du en dijn in gebruik waren, men zou dan b.v. letterlijk kunnen vertalen wat Cicero zegt: Conficior moerore, mea Terentia; nec meae me miseriae magis excruciant quam tuae vestraeque. ‘Over het in 't Vlaamsch voortwortelende expletief en, zal ik alleen aanmerken, dat het ook in Holland warme verdedigers, doch maar bespiegelender wijze, heeft gevonden. Men ga enkelijk sub voce het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, door 't Instituut uitgegeven, naGa naar voetnoot(1).’ In dit alles is zeker met oordeel, met smaak te werk te gaan, en men weet het, 't Vae soli is hier, al mocht het taelkundig eene machtspreuk zijn, niet zelden eene veroordeeling. | |
§ 2. Over den vloeienden of stroeveren Gang der Verzen.De Zoetvloeiendheid van den versregel wordt in haren voortslingerenden loop gestremd door de monosyllaben, die door hunne metrische waarde, of hunne logisch beklemde beteekenis (zoo als het telwoord één), of door hunne plaatsing te traag of te moeielijk van gang zijn, om de rhythmische beklemming te kunnen missen, b.v.: Zijn drinkhoorn noopt den Batavier.
Ook bij samengestelde woorden, zoo als in den metrischen spondéus (b.v.: ke͞urste͞en) gebeurt zulks , wanneer de daarbij klimmende of dalende lettergreep verkeerd gesteld is; in welk geval er onmiddellijk een misslag plaats grijpt; zoo is keúrsteen een dalende, vaarwél een klimmende spondéus, metrisch gesproken. | |
[pagina 44]
| |
Verkeerdelijk zeide dus van Hoogeveen-Sterck, in De slag van NieupoortGa naar voetnoot(1), Voorzang, blz. viii, van den schilder, dien hij emphaticè bezingt: Hij is de trots der eeuw, waarin hij werd geboren,
Keursteen der kroon des lands, waar hij het licht zag gloren.
Wellicht was die Epos-nabootser verleid door de opmerking, dat alexandrijnen, krachtens den weêr uitvloeienden adem, zeer goed met eene sterkgeteekende syllabe wel eens aanvangen. Waarover elders. De Zoetvloeiendheid wordt mede verhinderd door het tegenovergestelde gebrek, dat is door syllaben, die te snel zijn om den klemtoon te ontvangen, en die als 't ware niet goed zijn ingelijst. Zoo stuit het vers van Ledeganck, in zijnen Lof op de Schilderkunst: Wanneer gij beider daên in het geschiednisboek
Met goud of bloed gestaefd, vereeuwigd op uw doekGa naar voetnoot(2).
Het gebrek der te korte of te lange, te snel of te zwaar geplaatste syllaben is niet altijd even stootend. De prosodist Hesselink, over deze stof handelende, valt den regel aan: Tot prooi van vuur en strijd, moórd en bloeddorstigheden,
en wil dat deze regel niet behoorlijk te lezen is, om het beklemde moord en het daarop volgende nadruk-ontbeerende woordje en. | |
[pagina 45]
| |
Naar ons gevoelen is die aanval niet gegrond; het hemistiche valt goed, in die maat, met eene beklemde syllabe in; hier doet zelfs die beklemming ten koste van 't volgende saamkoppelende artikel de ijsselijkheid des moords te sterker in het tafereel uitkomen. Ook keurt hij dit vers van Smits af, voorkomende in de Rottestroom: Zie haar stroomstoet zwoegen, zweeten.
Waar toch de zware gang des regels met het afgebeelde zwoegen overeenstemt. Als hij beweert, dat van Merkens' vers: De stad beschérmd wordt, ís mijn naeste bloedverwant,
door dit wordt een zeer onaangenamen gang verkrijgt, kunnen wij hem dat niet onvoorwaardelijk toegeven. Zeker ware de vloeiendheid bevorderd geworden door op het als driesyllabig klinkende beschermd geenen medeklinker te doen volgen; maar de rust, die hier achter wordt invalt, bevoordeelt den overgang tot is, met eene halve beklemming uitgebracht. Op grond van dezelfde aanmerking, zou het volgende trippelvers gansch niet onwelluidend zijn: De vader verbleekt, rent hervoort als de wind.
(Naar Erlenkönig.)
Zeker - en dit houde men wel in 't oog - moeten alle verzen (gezwegen nog van den algemeenen eigenaardigen verstrant eens dichtstuks) niet dezelfde Vloeiendheid bezitten. Verscheidenheid in den versbouw is een hoofdvereischte, en moet eene gepaste afwisseling voortbrengen. L'ennui naquit un jour de l'uniformité.
Moeten wij hier aan Homeer en Virgiel herinneren, die aan hunne epische verzen een snellen of stroeven gang, vleugels of teugels gaven, naar mate de aart der zaak | |
[pagina 46]
| |
dit vorderde? Schoot ook hierin de eentoonige trompet van den bombastischen Claudianus bij die van Maro, één en verscheiden als zijn model de natuur, niet verreweg te kort? Maro verzuimt de ineensmelting, om den zwaren arbeid der reuzen of den diepen rouw van 't nederstortend Ilium te schilderen, en ook onze Feith durft hem hierin navolgenGa naar voetnoot(1). De zanger van Aeneas vermenigvuldigt op menige plaats de spondeën, met opzettelijke bedoeling, en ook hierin blijven onze groote dichters bij hem niet ten achter. Drukt Bakker de trage beweging der rijzende koe niet eigenaardig uit: De trage koe rijst, rekt zich uit, en loeit.
Zal men de bedoeling om effect voort te brengen bij Bilderdijk betwijfelen, als men in zijne Starrenkennis leest: Ginds zien we een schittrend beeld, dat ruimer veld beslaat:
De Slangbetemmer, die, van 't sijfflend dier besprongen,
't Ineen gekronkeld lijf ontwikkelt uit zijn wrongen,
En met gestrekten arm uitéénrekt / en bedwingt,
Daar 't monster 't hóofd vast draait en door zijn handen wringt.
Vooral, wanneer men dezelfde maatgreep met hetzelfde woord ziet aangewend in zijnen Kallimachus, blz. 50: Van verre volgde en traag, de Aezopus die vast kroop,
Sints dat hem 't bliksemvier geroost had, buiten loop.
Zoo ook bij Feith, in een regel die twee effecten zeer gelukkig paart: Hier rups, tráag kronklend, loom, daar vlinder, ligt van vlugt.
En welk eene uitwerking, wat schok brengt de wel voorgedragen slotregel eener strophe van Kinker niet te weeg, in het dichtstuk, waarin hij, ditmaal meer uitstortend, dan | |
[pagina 47]
| |
bespiegelend dichter, met echt lyrischen gloed de verlossing en herstelling zijns vaderlands bezong: De dwingland ziet van Kremlins tinnen,
Met 's werelds schande en vloek belaân,
Een grootscher eeuwgetij' beginnen;
Hij ziet zijn vloekstar ondergaan.
Een doffe donder doet zich hooren;
Een ijzing grijpt hem aan: ‘U zal
Geen heldendood het oog verduisteren;
Ik wil uw waanzin aan een marrend noodlot kluisteren:
Tráag, maar afgrijslijk naakt uw val!
Helmers bevindt zich in 't door Napoleon saamgeroofde Museum te Parijs: hij ziet in den stervenden Laocoon den vader die ook in zijne kinderen sterft, en brengt hem aldus op het dichtpaneel over: ........ Al de aadren spannen zich; het harte
Slaat flaauw, 't besmette bloed vlóeit traag, stáat stil, verstijft.
Germanje bewondert Klopstock, waar de aartsengel op den cinnor zingt, bij den zacht ontslapenden Heiland: Vater, in deine Hände befehl ich meine Seele!....
Drauft.... (Gott Mittler! erbarme dich unser) es ist vollendet!
Und er neigte sein Haupt, und starbGa naar voetnoot(1).
De zang van Cremonaas bisschop, die dezelfde schilderij weêrgeeft: Supremamque aurem ponens caput expiravit,
heeft de dichterlijke wereld doorklonken; zoude een Neder- | |
[pagina 48]
| |
lander jegens den zanger der Hollandsche Natie, hier onrechtvaardig zijn? Neen! Verga de dwaas, die 't bloemtapeet
Van zijn' geboortegrond vergeet,
En dartlen gaat in vreemde lustwaranden;
Of die een sprankel gouds uit vreemde mijnen wroet,
Als hier de diamant hem toeblinkt aan zijn voetGa naar voetnoot(1)!
Uit eenige der medegedeelde voorbeelden blijkt het derhalve, dat er schoonheden kunnen geboren worden uit het invallen van het rhythmus tegen de maat. Wij meenden reeds zulk eene gelukkige fout in den regel te zien: Zie haer stroomstoet zwoegen, zweeten.
Een gang, dien La Fontaine in zijne minder prosodische taal, door den voorletterklank tracht weêr te geven, waar hij eene kar tegen een berg opgaande afschildert: L'équipage suait, soufflait, était rendu.
Wij ontmoeten dergelijk schilderachtig rhythmus ook in het volgende: Zijn woeste blik róit, en vervolgt mij overal.
Waar de rust achter rolt, de aandacht op dit toonkundig schoone woord vestigt, en de vervaarlijke rolling van dien woesten oogappel schijnt te doen voortduren. De gelukkige plaatsing van 't woord ijlt, versneld door 't voorafgaan eener syllabe die 't overheerscht, brengt eene vlugtige beweging voort, in de volgende verzen waarin eene schilderij van Verboeckhoven rhythmisch is nagebootst: ....... De schapershonden hijgen
En 't uitgewolde vee rust onder koele twijgen,
Of blaet, verzadigd van het klavergroen en kruid,
Of vlucht - een zwarte orkaan brak 't gramme noorden uit,
En spreidde een wolkenfloers op de akelige kimmen:
Woést ylt de ram - het schaap vooruit - met angstig grimmenGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 49]
| |
Welke laatste regel ons, door zijne kunstmatige verdeeling, aan 't Virgiliaansche herinnert (Ecl. I): Hinc alta - sub rupe canet - frondator ad auras,
dat wegens zijne regelmatige uitdijging en toonkunstige klankpoëzy zoo fraai isGa naar voetnoot(1). Zoo brengt ons eene plaats uit den stouten, wel eens al te stouten Antonides een ander vers van den Aeneïs-dichter in 't geheugen; de zanger van den IJstroom schildert den twist, ontstaan aan den disch der te samen gekomen Stroomgoden: Zoo lang hield d' aendacht al het zeedom opgetogen,
Wanneer de Seine, met ontsteke en dreigende oogen,
Omloerende - gelijk een arent, die een vlugt
Van valken, drijvende en braverende in de lucht,
Wenscht in te vliegen.
Door het stellen eens woords van eene gansch verschillende maat en op eene gansch tegenstrijdige plaats, had de mantuaansche Zwaan reeds dezelfde uitwerking bekomen, daar hij den verrader, die, door zijne list, Trojes val bewerkte, aldus afmaalt: Constitit, atque oculis Phrygia agmina ci̅rc̅mspexit.
Eene plaats, die met de aangehaalde van Antonides overeenkomst heeft, komt voor in het veelal zoo eigenaardig geversbouwde Graf van Feith: Zoo ooit de onsterflijkheid mijn boezem heeft doorwoeld,
't Was toen de minste toon uit al de wouden trilde,
Gedurig zachter smolt, gedurig verder scheen,
En langzaam door het veld verspreidende, verdween.
Waarlijk, had een klassiek dichter dit uitgeboezemd, en | |
[pagina 50]
| |
de aandacht van een commenteerend professor getrokken, dit quatrijn zou den laatsten zeker in verrukking hebben gebracht. ‘Leerlingen!’ zoude hij gezegd hebben, ‘bemerkt dit plechtige woord onsterflijkheid tusschen monosyllaben uitstralend; dit tweede vers, wier beide hemistichen, even als die van 't derde, een parallelismus in de voortrollende syllaben voorstelt, terwijl dezen in 't derde vers van woord tot woord afnemen, om 't gelijk afloopende er van weêr te geven. Bemerkt dit trage langzaam; dit dactylische verspreidende, dat, daar zoo gelukkig geplaatst, den in 't ruime veld verflauwend voortgolvenden klank hoor- en zichtbaar afbeeldt, en zoo wonder-schoon, door 't afgebrokene verdween bekroond wordt. Volgt die schildering toonkundig na: langzaam, verflauwend, en spreekt 't verdween uit, gelijk Talma, bij 't ijslijk ware schilderen van eene bedreigende schim, op 't slot des verzes zijn disparut uitbracht.’ Wie den ingenomen professor wilde herinneren, dat de dichters zulke schoonheden scheppen, zonder er aan te denken, dien zou hij zeker antwoorden: ‘Dat goede dichters, gelijk zij de hebbelijkheid bezitten van maatkundige regels te dichten, en rijmen uit te storten, ook in 't vuur der samenstelling zulke schoonheden ontmoeten zonder die te zoeken, is waar: doch tot het toevallig vinden van zulke parelen, moet men vooraf een kundig duiker zijn gewordenGa naar voetnoot(1)’. De commentator echter zou minder dweepen met deze barsche toonen in hetzelfde Graf: De dwaas, de snoodaard slechts, die van de deugd stáâg spreekt,
Maar haar inwendig vloekt en naar het harte steekt,
Ziedaar den held, voor wien de tegenheden zwichten.
In eene plaats, die aan eene tirade uit Virgilius' Georgica doet denken, heb ik, bij 't bezingen des slags bij Prêle, niet gevreesd (en te recht) om het gevoeligste deel | |
[pagina 51]
| |
van 't vers met een lang, hortend monosyllabum te bezwaren: Klimt in dit gloriedal geen marmren zuil omhoog,
Slaapt hier 't germaensch gebeent, voor onzen blik verdoken,
Ziet de akkerman 't alleen, wen, de aarde doorgebroken,
Het ploegstael met een bots op 't overschot plots stuit.
Waar de bots hoorbaar gemaakt wordt, door de plaatsing van 't woord plots, door de horting der ts en st, door den rijmklank bots en 't assoneerend schot. In eene taal, waarin de spraakmelodie zoo gevoelig is, als in de onze, is 't onvergeeflijk te schrijven gelijk dezelfde Bakker, dien wij straks met eere aanhaalden: Het stroomgeslacht speelt, bakert zich en spartelt.
Dit is verre van beweging, leven en vlugheid, waar het op aan kwam, uit te drukken. | |
§ 3. Over den verschillenden Verzentrant.Wat de vloeiendheid voor een op zich zelven beschouwden versregel is, dat is de eigenaardige Verscheidenheid in den verzentrant voor het gedeelte van een dichtstuk, en ook voor deszelfs geheel. In de voorgaande paragraaph hebben wij reeds de noodzakelijkheid dier Verscheidenheid doen gevoelen. Bilderdijk, die, gelukkig voor ons, even gaarne als Voltaire, over het bespiegelende zijner kunst sprak, zal ons hierin voorlichten, en in ééne les een aantal kunstwenken mededeelen. Hij zal ons spreken over den verzentrant in het lyrische, en de bevooroordeeldsten tegen het alexandrijnsche vers zullen verplicht zijn te bekennen, dat de zanger van den Ondergang der eerste Wareld het programma van 't heldenvers (mag ik 't zeggen) niet ongelukkig heeft gevuld: ‘De versificatie dient in een heldendicht ook in hare mechanic (gelijk men het noemt) vrij verscheiden te zijn van den gewoonlijken dagelijkschen | |
[pagina 52]
| |
trant, en niet slechts een hooger en fierder toon, maar daarbij ook meer rijkheid, ruimte van omvang en afwisseling te hebben, dan eenig ander soort van poëzy hoegenaamdGa naar voetnoot(1).’ Hij zelf verklaart ons, in een stuk over de versificatie opzettelijk geschreven en dubbel 't bestudeeren waardigGa naar voetnoot(2), hoe hij die Afwisseling begrijpt, waaromtrent hij getuigde over zich zelven wel eens ontevreden te zijn, bij gebreke van daar allesins behoorlijk aan te voldoen: ‘Onze verzen moeten eene algemeene melodie hebben; zij moeten niet slechts alleen, en ieder op zich zelf melodie hebben; neen, zij moeten ook met elkander tot ééne melodie samenvloeien, en die melodie moet in dezelfde maat, met oneindige en nooit uitgeputte verscheidenheid afwisselen naar den zin der rede, de gevoelens, de verheffing of aandrift, de kracht of de nadruk 't vereischt; en gelijk de taal zich daarvan in de uitdrukking gevoelen moet, zoo moet ook het vers daarvan zwellen, rijzen en dalen, versnellen, vertragen en duizenderlei bewegingen aannemen. Hiervan, wordt een vers zóó gebroken, moet ieder deel zijne melodie hebben, en zoo het ten deele overloopt, en zich met een deel van het volgend vereenigt, moet ook in die vereeniging de melodie en toonval zijn, die 't gevoel dat er in wordt uitgedrukt, vordert. En gelijk de eene of andere woordklank tot deze of gene beweging of in deze of gene samenstelling van klanken, al of niet, meer of minder past, meê- of tegenwerkt, moet ook de keus van vokalen, difthongen, en van meer of minder consonanten bepaald worden. Men deele de verzen in hunne kolons (gelijk ik die deelen onafhankelijk van de maat noemen zal), en beproeve of die kolons, zoo wel op zich zelve de vereischte melodie hebben als met elkander een vereenigde melodie vormen, waar het hart in den stand van aandoening waarin 't zijn | |
[pagina 53]
| |
moet, zich in gevoelt en geniet! Dit was onzen vaderen het beginsel der versificatie; dit was hunne proef, en deze is de ware. En dit, dit wel waar te nemen, is in lange en korte verzen evenzeer waar, even onontbeerlijk voor dichter en lezer. Niet dat deze kolons juist wederom op zich zelven een vers van gelijke soort behoeven te maken: integendeel. Vondels kolons zijn volmaakt goed als hij zegt: Hy grypt [vat] hem by den baert met de eene -
Met den degen [gereet] in de andre hant -
Bebloet en bloot.
Nu stegen de nonnen op.
De sluiting der lange syllaben zelve in dit bloot, nu en stegen, zoo men recht drukt op dit nu, is meesterlijk. Stel dat de hemistiche bebloed en bloot onmiddellijk met de nonnen achtervolgd wierd, daar lag de geheele kunst dezer gantsche tirade in duigen.’ Nog voegt deze dichter er bij: ‘Niet minder zijn de anapaestus en de dactylus, die hier dus in den tweeden en vierden dezer kolons ontstaan, voortreffelijk aangebracht, en een heerlijk uitwerksel van de slepende regels in onze jambische verzen in 't overloopen, in 't welk de overloop van de trochaïsche staande verzen op verre na dat bevallige en hartroerende niet heeft; noch ook die van 't jambische zelfs als 't een staande regel is, die dus tot de volgende overgaat.’ Wij hebben zoo even getoond, hoe de nederduitsche taal, met geheele andere middelen dan de latijnsche, dezelfde effecten in hare poëzy zoekt te bereiken. Trachten wij ook hier, op eene breedere schaal, dit bewijs op de beweging der verzen toe te passen. Wij kiezen hier toe eene plaats uit de Georgica (L. I, v. 328): Ipse pater, media nimborum in nocte, corusca
Fulmina molitur dextra, quo maxuma motu
Terra tremit; fugere ferae; & mortalia corda
Per gentes humilis stravit pavor. Ille flagranti
Aut Atho, aut Rhodopen, aut alta Ceraunia telo
Dejicit.
| |
[pagina 54]
| |
Die uitmuntende regelen vertaald Vondel aldus: ..... Jupijn, nu aen 't verbitteren,
Schiet met zijn rechte vuist de blixems, dat ze schitteren
In 't midden van den nacht der wolckbreuck naer beneên,
Dat de aerdboôm davert, dreunt; de dieren ondereen
Aan 't vlugten; volck by volk, te reuckeloos in 't schimpen,
Het hart in 't lijf, van angst en ootmoedt quam te krimpen;
Terwijl hy Athos of Epyrus hoogh geberght,
Of RodopeGa naar voetnoot(1) en al wat de kracht des donders terght,
De kruinen insmijt.
Hoe ongelukkig ook deze vertaling als vertaling zij, kan men er, van den kant der melodie en toonval datgene in vinden, wat, zoo als Bilderdijk getuigt, in den versbouw noodig is, om er leven en ziel aan bij te zettenGa naar voetnoot(2). Ziet hier, hoe Delille, bij 't overbrengen der Landgedichten, tegen de onrhythmische eentoonigheid zijner taal worstelend, deze plaats vertaalde: Dans cette nuit affreuse, environné d'éclairs,
Le Roi des Dieux s' assied sur le thrône des airs.
La terre tremble au loin sous son maître qui tonne.
Les animaux ont fui; l'homme éperdu frissonne.
L'univers ébranle s'epouvante.... Le Dieu
D'un bras étincelant dardant un trait de feu,
De Rhodope ou d'Athos met les rochers en poudre.
| |
[pagina 55]
| |
Men zal ook niet zonder genoegen zien, wat de fransche Quintiliaan omtrent een paar verzen van den, anders niet zeer gelukkigen zanger der jaargetijden, Saint Lambert zegt: ...... Et des monts foudroyés
Descendent à grand bruit les graviers et les ondes,
Qui courent à grand bruit sur les plaines fécondes.
‘La phrase court, la construction descend et se précipite: voila les secrets du style poétique. Comparez à ces vers celui où l'on a voulu peindre la même chose: Les torrens en fureur des montagnes descendent.
Vous verrez que le rhythme est vif dans le prémier hémistiche, et lent dans le second, ce qui forme un contresens pour l'oreille, et ce sont là de ces fautes qu'un vrai poète ne commet point. N'oublions pas la première de toutes les convenances, celle de la mesure, toujours réglée par le sujetGa naar voetnoot(1).’ Doch keeren wij tot onzen oneindíg meer afwisselenden verzentrant, en tot onzen Vondel terug. In de beschrijving van Palamedes moord zingt hij: Deze eertijts een gewijde en afgekeurde plaets,
Nu een verspogen vloeck,
Na 't woeden des soldaets, ten vadermoort gedoemt, met gru-
welijcke woorden,
Vast grimmelt van het volck,
Dat zwart, van allen oorden, hier dringht en t' zamenschoolt;
En Idaes steilheit leeft van menschen,
Daar de bergh een open uitzicht heeft op dezen heuveltop;
Men ziet ontelbre zielen in zijn cypressen en gebogen tac-
ken knielen,
En beven in de blaên.
Wat is 'er een gewoel!
Welnu, deze elf kolons of zinsverdeelingen maken bij Vondel negen verzen uit, wier kortere of langere rhythmische afloop het er in voorgedragene schoon en levendig | |
[pagina 56]
| |
afschildert: bij de rijke Verscheidenheid van dien verzenval zijn oor en hart tevens voldaan. Men vergiete die levensvolle tirade eens in doode alexandrijnen: Deze eertijds een gewyde en afgekeurde plaats
Werd een verspogen vloek, na 't woeden des soldaats,
Ten vadermoord gedoemd, met gruwelijke woorden.
Zij grimmelt van het volk, hier stroomend uit alle oorden,
Wijl Ida's steilheid gansch van stervelingen leeft.
Daar op deez' heuveltop de berg een uitzicht heeft.
Men ziet van allen kant een hoop ontelbre zielen,
Die in 't gebogen loof van zijn cypressen krielen;
Zij heven in de blaên. Wat is er een gewoel!
Is dat niet het rif van dit gespierde lichaam: Deze eertijts een gewijde en afgekeurde plaets ,
Nu een verspogen vloeck, na 't woeden des soldaets,
Ten vadermoort gedoemt, met gruwelijcke woorden,
Vast grimmelt van het volck, dat, zwart, van allen oorden
Hier dringht en t' zamenschoolt; en Idaes steilheit leeft
Van menschen, daer de bergh een open uitzicht heeft
Op dezen heuveltop. Men ziet ontelbre zielen
In zijn cypressen en geboge tacken krielen,
En beven in de blaên. Wat is er een gewoel!
Even als Bilderdijk, geven Feith en Kinker gaarne de theorie van hunnen versbouw op, en 't is zeker bij zulke meesters, dat wij de beste lessen kunnen vinden. Hunne wenken zijn derhalve kostelijk, en wij mogen ze in eene Prosodia met dankbaarheid opnemen. ‘Ik heb getracht (zegt de zanger van 't Graf, in de voorrede van dit leerdicht), zoo veel in mij was, de verscheidenheden van rust, daar ze (de alexandrijnsche verzen) vatbaar voor zijn, zoo wel als de ontelbare verscheidenheden van maat en toon die ze toelaten, daar het voegde, naauwkeurig waar te nemen; en ik zou hier zelf niet van gesproken hebben, indien ik niet zag, dat men bij ons, nog algemeener dan men gelooft, de zoetvloeiendheid van 't vers beoordeelt naar mate de rust meer in 't midden van 't zelve gevonden wordt. 't Is er inmiddels zoo ver van daan, dat | |
[pagina 57]
| |
dit de zoetvloeiendheid zou vermeerderen, dat het integendeel dezelve breekt en niet dan loutere eentoonigheid veroorzaakt; ten minste wanneer men door zoetvloeijendheid verstaat zoo als er toch inderdaad door verstaan moet worden, zal 't een deugd en geen gebrek zijn, dat de verzen naar de gedachten en beelden, die er in voorgedragen worden, vloeijen, en niet immer als het eigen beekje vlieten, of de dichter een moordtooneel, dan of hij een liefdegevalletje bezingt. De verscheidenheden van rust, daar ik van spreek, zijn alle welluidend; de groote kunst is maar om ze aan te brengen, waar ze behooren, en dan de verzen zoo te lezen, als ze gelezen moeten worden. In dit laatste geval zal elk toehoorder, die ook met de alexandrijnsche verzen van buitenlanderen bekend is, door het vermaak dat zijne zinnen genieten zullen, overtuigd worden, dat onze alexandrijnsche verzen een oneindig voorregt boven de hunne hebben, en inderdaad de minst eentoonigen van alle verzen zijn.’ En ondertusschen noemen de Duitschers het alexandrijnsche vers, dat hier op den voorgrond staat, eene onzalige versmaat! Maar dat is het ook voor hen. Daniel Heinsius, die zijne jongelingsjaren in Zeeland grootendeels doorbracht, bewerkte den alexandrijnschen versbouw in den trant des dichters van Brouwershaven, die, zoo als wij zagen, daarin op zich zelven stond. Opitz, die Heinsius beminde en bewonderde, verklaarde hem, dat onze Poëzy de moeder der zijne was, en trad in Heinsius' voetspoor. Wij durven betwijfelen, of de Duitschers 't ooit verlaten hebben. Werkelijk, valt er voor ons veel bij hen te leeren ten aanzien van de Nevelingsche en metrische maat, zij mochten ook wel de oogen naar Nederland wenden, wanneer 't het zesvoetige toon- en maatvers geldt. Eene vergelijking tusschen hunne en onze alexandrijnen zal dit het best doen uitkomen. Dat Vondels naam nauwelijks in Duitschland bekend is en zijne werken daar eene zeldzaamheid zijn, is een zonderling verschijnsel; maar dat ophoudt als zoodanig voor te komen, wanneer men de taal- | |
[pagina 58]
| |
en letterkundige geschiedenis van Holland en Duitschland nagaat; ofschoon het nog altijd bevreemden moet, dat Cats, nagenoeg woord voor woord (1710-17), en Bellami (1790) de eer eener hoogduitsche vertaling hebben verworven. Eene verdienstelijke dichteresse van Darmstadt, leerde op eene letterkundige reis door Belgie Vondels Lucifer door mij kennen: zij geraakte in verrukking over dit groote vernuft, en besloot den meester ook aan den Rijn te doen kennen. Zij plukte dus haren landgenooten Eine rose aus Eden; maar, jammer! de geuren dier roos, goeddeels in den rijk-afwisselenden versbouw gelegen, bracht zij den Rijn niet geheel en al gaaf over. Men oordeele: Mijn Belial ging hene op lucht en vleugels drijven,
Om uit te zien - waer ons Apollion magh blijven.
Vorst Lucifer zond hem - tot dezen toght bekwaem -
Naer 't aertrijck - op dat hy eens nader kennis naem'
Van Adams heil en staet - waerin d' Almogentheden
Hem stelden. - Het wort tijt om weder van beneden
Te keeren hier ter stede - ik gis hy is niet veer.
Een wacker dienaer - vliegt - op 't wencken van zijn heer,
En stut zijn meesters troon - getrou - met hals en schouder.
Belial.
Heer Belzebub - ghy raet van 's Hemels stedehouder -
Hy steigert steil - van kreits in kreits - op ons gezicht -
Hy streeft den wind voorby - en laet een spoor van licht
En glanssen achter zich - waer zijn gezwinde wiecken
De wolcken breecken. - Hy begint ons lucht te riecken.
Dien rhythmischen poëzystroom stelle men nu eens bij en naast deze recht- en eentoonig vloeiende beek der anders bekwame dichteres, die liever aan 't vooroordeel harer natie dan aan de losse Bevalligheden heeft geofferd (men vergeve mij deze mythologische herinnering uit Plato!) en die dus, bij 't vereeren des grooten dichters, tevens vooroordeelen tegen hem heeft willen bestrijden: Mein treuer Belial ist auf raschem Flug enteilt,
Um zu erforschen, wo Appollio verweilt.
Es hat ihn Lucifer, der Fürst, hinabgesandt,
Auf dasz er Kunde bring' empor vom Erdenland,
Und Adam, welchen Gott gerufen in das Leben,
Von jenem Aufenthalt, den ihm der Herr gegeben.
| |
[pagina 59]
| |
Doch Zeit ist's, dasz er heim jetzt kehr' von ienem Stern,
Denn ihm genügt ein Blick, auch ist er nicht mehr fern,
Denn rasch ist er und treu, und seine Kräfte weiht
Er seines Königs Thron voll Eifer allezeit.
Belial.
O du, dem Lucifer geschenket sein Vertrauen,
Sieh', wie Appollio sich dort vor uns erhebt!
Sieh', wie er nach und nach durch alle Kreise schwebt,
Und, schneller als der Wind, durchstreift die Himmelsauen.
Dort, wo durch das Gewölk des Engels Flügel bricht,
Folgt glänzend seiner Spur ein langer Strom von LichtGa naar voetnoot(1).
Wat is er hier van dat prachtig, levensvol ontsloten, eerste bedrijf des grootschen treurspels geworden? Om eene enkele aanmerking te maken: is er zweem van navolging des beeldnabootsenden regels in: Hy steigert steil - van kreits in kreits - op ons gezicht?
Wie kan Vondel hier in Vondel hervinden? De fransche Poëzy, aan welke wij vroeger 't alexandrijnsche vers kunnen ontleend hebben, dat in allen gevalle zijnen invloed op 't onze heeft uitgeoefend, zou vruchteloos, en zeker ten haren nadeele, die vollere vrijheid van onzen versbouw willen nastreven. De plooibaarheid die aan 't vers der negentiende eeuw kan bijgezet worden, heeft de school van André Chenier zoeken te winnen (die school, tot welke onder meer anderen Victor Hugo, Pierre Lebrun, Alfred de Vigny behooren), terwijl Lamartine, bij minder cesuren en emjambementen (doorsneden en oversprongen, zoo men wil) echter niet kan gezegd worden de manier van Racine te volgen: ‘L'insouciance et la profusion, qui donnent une allure si particulière aux larges périodes de notre poète, cette foule de participes présens, tour-à-tour quittés et repris, ces phrases incidentes jetées adverbialement, ces énumerations sans fin, qui passent flot à flot, ces si, ces quand, éternellement reproduits, qui rouvrent coup sur coup ces sources imprévues, ces comparaisons jaillissantes, qu'on voit à chaque instant et éclore | |
[pagina 60]
| |
et se briser comme un rayon aux cimes des vagues; tout cela n'est il donc rien pour caractériser une manière? Mais ce sont là des défauts, des incorrections, direz-vous: allez dire à l'Eridan, roi des fleuves... qu'il a tort de s'épandre et de se jouer en une telle licenceGa naar voetnoot(1). Hoe men ook nopens 't in breeder, stouter golving spelende alexandrijnsche vers bij de Franschen denken moge, blijkbaar is 't dat zij de noodzakelijkheid er van erkend hebben. Deze kan bij ons in geenen twijfel getrokken worden, en onze taal, bevoorrecht boven de fransche, geeft den dichter hier zoo vele middelen aan de hand, dat Bilderdijk, wiens naam wij niet vreezen meermaals aan te halen, niet aarzelde in 't gevoelen van den geestigen en schranderen van Effen te treden, wanneer hij in zijnen Hollandsche Spectator, aan onze nederduitsche versificatie de kracht toeschrijft van ook 't onverstaanbare, en hetgeen het verstand aanstoot geeft, niet alleen te doen dulden, maar zelfs met behagen en deelneming te doen aanhoorenGa naar voetnoot(2). Keeren wij, na dien niet overbodigen uitstap op den duitschen en franschen zangberg, terug naar Kinker, welken wij, als leermeester dezes versbouws, in éénen adem met Feith hebben genoemd. ‘Wij zijn, zegt die geleerde dichter (ten minste tot zoo lang de Catsiaansche verzenmakers hier niet geheel en al de wet zullen geven) in het bezit van een nog krachtiger middel - dan de rhythmische vrijhedenGa naar voetnoot(3) - om den al te sterken galmklank van het | |
[pagina 61]
| |
rijm, naar gelang van de bezongen stof te matigen, te wijzigen, te vermeerderen en te verminderen, door het eigenaardige rhythmus der zinsneden en volzinnen met de versmaat zelve dan eens meer, dan weder minder gelijkvloeijend te doen afloopen; of, waar de gang en kleur der denkbeelden het tegendeel vorderen, de laatste met het eerste te doen contrasteren: in die gevallen, namelijk, waar de verdeeling der zinsneden het rusten en ophouden bij het rijmvragende of rijmgevende woord niet toelaat. ‘Zoo begreep het Vondel, zelfs in de zangrijkste verzen zijner Lierzangen. Om er van overtuigd te worden, behoeft men slechts zijne reijen, b.v. in zijnen Lucifer: Wie is het, die zoo hoogh gezeten, - enz.
naar vereisch en aanwijzing der zinsneden (dat is zonder door eenen verkeerden zang, den zin en kracht der zegging te verkrachten) te declameren..... Ook daarin slaagde onze Hooft dikwijls meesterlijk: het geven van gedaante, houding , gelaatstrekken en kleuren aan zijne gedachten door eene meer bewegelijke en fugaardige zamentrekking van rhythmus en metrum in zijne verzen.... Uit meer andere stukken, welke dit gezegde staven, herinnere men zich slechts den stouten en waarlijk oden-matigen aanhef van den Reij van Jonkvrouwen in zijnen Baeto, waarin de volgende vier verzen, zoodanig in- en aaneengeschakeld zijn, dat zij slechts een enkel, doch krachtige en in éénen ademtogt uitgesprokene zegging aan het gehoor voorstellen, waarin het rijm zoo veel te sneller en zekerder treft, als het er meer zweemend en in den vloed der uitboezeming als verzwolgen in gehoord wordt: ik bedoel de volgende, welke slechts één onafgebroken, gedurig in hartstogtelijkheid toenemenden volzin opleveren: Waar zijt ghy, vorsten, die alleenlijk om te woeden
Met bloedvergieten staagh uw nemmerzatte zwaardt
Voert in der vuiste, daar 't
Gegeven is tot dwang der muitige gemoeden?
Iemand, die deze verzen niet naar de eigenaardige maat | |
[pagina 62]
| |
der woorden en volzinnen, maar naar die van het vers wilde lezen, zou eene armhartige taal uitbrengen. Ieder ziet klaar dat de dichter de rijmklanken met opzet heeft willen verdooven, even gelijk Virgilius in zijn ...... procumbit humi bosGa naar voetnoot(1).
aan het versus adonius zijn op deze plaats al te zangerigen maatval heeft willen ontnemen; en hij, die, ondanks dezen kunstgreep, procumbit hu-mibos deed hooren, zou even weinig oordeel aan den dag leggen, als hij die de welluidendheid van Hooft en Vondel naar eenen Catsiaanschen maatstaf zou willen afmeten. Men moet lezen als of deze vier verzen van Hooft met de volgende hoofdklemtoonen geteekend waren, zonder veel acht te slaan op de metrische verdeeling der dichtregels, b.v. op deze van zelf in 't oog vallende wijze: Waar zýt ghij vórsten, die alleenlijk om te woéden met bloedverghieten, staagh uw nimmerzatte zwáardt voert in der vúiste daar 't gegeven is tot dwáng der muitiĭgeĕ geĕmoéden; er alleen bij in 't oog houdende, eenigen doch zeer geringen nadruk te geven aan de rijmwoorden, en zonder er zich bij op te houden, of den gang der zinsneden te stremmen. Hoe zeer deze vrijere, maar daarom niet minder moeijelijke maatverdeeling, aan de hartstogtelijke schildering der geestdrift, en die tot in 't eindelooze uitloopende wijzigingen der dichterlijke verrukking dienstbaar kan gemaakt worden, kan aan niemand vreemd zijn, die deze soort van dichtstukken bij de onde dichters uit een toonkundig oogpunt heeft leeren beschouwen en beoordeelen, enz.’ Een zwierige versbouw, vrij en los van het keurs der stijfheid, die eerste vijandin van 't schoone, doet de ziel, door 't oor ingenomen, met dat reine genoegen aan, dat een dichterlijk landschap door een kronkelenden vloed | |
[pagina 63]
| |
verlevendigd, in ons opwekt, als wij dien van eene hoogte kunnen volgen. Kinker zelf geve er ons 't bewijs van in een fragment van 't dichtstuk: Het Ware der Schoonheid, rijk aan fraaije gedachten in verzen vol bewegelijkheid ontwikkeld: 't Is zeker, dat Natuur besloot zich zelf te malen,
Toen zij, ontvonkt door 't vuur der zuiverste etherstralen,
En aangeprikkeld door het reinste liefdevuur,
Het vrouwlijk wezen vormde in 't zaligst scheppingsuur.
Ja, toen verloort gij u in 't hoogste zelfsbeseffen,
Natuur! - Vol aandrift om uw eigen beeld te treffen,
Geheel doordrongen van 't gevoel des lusts, ontsloot
Ge in teedre zwijmeling den moederlijken schoot,
En baarde 't meesterstuk der schepping op deze aarde,
Dat niets in vorm, in schoon- en waarheid evenaarde;
Uw sprekend evenbeeld in alles. - Wie uw' geest
Niet in dit zacht gelaat, niet in die oogen leest -
Die wat ge inwendig zijt, niet in die teedre trekken,
Uw liefdedrift niet in dien boezem kan ontdekken,
En in dien blos het heilig vuur niet fonklen ziet,
Dat, in uw gordel diep verholen, voorwaarts schiet,
Is blind voor 't schoone; - en, schoon uw waarheid hem mogt treffen,
Nooit wordt het hem vergund den sluijer op te heffen,
Waarachter ge u verbergt voor d' ongewijden stoet,
Die, ongevoelig voor d' alkoesterenden gloed,
Waardoor gij wadend zweeft, de waarheid durft genaken,
Maar zonder voor uw schoon in wedermin te blaken.
Zij zien haar, maar gelijk Akteon Febe zag.
Hun stoffelijk gevoel ontrukt hun oog den dag.
Des kunstnaars oog sta 't vrij in zoo veel schoons te baden,
En 't vrouwlijk beeld, ontbloot van siersels en gewaden,
Te aanschouwen in den bloei en volle kracht der jeugd;
Dit levend zinnebeeld der reinste hemelvreugd
In al zijn duiding te onderkennen, te ondervragen,
En aan dit godlijk schoon het sterflijk oog te wagen.
Dit grootsch geheel, waarlangs ge uw blakende oogen weidt,
Schetst u de levensdrift in haar volstemmigheid.
Ge aanschouwt natuur, gelijk, in teeder welbehagen,
Haar de oogen van een God in al haar waarheid zagen;
Gelijk haar de Almagt dacht, toen zij in 't stoflijk kleed,
Aan 't hoofd des dierenrijks, de menschheid worden deed.
| |
[pagina 64]
| |
De stoutste geestkracht, met het fijnst gevoel vereenigd,
Blinkt in haar vurig oog, gematigd en gelenigd
Door 't lijdelijk besef der hoogste teederheid, -
De ontzag-inboezemende blik der majesteit,
Getemperd door de liefde en 't smachtende verlangen,
Dat ijlings door den blos der schaamte wordt vervangenGa naar voetnoot(1).
Ziedaar een tafereel, dat, overeenkomstig de begrippen diens wijsgeers omtrent de Poëzy bewerkt, zijn coloriet aan de dichterlijke uitdrukking en den versbouw heeft ontleend. Om hier maar een enkelen regel of, wil men, een enkelen penceeltrek aan te roeren, wat plechtig ontzag leent, bij 't samengestelde woord, het verzuim der middensnede met, in: De ontzag-inboezemende blik der majesteit!
Taal, stijl en versbouw oefenen op elkander een onmiskenbaren invloed uit: trouwens, gelijk de taal zich met den dichterstijl uitzet, zwelt en stouter opstijgt, zoo heeft ook de stoutere versbouw op de verhevener taal zijne aantrekkingskracht: de versbouw is 't galvanismus dat de doode stof bezielt. Wil men 't bewijs: men sla de Orondatis en Statira op, een treurspel uitgegeven door de rhetorikale maatschappij Nil volentibus arduum (Amst., 1715). Antonides, die destijds aan dien poëtiseerenden kring zich aangesloten had, leverde er eenige brokken in; en men behoeft (zegt van Hoogstraten in des dichters levensschets) dit spel maar na te zien, om de trekken van zijn hand te kennen, die zich in deze verzen aanstonds opdoen in het eerste bedrijf, daar Roxane zegt: Kleen en groot
Heeft in myn doot gestemt, en 'k zieze niet te ontwijken.
Al wilde al 't Godendom handhaaven myne ryken,
En in slagorde zelf voor myn bescherming staen.
Hoort gy dat stormen niet? hoort gy dien krygsorkaen
Niet bruischen, en de muurrammeijers d'oude wallen
Van Babel schudden? ach, my dunkt, ik hoorze vallen,
En mynen troon met hen; 'k voelze onder mynen voet
Wegzinken, en myn hooft bestelpt met puin en bloed.
| |
[pagina 65]
| |
Geen wonder derhalve dat Kinker, de bevoegde beoordeelaar, bij het werpen van een blik op de samenstelling van Bilderdijks epos De ondergang der eerste Wareld, er van zegt: ‘Indien ik mij de bevoegdheid mogt aanmatigen, om uit de verschillende dichterlijke voortbrengsels van Bilderdijk eene keuze te doen, zou ik, zonder beraden, mij tot dit stuk bijzonder bepalen; en wel in alle opzigten van de vinding, leiding van gedachten en vurige schildering af, tot de daarmede harmoniërende versificatie toeGa naar voetnoot(1).’ Wil men een op zich zelven staand fragment uit dat heldendicht? Men ontsluite dan oor en harte: Gy, Dichtkunst, reine geest des hemels, my by 't leven
Tot zalfster aller weên, geleide en schuts gegeven;
Gy, hangende aan de borst op moederlijken schoot,
My zoeter dan de melk, die uit heure aders vloot;
En, trouwe gezellin door ballingschap en plagen,
Mijn wellust tot aan 't eind der my bestemde dagen!
Meld, meld my, geef my in, verkondschap door mijn mond,
Het wonder dat ik zing, zoo gy 't verklaren kondt.
Maar ja, gy kunt het, die, in hooger kring geboren,
Niet naspoort, maar doorziet; geen onbetrouwbare ooren,
Maar 't eigen zelfgevoel tot waarborg hebt. Ai, spreek,
En spiegel in mijn zang (gelijk een heldre beek
De drift der wolken in de rimpling van het water
Met golven naspeelt) wat ons ydel klankgeklater
Der denkkracht voorstelt; dek het kleed der heemlen op,
En kleure uw zon heur licht in onzen regendrop!
Zal men ons te laste leggen, dat wij hier te veel overschrijven? Zal men dien moed hebben, bij 't nagaan van zulke bezielde klanken? - Neen, wij schrijven niet over, wij geven hier uit het harte weêr, wat er zich, bij eene herhaalde lezing vroeger in vast geprent heeft: want, dat is en blijft het heilige voorrecht der Poëzy, waarin de versbouw zich met het logische gevoel (want gevoel is hier rede) versmelt en vereenzelvigt. Wij hebben den moed, om nevens die plaats uit den Eposzanger eene andere in denzelfden geest van den zanger der Hollandsche natie | |
[pagina 66]
| |
te voegen: men vergelijke den taalkundigsten met den gloeiendsten dichter van Nederland, en beslisse (zoo men durve) wien hier de palm toekomt: Gij, mijn Geleigeest! gij, o Dichtkunst, die, sinds 't uur
Van mijn geboorte, mij omzweefdet; die het vuur,
Dat op uw voorhoofd gloeit en schittert op uw kaken,
Ook in mijn' boezem hebt ontstoken, dáár doet blaken;
O gij, door wien ik leef; gij, die me altoos verzelt,
't Zij ik de stad doorkruipe of rondzwerve over 't veld;
Die mij met u verheft in 't grensloos ruim der hemelen,
Waar serafs in den gloed van nieuwe zonnen wemelen,
En morgenstarren zich verliezen in heur lot;
Waar 't al aanbidding is, licht, schepping, heil en God!
Gij, die me in 't duister bosch, dat de eeuwen zagen groeijen,
Het bloed meer sneller door zijn buizen om doet vloeijen;
Mijn oog dáár tranen, dáár mijn borst een zucht ontrukt,
Als ik, in 't heiligdom der schepping neêrgebukt,
De onsterflijke natuur aanbiddend mag bewonderen,
En verr' van 't menschdom, dáár met u mij af mag zonderenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 67]
| |
Men heeft kunnen bemerken in de hiervoren medegedeelde lessen van die groote meesters, Bilderdijk, Feith en Kinker, wat oneindigen prijs zij op het luid en wél lezen van dichtstukken stellen, en hoe die kunst zelve in verband staat met het wél bouwen van verzen: inderdaad, zoo als wij 't reeds opmerkten (D. I, blz. 303 in n.), met zacht te lezen ziet men in dichtwerken niet zelden gebreken over 't hoofd. Wie echter weet niet, hoe die schoone kunst wordt verkracht, die den zangerigen dichter vormt, den voor de vuist sprekenden redenaar of dichter bezielt, den toonkundige in een dichtstuk een werkelijk lied doet hooren, welks flauw aangestipt recitatief hij tot het gewiekte woord des zangs kan opvoeren? Wie weet niet, hoe die kunst in Holland somwijlen, door eene te gorgelende uitspraak, in Belgie meestal, door uitspraak- en toonverkrachting, wordt bedorven? Wij betwisten geensins hunne waarde aan de voorschriften, die daarover zijn gegeven, en waarbij wij een boekjen over 't doelmatige lezen, uitgegeven door 't Nut van 't Algemeen (1800), onderscheiden: doch 't zij ons vergund ook hier oneindig veel prijs te hechten aan 't gevoelen van een groot versificator, gerugsteund, althans voorafgegaan door een geleerden dichter der eerste eeuw, wien men, (al zondigde hij wel eens tegen den goeden smaak), geen grooten voorraad van velerleije kennisse kan ontzeggen. In de hekeldichten van den verhollandschten Persius speelt er zeker een glimlach om onze lippen, bij de regelen, tegen de iambische dicht-ketterij gerigt: ..... 't Is waar, die kunst heeft veld gewonnen,
Die verzen klinken doet als leêge watertonnen!
't Zij liefde- of heldenzang, triomf- of herderslied,
Het triptrapt dat het dreunt, en anders hoort men niet.
Daar wist geen Vondel, geen de Decker van. Zij schreven
Naar de inspraak, naar 't gevoel, door 't hart hun ingegeven;
Nu is de nachtwachtsklep 't model der melody.
Waarop de dichter deze merkwaardige note laat volgen: ‘Ieder gevoel, elke aandoening, elke zielsbeweging, heeft niet blootelijk zijn bijzonderen toon en klank, maar ook zijn bijzondere toon- en maatregeling. Onderscheidt men die? - | |
[pagina 68]
| |
Hierin echter bestaat de kracht, ja, wat de zangvorm betreft, het innigste wezen der Poëzy. Inderdaad de onuitputtelijke verscheidenheid, waar onze verzen oor en hart door streelen, beheerschen en wegslepen, is niet minder dan die der grieksche en romeinsche, die Ausonius oneindig noemtGa naar voetnoot(1). “En,” zegt hij aan zijn zoo veel belang inboezemend neefjen: Tu flexu & acumine vocis
Innumeros numeros doctis accentibus effer;
Affectusque impone legens. Distinctio sensum
Auget et ignavis dant intervalla vigorem.
[Geef, door 't verheffen, door de buiging van uw stem,
't Oneindige verschil van maat en toonval klem;
En breng gevoel en ziel en hartstocht in de rede.
Neem 't kunstrijk wislen vaar van smelting, rust en snede,
En elken volzin en verpoozing streng in acht:
Verdeeling sterkt den zin, en schenkt de flaauwheid kracht.]
Ja, zoo is het innumeri numeri! De oneindige verscheidenheid in de melody van het vers toont den dichter, en deze wisten onze vaders ook in hun lezen (of opsnijden gelijk men het oudtijds noemde) boven alle verbeelding, te doen geldenGa naar voetnoot(2).’ |
|