Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 3]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 4]
| |
dichtwijze der psalmen door Vondel, al moge dan ook elke Odetrant er niet even gelukkig van zijnGa naar voetnoot(1). Van Alphen heeft met reden gezegd: ‘Elke hartstogt heeft haren toon, en het is vooral noodig, dat voor de dichterlijke voorstellingen eene goede keuze van de Versmaat plaats hebbe. Men neme ook alles in acht, wat ons de taal geven kunne, dan zal men wellicht nog zijn oogmerk missen door een verkeerden verstrant te gebruiken. ‘Zijn verstrant te veranderen, wanneer de natuur van het onderwerp zulks vereischt, is eene wijze van handelen, die ik geene dichterlijke vrijheid mag noemen, maar eene volstrekte noodzakelijkheid; zal men willekeurige schoonheid aan willekeurige regelmatigheid niet opofferenGa naar voetnoot(2).’ De keuze der Maat staat in een innig verband met de bijzondere harmony, dien de aart van 't behandelde onderwerp vordert: in een lierzang derhalve, om ons daarbij te bepalen, is de harmony eene hoofdverdienste, en deze zelve vordert de ontwikkeling van een eigenaardigen strophenbouw. La Harpe heeft ook de verdienste van J.B. Rousseau in dat opzicht doen opmerken; en daar bij ons de rhythmische lierzang zich in den kring der fransche prosodia beweegt, kan 't geen hij van dien bijwijlen grooten dichter zegt, zeer wel door onze zangers benuttigd worden: ‘Rousseau possède au plus haut degré cet heureux don de l'harmonie, l'un de ceux qui caractérisent plus particulièrement le poète. On en peut juger par les rhythmes différens qu'il a employé dans ses psaumes, et toujours avec le même bonheur: Seigneur, dans ta gloire adorable
Quel mortel est digne d'entrer?
| |
[pagina 5]
| |
Qui pourra, grand Dieu, pénétrer
Ce sanctuaire impénétrable,
Où tes saints inclinés, d'un oeil respectueux,
Contemplent de ton front l'éclat majestueux?
Ces deux alexandrins, où l'oreille se repose après quatre petits vers, ont une sorte de dignité conforme au sujet. La strophe de dix vers à trois pieds et demi, l'une des plus heureuses mesures qui soient du domaine de l'Ode, a deux repos où elle s'arrête successivement, et peut, dans son circuit, embrasser toutes sortes de tableaux, comme elle peut s'allier à tous les tons. Dans une éclatante voute
Il a placé de ses mains
Ce soleil qui dans sa route
Éclaire tous les humains;
Environné de lumière,
Cet astre ouvre sa carrière
Comme un époux glorieux,
Qui dès l'aube matinale,
De sa couche nuptiale
Sort brillant & radieux.
La strophe de cinq vers, composeé de quatre alexandrins à rimes croiseés, tombant doncement sur un petit vers de huit syllabes, convient davantage aux sentimens réfléchis. C'est celle que Rousseau a choisie dans l'Ode, qui commerce par un vers: Que la simplicité d'une vertu paisible
Est sûre d'être heureuse en suivant le Seigneur, - etc.
Pardonne, Dieu puissant, pardonne à ma faiblesse;
A l'aspect des méchans, confus, épouvanté,
Le trouble m'a saisi, Seigneur, je le confesse,
En voyant leur prospérité.
Cette autre espèce de strophe, formée de quatre hexamètres suivis de deux petits vers de trois pieds, est très-favorable aux peintures fortes, rapides, effrayantes, à tous les effets qui deviennent plus sensibles quand le | |
[pagina 6]
| |
rhythme, prolongé dans les grands vers, doit se briser avec éclat sur deux vers d'une mesure courte et vive: Tel est celui de l'Ode sur la Vengeance divine, applicable à la défaite des Turcs: Du haut de la montagne où sa grandeur réside,
Il a brisé la lance & l'épée homicide
Sur qui l'impiété fondait son ferme appui.
Le sang des étrangers a fait fumer la terre;
Et le feu de la guerre
S'est éteint devant lui.
Six hexametres partagés en deux tercets, où deux rimes féminines sont suivies d'une masculine, ont une sorte de gravité uniforme, analogue aux ideés morales: aussi ce rhythme forme plutôt des stances qu' une ode véritable. Racine (lees Racan) s'en est servi dans une de ses meilleures pièces, celle sur la Retraite, et Rousseau dans la paraphrase d'un psaume sur l'Aveuglement des hommes du siècle, qui vivent comme s'ils oubliaient qu'il faut mourir: L'homme en sa propre force a mis sa confiance.
Ivre de ses graudeurs & de son opulence,
L'éclat de sa fortune enfle sa vanité.
Mais, ô moment terrible! ô jour épouvantable!
Où la mort saisira ce fortuné coupable,
Tout chargé des liens de son iniquitéGa naar voetnoot(1).’
Dat hier ook het bestudeeren van goede modellen de beste vruchten moet opleveren, is onbetwistbaar. Die raad geldt vooral jongen dichteren bij welken de kunstoefening nog die vaardigheid niet heeft voortgebracht, welke het innige gevoel der harmony, den dichter eigen, uit den oneindigen rijkdom onzer Versmaten eene die der zake past doet uitkiezen, vervormen of scheppen. Men kan hun niet genoeg aanbevelen de goede modellen na te gaan, om den Verstrant te gebruiken die met hun onderwerp overeenkomt; liever dan gevaar te loopen van eene slechte of minder gelukkige keus te doen. | |
[pagina 7]
| |
De vergelijking van een en hetzelfde onderwerp door verschillende pennen op verschillenden toon behandeld, is in de letterkunde een machtige hefboom voor jonge vernuften. Passen wij dien regel toe. De schilderachtige, zielinnemende zang van Horatius, aan het Veldgeluk gewijd, kan tot ons oogmerk dienen. Hij is in eene zeer geschikte Maat geschreven: 't iambus trimeter, van 't iambus dimeter opgevolgd. Reeds in 1730 gaf ReiziusGa naar voetnoot(1) het stuk in dezelfde iambische maat weder, waarin het oorspronkelijk stuk is opgesteld; maar ook hier geldt het oude simile non est simile: Gelukkig is de man, die buiten 't stats gewoel,
Bevryd van alle woekery,
De hoeve zyner ouderen gerust bebout,
Gelyk het oude volk weleer.
Geeraert Brandt, wiens dichtkundige inventaris zich bijkans tot eenige verdienstelijke bijschriften bepaalt, had de niet gelukkige gedachte dit stuk in heldenverzen over te gieten, even als Daru deed, in 't kiezen zijner fransche odenmaten, weinig naar de Horatiaansche zwemend, en hierin minder stelselmatig, minder gelukkig dan vander Bourg. O, hoe gelukkig is de man, kon hy slechts vaten,
Die stads- en hofgewoel om d'akkers heeft verlaten:
Die op geen koning past, die zich naar 't kleene voegt,
Die 't vaderlijke velt met eigen ossen ploegt.
Van Winter, die (indien de vaderlandsche Helmers niet wat te toegevend zong) ‘Flaccus heeft gevolgd op onnavolgbren toon’, sloot de strophe met een al te statigen regel: Gelukkig, die van woelig zorgen,
Als 't vorig menschdom, vrij, vernoegd,
Zoo vreemd van woekren als van borgen,
Den vaderlijken grond met eigen runders ploegt.
| |
[pagina 8]
| |
Bilderdijk zelf schijnt ons hier eene niet geschikte Versmaat gekozen te hebben: Gelukkig hy die vreemd van amptsbeslommeringen,
Als in Saturnus eeuw, van cijns en pacht bevrijd,
Den forschgespierden os in 't ploeggareel mag dwingen,
En vaderlijken grond met eigen vee doorsnijdtGa naar voetnoot(1).
Indien men 't stuk vertaalde in de maat van Poots recht bekoorlijk Landleven, zou men zeker, bij 't aanwenden van den trochaeus den aan dien voet gegeven naam van lichten voet rechtvaardigen: Zalig, die, ontboeid van zorgen,
Leeft als 't oude voorgeslacht;
Die naar ambt noch schatten smacht,
Vreemd aan woekren, vreemd aan borgen,
En 't geërfde land, vernoegd,
Met zijne eigene ossen ploegt.
Wil men zich overtuigen, dat het dichterlijk Metrum op de zinnen eene ongelooflijke kracht kan uitoefenen, en dat Baumgart geen ongelijk had de Poëzy als eene rede te omschrijven, aan welke niets tot het vervoeren der zinnen ontbreekt - men sla dan eenen dithyrambus van een groot meester op; een dier uitboezemingen, waarin 't overkropte harte in een stroom van stoute wendingen, begunstigd door 't vrije metrum, zich uitstort! Wij willen niets aan de kunstvoortreffelijkheid ontnemen van Bilderdijks dithyrambe op Napoleon, in gelijke strophen van tien viervoetige verzen geschreven (eene maat, waarover wij 't zoo gunstig gevoelen van La Harpe hier boven uitbrachten); maar aarzelen niet te zeggen, dat voor ons gevoel de eigenlijke dithyrambe-maat eene treffender uitwerking zou hebben te wege gebracht: die maat is voor den bezielden dichter een penceel, dat sommige beelden door de kortheid van het vers zelven in een helder licht, en als ware 't op den voorgrond stelt; terwijl het door de uitdijging des regels aan andere denkbeelden kracht of majesteit bijzet, die de benaming van heldenvers wettigen. | |
[pagina 9]
| |
Bilderdijks Wapenkreet in 1815 verschenen, schoon en grootsch als 't antiek, breekt aldus reeds in den aanvang los: Welaan! de krijgsklaroen gestoken,
Europa, 't Vaderland, de Hemel daagt ons op.
De heldraak, weêr op nieuw ten afgrond uitgebroken,
Verheft den halfvertrapten kop.
't Geschubde lichaam slaat zijn wrongen
Om koningszetels, worgt, en smoort,
En rukt, door geen geweld bedwongen,
Een halve wereld met zich voort.
Te wapen, Nederland! Germanjers, rukt te velde!
Grootmoedig Albion, bruisch met uw golven aan!
En die uit 's aardrijks nacht tot haar verlossing snelde,
Keer weder, dappre Roxelaan!
Deze verzen zijn uit de ziele gestort, en de kunst heeft er het gevoel geheel vrij in gelaten. Schokkend is de maat aan het slot van Nederland in 1672 en 1678, door den gloeienden Helmers in 1793 bezongen: Dus zingt op 't wrak des Staats gezeten,
Een bard, wiens zucht voor 't land door hart en aadren gloeit;
Hij ziet 's lands eerzuil omgesmeten,
Der vaadren roem van een gereten;
En daar zijn tranenvloed der vaadren urn besproeit,
Ziet hij hun deugd bij 't nakroost uitgeroeid.
Hij wil nog voor dat kroost die halve Goôn bezingen,
Maar ziet d' orkaan die aan de kimmen broeit.
Hij voelt zijn citersnaren springen,
Zijn tong geboeid.
Dat hiermede ook de bard zijne uitboezeming afbreekt, is overheerlijk schoon. De lierzang is eigenlijk de openbaring van het gevoel door uitgebroken woorden. ‘Zoodra de liefde zelve in het minnedicht spreekt, zegt FeithGa naar voetnoot(1), heeft ieder | |
[pagina 10]
| |
minnelied het wezen van den lierzang. Ik kan zelfs niet gelooven, dat het den waren minnezanger mogelijk zou wezen zijn gevoel in alexandrijnsche verzen te dwingen, en als hij dat deed, zou hij gewis zoo weinig over zijn voortbrengsel tevreden zijn, dat hij er nimmer de gewaarwording van zijn hart in zou herkennen.... Ik weet wel, dat men de Elegie ook tot vrolijke onderwerpen bij ons gebruikt, maar ik meen tevens, dat die onderwerpen, wanneer ze bij hunne vrolijkheid, niet te gelijk eene zekere verteedering des harten verwekken moeten, altijd gelukkiger in eene andere soort van Versmaat zouden slagen. Men oordeele: Kunt gij dien plegtigsten, dien droefsten aller dagen
Vergeten, toen we ons, aan den voet van 't gindsche altaar
In onze tranen, gansch boetvaardig, nederbogen?
Vergeet gij 't handgewring, 't gezucht en ongeneugt,
Toen ik met stameltaal en roodbekreten oogen,
Van 't wereldsch afscheid nam, in 't prilste van mijn jeugd.
't Gestoelte beefde, een damp scheen 't lamplicht uit te dooven,
Zoodra ik, met een kus, het heilig kleed ontving.
De hemel, schoon hij 't zag, kon naauwelijks gelooven,
Dat ik, op hem verliefd, naar zijne weêrmin dong, - enz.
‘Maar mogelijk zal men zeggen, dit doen de gedachten en niet het metrum. Zeker doen de gedachten hier veel, maar niet alles: het metrum ondersteunt ze wel degelijk. De volgende verzen bevatten alleen lagchende denkbeelden, en echter hoor ik er den adagion-toon in: Al viel een heerscher van de wereld voor mijn voeten,
'k Versmade hem, zijn troon, zijn wereld, magt en eer.
'k Wensch niet, dat Cesar mij als zijne bruid koom' groeten,
Maar minnares te zijn van hem dien ik begeer;
Of weet ge een naam meer vrij, meer teeder, meer verheven
Dan dien van minnares, men weiger' mij dien niet.
't Is zoet, als ziel met ziel, door min vereend, mag leven,
Als liefde vrijheid is, natuur alleen gebiedt, - enz.
De vloeiende Smits bracht aldus, naar Pope, de brief van Heloïze aan Abeillard over. Tollens, gaf er ook eene | |
[pagina 11]
| |
vertaling van: de afgeschrevene plaatsen werden door hem aldus overgebracht: Herinnert ge u dien dag, zoo plegtig en zoo naar,
Toen we ons, in 't stof geknield, verloofden aan 't altaar?
Herinnert ge u mijn rouw, toen ik, in 't vuur van 't leven,
De wereld zei vaarwel, en nog aan haar bleef kleven?
Ik kuste 't sluijerdoek met lippen koud als lood;
De altaren schokten; licht en fakkelglans verschoot;
Naauw kon de hemel zelf zijn zegepraal gelooven;
Al de englen hoorden d'eed verwonderd aan van boven; - enz.
En de andere plaats: Mogt de oppervorst der aard zich aan mijn voeten krommen,
Ik sloeg zijn zetel af en al zijn vorstendommen;
'k Wil Cesars purper niet noch echtkoets van satijn:
Uw minnares alleen - niets anders wil ik zijn.
Of klinkt die naam te hard? Zoek, zoek uit alle namen
Den vurigsten voor mij, ik zal mij dien niet schamen!
O zaligheid der ziel, door pligt noch dwang belet,
Als liefde vrijheid is en slechts natuur de wet.
Men beschouwe deze fraaie fragmenten uit het zangerig of muzikaal oogpunt, waarop Feith ons geplaatst heeft, (want even als in de muziek oefent de keuze der Maat, vooral in de poëzy des harten, een grooten invloed uit) en men zal, buiten twijfel, de eerste vertaling boven de tweede stellen, hoe schoon deze ook anders wezen moge. ‘Om dit uitwerksel des metrums volkomen te gevoelen, zegt Feith vervolgens, behoeft gij de laatste denkbeelden, maar in een vrolijk metrum te brengen, als dat van Poot, b.v.: Hoe genoeglijk rolt het leven
Des genisten landmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven.
Of dit lachend, rollend couplet, in het metrum van de Elegie, b.v.: Hoe vol genoegen rolt het altijd effen leven
Des landmans in 't genot der vrije velden heen,
Die voor geen koningskroon zijn blijde rust zou geven,
Noch wisslen met een vorst zijn zalig lot, hoe kleen.
| |
[pagina 12]
| |
Dat deze vier regels minder goed zijn, is duidelijk; de vraag is echter, of er de aanmerking, waartoe ik ze hier aanvoer, niet door bevestigd wordt, en dan hebben ze aan het oogmerk voldaan.’ Wat aangenaam uitwerksel doet het dactylische rijm niet in 't volgende stukjen van een geboren Vlaming, maar, die gelijk Vondel, in Holland ontwikkeld, in het zangerig Italie beurtelings 't penceel en de lier voerde: Gelyk de wind de wateren
En 't popelloof doet klateren,
Zo ruischt uw zoet gerucht,
O jonge bloem, die bloeiende,
Zo aangenaam zijt groeiende
In d' eerste lentelucht.
Terwyl de windjes dertelen,
De dunne golfjes spertelen,
Zo bloeitge, o Rozelijn.
Ik zie de vonkjes blikkeren,
De heldre straaltjes flikkeren,
Die in uwe oogjes zijnGa naar voetnoot(1).
Hoogst belachelijk zijn de paraphrasen van Horatius Oden door zeer beroemde moderne latijnsche Dichters in hexameters bewerkt, die men wezenlijk slechte vertalingen in 't latijn naar Horatius mag heeten. Edgar Quinet heeft een epos op Napoléon geschreven, met eene zeer merkwaardige voorrede, waarin omtrent het onderwerp dat ons bezig houdt, veel licht steekt; wij zullen den text niet verbrokkelen: ‘La première difficulté qui se soit presentée dans cet ouvrage, a été la versification. Cette difficulté a été d'autant plus grande au commencement pour l'auteur, que n'ayant jamais écrit un seul vers depuis son enfance, il a rencontré dès l'abord des questions indécises encore dans l'art français. En effet, aucun monument n'a déterminé | |
[pagina 13]
| |
d'une manière irrévocable, en France, le caractère de la versification épique, ainsi que cela est arrivé pour le poème dramatique et lyrique. Corneille et Racine ont constitué le vers tragique. La stance lyrique a été fondée et déterminée par Ronsard et par Malherbe. Mais il n'est point ainsi de l'épopée. Quelle est en français la stance épique, et même une stance de ce genre est elle possible? Aucune de ces choses, à veritablement parler, n'est déterminée. Dans cette ignorance voici les fondemens sur lesquels l'auteur s'est décidé. En remontant aux monumens épiques, qui sont en partie l'origine de la littérature française, on reconnait trois formes principales: le vers de douze pieds et celui de dix pour les poèmes Carlovingiens; celui de huit pour les poèmes d'Arthur. Non seulement les rimes y sont continues, mais on sait que la même rime se repète trente, quarante et même cent fois. Au contraire dans les poésies lyriques une partie du talent des troubadours est employé à créer de nouvelles combinaisons dans le mélange et l'entrelacement des rimes. De ces faits, qui ne souffrent aucune notable exception, semble surgir en France la nécessité des rimes plates ou continues dans la versification heroïque et épique. Il y a en effet dans cette répétition immédiate, dont abusaient la poésie chevaleresque et arabe, un élément de tradition qui correspond parfaitement au caractère de l'épopée. Si les vers blancs étaient possibles en français, ils seraient admissibles dans tous les genres de poésie, hormis la poésie héroïque. Le caractère dont il est ici question, est très-bien marqué dans l'hexamètre grec et latin. La chute uniforme de ces vers, le lourd spondée par lequel il se termine invariablement, correspond à la rime continue dans l'hexamètre moderne. Ainsi l'auteur n'a été conduit à n'admettre que les mètres d'origine héroïque, et à obeïr partout à la loi de la continuité de la rime, excepté dans les fragmens lyriques; car si l'Ode et l'Élegie appellent d'elles-mêmes l'harmonie entrecoupée, on remarque qu'elle ne fait qu'énerver le vers heroïque. Le désordre des assonances dans l'Ode de Malherbe convient au trouble réel de la poésie lyrique, mais le vers | |
[pagina 14]
| |
épique doit avoir une tout autre constitution; il doit pouvoir atteindre à tous les effets du dithyrambe, sans se permettre aucun trouble apparent: son harmonie en sera plus rude et monotone il est vrai; mais son existence n'est qu'à ce prix.’ En wat verder zegt Quinet: ‘En admettant les formes principales du vers à son origine, il a paru nécessaire d'employer le petit mètre dans le commencement du poème. Ce mètre a semblé mieux proportionné dans ses formes avec le caractère du sujet à son début. Je ne crois pas pu'il fût possible d'employer long-temps en cet endroit l'alexandrin, sans rencontrer l'enflure et la déclamation. Le vers de huit pieds [syllabes] à la fois lyrique et épique, a été préféré pour exprimer l'époque antérieure, en quelque sorte, à l'histoire, et qui appartient plutôt à la familie qu'à la cité. En adoptant plus tard l'hexamètre [l'alexandrin], il a paru que l'on ne faisait ainsi que suivre et réfléchir dans les inflexions du mètre les developpemens graduels du sujet.’ Wij hebben reeds bij den aanvang van dit hoofdstuk, de verandering van Verstrant, vooral in een dichtstuk van langen adem en onderscheiden toon, verdedigd: ons gevoelen daarover stemt met dat van Quinet volmaakt overeen. Wil men die maatverwisseling door Tollens zien aangewend, men ga zijnen Lofzang op de Boekdrukkunst na; een voortbrengsel, dat, uit de indrukken der dankbaarheid, der bewondering, der verrukking geboren, geheel lyrisch is. Het gedicht verdient uit hoofde der rijke maattinten, die zich bij afwisseling aan 't penceel des dichters hebben aangeboden, eene bijzondere studie. In eene niet altijd zeer gunstige recensie van Tollens werken lezen wij over dit prijsvers: ‘De feestzang [eigenlijk een verhalende brok, door eenige strophen voorafgegaan] is een meesterstuk van krachtige en vloeiende versificatie. Van dien kant bevelen zich inzonderheid de volgende jamben aan: Een zwarte walm hing over d'aarbol heen,
Een bare nacht, zoo ver de blik zich strekte;
Geen ster ging op, die door den nevel scheen,
Geen zon verrees die groei en leven wekte.
| |
[pagina 15]
| |
Vergeefs, vergeefs, o Hellas heilge zoom,
De kostbare oogst, dien uw landouwen gaven:
Verboden vrucht, verboden levensboom!
Gij mogt het hart met uw genot niet laven; - enz.
De dichterlijke beschrijving, hoe de Engel der aarde aan Nederland de vonk der Dichtkunst brengt; de heerlijke jubelzang over die weldaad beginnende: Steek de toppen hoog en hooger,
Schoon geboomte in Haarlems woud!
Schalt en orgelt scheller zangen,
Vooglen, die er bruiloft houdt, - enz.
De meer deftige opsomming der voordeelen van de Drukkunst, welke daarop in gespierde alexandrijnen volgt: Ontgrendeld was de schat, te lang in nacht verstoken;
't Verborgen goud daagt op, zijn mijnen uitgebroken,
En doet de starende aard, die 't stikziend oog ontsloot,
Verbaasd staan van de pracht die ze omdroeg in den schoot, - enz.
De overgang hiervan in dactylen en viervoetige maten [trochaeen, waarna mengelverzen] en de lierzang welke het geheel besluit, rechtvaardigen, onzes inziens, de uitspraak dat het gedicht rijk is aan schoonhedenGa naar voetnoot(1).’ Bij een overzicht van van Engelens Poëzy vindt men de volgende gegronde aanmerking: ‘De strophen, Kassandra's Voorspelling getiteld, zijn gemakkelijk berijmd, schoon er wat de woorden van Kassandra-zelve betreft de aanmerking op gemaakt moet worden, dat eene geinspireerde geene coupletten maakt: Maar niet ieder, die ons hoonde,
Ziet zijn huisgoôn veilig weêr.
Velen, wie de krijg verschoonde,
Velt der Goden gramschap neêr.
Gij, die met bebloede handen,
Toen ons 't godlijk noodlot trof,
Roekeloos mij aan dorst randen
In Minervaas tempelhof,
U zal ras de Godswraak volgen, - enz.
| |
[pagina 16]
| |
Is dit de toon der profecy? Waarom hier de Versmaat niet veranderd en in korte, krachtige taal gesprokenGa naar voetnoot(1)’. Dezelfde Dichter van Engelen geeft eene vertaling van de drie vertellingen, ten wedstrijd door Eglé, Théone en Apamis gedaan, naar Voltaire (Les trois Manières). Na 't eerste verhaal, dat gedeeltelijk met het begin der Opkomst van Rhodope door Cats overeenstemt, en ook in alexandrijnen is voorgedragen, zegt de fransche dichter: Théone se leva: son air et son langage
Ne connaissaient jamais les airs étudiés;
Les Grecs en la voyant se sentaient égayés.
Théone, souriant, conta son aventure,
En vers moins allongés, et d'une autre mesure,
Qui courent avec grace, et vont à quatre pieds,
Comme en fit Hamilton, comme en fait la nature.
Vous connaissez tous Agathon;
Il est plus charmant que Nicée;
A peine d'un naissant coton
Sa ronde jouc était parée, - enz.
De Grieken juichen haar ongekunsteld verhaal toe. De dichter vervolgt: Apamis s'avança, les larmes dans les yeux.
Ses pleurs étaient un charme, et la rendaient plus belle.
Les Grecs prirent alors un air plus sérieux,
Et dès qu'elle parla les coeurs furent pour elle.
Apamis raconta ses malheureux amours
En mètres qui n'étaient ni trop longs ni trop courts;
Dix syllabes par vers, mollement arrangées,
Se suivaient avec art, et semblaient négligées.
Si le rhythme en est faible, il est mélodieux.
L'hexamètre est plus beau, mais parfois ennuycux.
L'astre cruel, sous qui j'ai vu le jour,
M'a fait pourtant naître dans Amathonte,
Lieux fortunés, où la Grèce raconte
Que le berceau de la mère du monde
Par les plaisirs fut apporté sur l'onde; - enz.
| |
[pagina 17]
| |
Ook het lieve stuk van den vlaamschen dichter Ledeganck, De Boekweit, ofschoon op eene mindere schaal dan Tollens werk ingericht, verdient wegens het gelukkig gebruik der Metra genoemd te worden. Rijker begunstigd dan de Franschen, bestaat er bij ons een schier onuitputtelijke rijkdom van Metra, ontsproten uit onzen klemtoon, welke drie eigenaardige voeten die zwaar stijgen, licht dalen of nog lichter huppelen (, , ) aan de hand geeft. Van daar die bevoorrechte Noorder-harmony van geheel onderscheidene toonen, naar zoo vele onderscheidene speeltuigen gelijkendGa naar voetnoot(1).Eene aanmerking echter: bij het overgaan van 't eene op 't andere metrum zorge men de nieuwe Maat scherp te teekenen, opdat men, b.v. naar de dactylische, niet in den aanvang, hebbe te raden. ‘Dit misverstand ondergaat men vooral, wanneer het rhythmus te midden van een opstel plotseling verandert; 't geen bij onze tegenwoordige belgische dichters, zegt Willems, maar al te dikwijls plaats heeftGa naar voetnoot(2).’ De Antwerpsche dichter van Rijswijck, die eene overbrenging van de zeven Boetpsalmen beproefde, iets waar hij inderdaad verre bij te kort schoot, ving den vijftigsten psalm aldus aan: Go̅d, ma͞ek mỹ vãn ũw on̆tferming gewis
Naer uw barmhartigheid eindeloos is.
Voor zulk eene slecht afgeteekende dactylische maat moet men zich wachten. | |
[pagina 18]
| |
§ 2. Over de Mengeling der Versmaten en Versvoeten.De aanvankelijk gezongen poëzy was natuurlijk innig verwant met de muziek, en, als vrucht der aandoening, als uitvloeisel der verrukking door de muziek zelve aangevoerd, inderdaad lyrisch. Al spoedig moest de afgeloopene zangwijze eene strophe uitmaken, en door andere, naar hetzelfde schema opgesteld, gevolgd worden. Daar niet zelden de dichtertaal zich harmonisch naar de zangwijze plooide, ontstonden er in de verschillende verzen, die het geheel der strophe uitmaakten, ongelijke versmaten, en ook verzen van ongelijke voetlengte. De Oden, men moet het bekennen, bij ons van de muziek beroofd, zijn als een verbasterd nageslacht, dat wel den naam en het gewaad zijner voorvaderen nog draagt, maar, vervallen van hunne heldenkracht en van hunne edele verdiensten, op de voorrechten derzelven te onrechte aanspraak maaktGa naar voetnoot(1). Ondertusschen blijven onze lierzangen van hunnen muzikalen oorsprong nog getuigen, zoo niet door den verschillenden maatgang, dan toch door het ongelijke van hunne verzen, en ook door hunne zich niet opvolgende, maar kunstig overkruiste rijmen. De oude liedekens onzer zangers, die niet zelden zulke vreemde Maat- en vers-verscheidenheid aanbiedenGa naar voetnoot(2), schijnen ons toe in dat opzicht overeenkomst met de lierzangen der klassieke schrijvers te hebben. Wij zijn niet verwijderd van de gedachte, dat er bij hen bepaalde zangwijzen bestonden voor de Ode van onderscheiden maat, even als 't geval was bij onze voorvaderen voor hunne liederen, en voor hunne heilige Oden of psalmen. | |
[pagina 19]
| |
Wij houden 't dan ook voor ongegrond wat Hesselink in zijne Prosodie schijnt te beweeren, namelijk dat Hooft het eerst proeven van strophen met gemengelde versmaten heeft aangeboden. Men hoeft de gedichten van den Drost maar op te slaan, om zich te overtuigen, dat de stukken waarin die mengeling voorkomt liedekens zijn, gemaakt om op bekende zangwijzen, in de zaal van 't kunstminnende slot te Muiden werkelijk gezongen te worden, wellicht door de bevallige dichteresse welke schreef: .... Is het niet een hemel schier,
Te zien hoe dat een geestigh dier
Met sangh of spel haer man verquickt,
Als 't nodig huijswerck is beschicktGa naar voetnoot(1).
Inderdaad, men ziet dat Hoofts gezangen in de maatvoeten der italiaansche of fransche airs, door hem aangeduid, nauwkeurig zijn gegoten. Deze verschillende vormen loopen wel, meenen wij, tot boven de dertig. Eenige voorbeelden mogen voldoen. Op de stemme: Phillide mea, se di belta' sei vagha, dichtte hij: Héilige Vénus, / die 't róer houdt áller hárten,
Hoe kómt mijn Nímfjes hárt zoo óngevóellijk,
Daar z' ís zoo góelijk.
Zóud' het wel wézen, / dat úw vermóge vlammen
Op bóezem[s], díe de gólven staádigh nátten,
Niet kúnnen vátten.
Waarin de eerste regel bestaat uit een adonium van drie iamben en eene toonlooze gevolgd; de tweede uit een gewoon hendecasyllabum, en de derde (blijkens de volgende strophen) uit twee iamben van eene toonlooze opgevolgd. Ook de oude dietsche liederen bootste die dichter na, daar hij die het destijds nog dikwijls hobbelige der versifi- | |
[pagina 20]
| |
catie merkelijk verzachtte, ongetwijfeld even gevoelig was voor de zoetvloeiende dichtertaal der oude liederen als voor die toonzettingen, welke ons, door de eeuwen henen, gelijk melodische herinneringen der oude dagen bekoren. Zoo nam hij het meesterlijk-schilderachtige liedjen Het daghet in den Oosten tot zangwijze aan in't stukjen: Zal nimmermeer gebeuren my dan na dezen stondt,
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mondt,
De vriendschap vair uw oogen, van uw oogen.
Ook schiep of volgde hij verscheidenheidvolle coupletten in zijne Granida, dat bevallig tooneelspel hetwelk men als een weêrklank der italiaansche zangerigheid mag beschouwen, in vroegere tijden slechts bij ons bekend, en met het verval onzer rijke en veelzijdige, slechts in handschrift bewaard geblevene, letterkunde der middeleeuwen bijna algemeen verloren geraakt. Men luistere vrij naar de welluidende coupletten van Daifilo in die Granida: Dié gebóden diénst versmáadt,
Wénscht er wel óm als 't ís te laát.
Windeken, daar het bosch af drilt,
Weest mijn brak, doet op het wild
Dát ik jaáge.
Spreidt de haage
En de telgen van elkaer,
Mogelijk schuilt mijn nymphe daar.
Nymphe, zoo ras als ghy vermoedt
Dat mijn gang tot uwaarts spoedt,
Loopt gy schuile[n]
In de kuilen,
In het diepste van het woudt,
Daar gy niet van vervaart zijn zoudt.
Waarin men twee verschillende versmaten niet onzangerig in elkander, op eene regelmatig verordende wijze, ziet samengevoegd. De italiaansche of fransche of dietsche zang-melody heeft dus onzen Drossert, bij 't scheppen dier gemengelde versmaten, tot eene soort van Nevelingsche vrije lier gestrekt. | |
[pagina 21]
| |
Vrij mogen de stijve versformalisten ook aan de trippelmaat de zwierige Nevelingsche beweging, welke onze dichtkunst eens bezat, als eene verjaarde ouderwetschheid willen ontzeggen; wie hunner kan de losse bevalligheid der volgende versmaat miskennen in den onsterfelijken minnezanger (al liepen er dan ook wat veel italiaansche concettis tusschen zijne zuchtjens door): Roózemónd, had ik hár uit uw tuitje,
'k Wéd, ik knéveld' het góodtjen, het gúitje,
Dát met zyn brandt, met zyn boog, met zyn flitsen
Land tégen lánd over éinde kan hítsen.
Anderen zouden hier wellicht anders scandeeren, en teekenen: Róozemond hád ik, enz.: alsmede Lánd tegen lánd, en aldus 't accent het metrum laten overheerschen (eene vrijheid, die in sommige trippelverzen tot wanklank overgaat); wij zien er bij die, in ongedwongen versbouw geschreven, regelen geene noodzakelijkheid toe. Vondel in zijne eerste liedjens trad, in die vrijere versbeweging, onze oude menestrelen mede op 't spoor, die met het rijm en den vorm der verzen zoo aardig en vaardig speelden; eene hebbelijkheid die onze rederijkers in 't midden der XVIde en nog in den aanvang der XVIIde eeuw hun poogden af te zienGa naar voetnoot(1) Ja, zelfs in | |
[pagina 22]
| |
zijnen Lucifer, die onverduisterde gloriestar boven Vondels lier, gaf hij aan de reien, 't sieraad zijner treurspelen, een dergelijken vrijen versvorm: Óp, trekt óp, gij Lúciferísten,
Vólgt dees váen.
Rúkt te hóop al uw kráchten en lísten,
Trékt vry áan.
Volgt dézen Gód op zijn trómmel en trant,
Beschérmt uw récht en váderland.
De twee laatste verzen van de volgende coupletten luiden: Volgt dézen héld op zýn bazúin en trom,
Beschut de kroon van 't Engeldom.
En: Wý met triúmf króonen Gód Lucifér,
Bewierookt hem, aanbidt zijn ster.
In welk voorlaatste vers er [gelijk wij 't in de middeneeuwsche gedichten wel eens ontmoeten, al heeft men dit in onzen tijde willen ontkennenGa naar voetnoot(1)] twee geklemde lettergrepen werkelijk nevens een staan; doch volstrekt niet met gedwongenheid, gelijk Hesselink beweerde; daar de stem een oogenblik op de slotsyllabe van triumf verpoost, eer zij met het sterk geklemde kroonen weder invalt en vervolgt. De lyrische stukken, waarin deze Maatmengeling voortleeft, zijn schaarsch geworden; wij ontmoetten ergens: Rijke bron van zaligheden
En van ware vreugd,
Sieraad aller maatschappijen,
Lelieblanke deugd,
Gij troost der stervelingen,
Die 't grimmendst leed verzacht,
Gij doet den droeve juichen
En geeft den moede kracht.
| |
[pagina 23]
| |
In Withuys, die een lanwerkrans vlocht voor den onwankelbaren generaal Chassé, vonden wij: Braven, den dood getroost,
Gingen vooruit!
Stervend zijn 't heldenkroost
Lauwren ten buit.
Voorwaarts in vuur of vloed!
Eer het een vreemde doet,
Zwelge ons de zee!
Wee als de vijand wint!
Wee over vrouw en kind!
Wee, Holland, wee!
Is dan de volgende glyconische versmaatGa naar voetnoot(1) niet te zangerig dan dat men dergelijk een versbouw zoude verwerpen? God alleen is almachtig groot:
Door den zwijgenden zwarten schoot
Van het graf wordt zijn stem vernomen.
En zijn nacht is herschapen in licht.
Voor des Eeuwigen aangezicht
Ziet men dooden in 't leven stroomen!
Bilderdijk in zijne Bloemtjens mengelt (in 't stukjen de Zonnebloem) de iamben, anapaesten en trochaeen: Schoon Klytie haar oogen nooit
Van Febus' stralen
Af laet dwalen,
Hy heeft in 't eind zijn' kring voltooid,
En de nacht bepaalt zijn luister:
Maar uw oog blinkt zelfs in 't duister,
Galathée! en mijn gezicht
Blijft daar eindloos op gericht.
| |
[pagina 24]
| |
De ons verwante taal- en kunstgenooten, de Duitschers (wat zouden wij 't ontveinzen!) hebben zich hierin getrouwer dan wij aan den voorvaderlijken versbouw-geest getoond. Zij toch hebben getracht alle mogelijke partij te trekken van de vrijheid in 't gebruik der voor- en naslagen en onderlinge ruiling van trochaeën en dactylen; middelen die 't germaansche oirvers zoo veel kronkelende losheid, ziel en leven bijzette. Een onzer geleerden (Collot d' Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, III, 113) merkte reeds aan ‘dat de [anders in kunstzin niet onverfranschte] Wieland jegens de taal groote verdiensten had, daar hij vooral den verstrant merkelijke gemakkelijkheid en die harmonie heeft bijgezet, welke zoo veel tot den bevalligen bouw der verzen bijbrengt.’ Slaan wij zijn Oberon op. Dit romantisch Epos, is, even als Tassoos meesterstuk, in strophen, verdeeld, doch waarvan elke niet met twee op elkander slaande rijmen sluit, terwijl de volgende strophe, ingeval 't laatste rijm slepend is, met een staand rijm haren eersten regel sluit, en omgekeerd. Al de verzen dezer octanten vangen met een iambus aan, om zich tot regelen uit te breiden, wier langste acht en wier kortste vier voeten tellen, en welker trochaeïsche of dactylische val het vers eene oneindige, eigenaardige verscheidenheid bijzet. Het begin des Oberons klinkt in de volgende toongolving: Noch einmal sattelt mir den Hippogryfen, ihr Musen.
Zum Ritt ins alte romantische Land!
Wie, lieblich um meinen entfesselten Busen
Der holde Wahnsinn spielt! Wer schlang das magische Band
Um meine Stirne? Wer treibt von meinen Augen den Nebel,
Der auf der Vorwelt Wundern liegt?
Ich seh' in buntem Gewühl, bald siegend, bald besiegt,
Des Ritters gutes Schwert, der Heiden blinkende Saebel.
In zijnen Amadis speelt weêr een andere maatgang. In de voorrede van dit gedicht, faisant suite â la table ronde, zoo als 't Fransch het zou uitdrukken, verklaarde zich de dichter zelf over 't onderwerp dat ons bezig houdt. Wij laten hem | |
[pagina 25]
| |
spreken: ‘In einem Gedichte dieser Art musz der Dichter Raum und Freiheid genug haben, damit der Geist Capriccio, dem er sich gänzlich überläszt, alle mögeliche Bewegungen, Wendungen und Sprünge machen könne. Iede einförmige Versart würde ihm einen Gang vorschreiben, der mit seinem launigen Charakter, mit der munterkeit und dem naiven Ton der Erzählung, mit dem Lächerlichem oder Drolligen der Gegenstände, kurz mit der ganzen Beschaffenheit eines Gedichtes, welches durchaus mehr einen bloszen Spiele der Fantasie und der freiwilligen Ergieszung einer reichen Brunnader von Witz und Laune als einem Werke des Nachdenkens und der Kunst gleich sieht, einer auffallenden Abstich machen würde.... Alles in der Welt hat seine Regeln, und diese freie Versart had deren vielleicht mehr als irgend eine andere. Sie ist fähig, wenn sie recht behandelt wird, einem Gedichte (vorausgesetzt dasz sie überhaupt dem Geist und Ton des Ganzen angemessen sei) die gröszte muzikalische Anmuth zu geben.... Das eigene dieser Versart liegt, auszer der Freiheit, verse von sechs, fünf und vier Fuszen mit einander abwechseln zu lassen, in der haüfigen, der Willkür oder vielmehr dem Urtheil und Ohr des Dichters überlassenen Vermischung und Vertauschung des Anapästs () mit den Iamben, welche sonst die herrschende Versart des Gedichtes wären’ enz.Ga naar voetnoot(1).
Ons oog valt toevallig op eene strophe van den Amadis, waarin een korter vers onze aandacht trekt (22 str. des IVde zangs): Einst, da die Dame an einem schwülen Tag,
Im Schatten eines Baums, allein am Ufer lag,
| |
[pagina 26]
| |
Und ihrer gedanken Gehör gab, indesz in seiner Grotte,
Der Alte schnarkte: da Kam, quer über Land
Den Ufer zu, in kurzem Trotte,
Ein machtiger Ritter geritten. Sein Weg ging linker Hand.
Er hatte veillicht die Dame nicht wahrgenommen:
Allein ein lauter Ton, der ihr im Schrecken entfuhr.
(Sie war, wie wir wissen, sehr schreckhaft von Natur)
Entdeckte die furchtsame Schöne, und hiesz ihn näher kommen.
Ook zijn Gandalin bewerkte Wieland in den trant van onze middeneeuwsche epische verzen. En wie kent der Taucher van den uitmuntenden Romancenzanger Schiller niet, en de partij die hij daarin van dergelijken vrijen verstrant heeft getrokken? Niet ongelukkig heeft hem een zeer taalkundig dichter, mijn kunstvriend Lulofs, nagezongen: ‘Wie, ridders of knapen, is zoo stout,
En duikt in dees maalstrooms kuil?
Ziet, 'k werp in zijn golven dien beker van goud;
Verzwolgen reeds heeft hem die zwarte muil;
Doet iemand den beker mij weêr aanschouwen,
Hij zij hem geschonken, hij mag hem behouën.’
De koning spreekt het, en werpt van de rots,
Die steil, zonder groei en bloei,
Wijd uitsteekt boven 't barengeklots,
Den beker in der Charybdis geloei.
‘Waar is de stoutaard - ik vraag het weder:
Wie duikt in dees huilende kolken neder?’
En de ridders en knapen in 't rond
Hooren 't, en zwijgen stil;
Staren in 's draaistrooms grijnzenden mond,
Maar geen die den beker winnen wil!
En den koning hoort men ten derdenmaal vragen:
‘Durft niemand zich in d'afgrond wagen?’
Met weerzin zeggen wij hier tot onze pen: niet verder! Over 't korte en uit dien hoofde schilderachtige, krachtige vers: Hooren 't, en zwijgen stil, zullen wij niet uitweiden. En hoe treffend klinkt, op het slot des regels, waar geen | |
[pagina 27]
| |
lichte afloop vereischt werd, maalstrooms kuil, met wel degelijk drie geklemde syllaben, en zelfs met vier geklemden: Wijd uitsteekt boven 't barengeklots! Is het wel noodig, langer te pleiten voor de wenschelijke veldwinning eens metrums, dat zulke schoone effecten voortbrengtGa naar voetnoot(1)? Wieland ter even aangehaalde plaatse wilde 't gebruik er van niet enkel tot het phantastische beperkt zien. ‘Vielleicht (zegt de theoretische Dichter) wäre zu wünschen, dasz dieser Gebrauch des Anapästs mit der nöthigen Bescheidenheit, auch in andern Gedichten, und vornämlich in versifizierten Lust- und Trauerspielen, eingeführt würde. Die Dichter würden dadurch des nachtheiligen und nicht immer vermeidlichen Zwanges enthoben, sich einer Menge von schicklichen Wörtern und Redensarten nur darum nicht bedienen zu können, weil si nicht in die gewöhnlichen Iamben passen..... Diese einführung des Anapästs in die Iambischen Versarten wäre nichts weiter als eine Freiheit, deren sich schon die Alten bedient haben, um ihren Iamben mehr Mannigfaltigkeit zu geben, und sie in dramatischen Stücken der sprache des gemeinen Lebens näher zu bringenGa naar voetnoot(2).’ Eenige jaren nadat Wieland dit schreef, immers in 1782, droeg de aan Duitschland, ook als kinderzanger, veel verschuldigde dichter van Alphen, dergelijke denkbeelden voor: ‘Een dichter (schrijft hij) moet niet alleen zijn stijl, | |
[pagina 28]
| |
maar zelfs zijne Voetmaat schikken naar de hoedanigheid van hem, dien hij sprekende invoert... in alle alleenspraken, verhalen, redevoeringen, waarin de dichter zich geheel verbergt, en wij niemand dan den spreker zien en hooren, moet de dichter zich zoo veel mogelijk houden aan die Voetmaat, die het meest nabij het proze is’.... ‘En dus zijne sprekers vooral niet laten rijmen’ voegt hij er als gevolgtrekking bij; dat wij hem niet onvoorwaardelijk kunnen toegevenGa naar voetnoot(1). |
|