Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorbericht.Ga naar voetnoot(1)Een beroemd nederlandsch geleerde heeft, een paar jaren geleden, gezegd: ‘Men heeft gesproken van ondersteuning, van bescherming der wetenschappen, en de oude latijnsche spreuk laten weêrklinken: Honos alit artes. In die spreuk ligt een goede zin, dien ik acht en eerbiedig; maar ik zal het onverbloemd zeggen: ik houd het voor een armzalig denkbeeld, eigen aan andere tijden, dat de wetenschap niet kan bloeien dan van Staatswege gevoed. Ik stel de wetenschap hoogerGa naar voetnoot(2)’. Ik erken gaarne, dat zulk eene voedstering geene conditio sine qua non is van den bloei der wetenschappen; maar 't is toch eene waarheid, dat zij den beschermer en den beschermde samen vereert, en vooral in de vakken van minder geniale wetenschap en geleerdheid dikwijls nuttig, en somtijds noodzakelijk is. Zulk eene voedstering heeft de eeuw van Augustus, van Leo X en van Lodewijk de Groote met hunnen naam | |
[pagina II]
| |
doen bestempelen; en ten allen tijde zal zij vorstelijk worden genoemd, en voor 't volk hare nuttigheid en voor den Vorst en den Staat hare grootheid hebben. Wel is waar dat de ouden, die de spreuk: Gunst voedt kunst gaarne aanhaalden, ook zongen: De spoorslag van den roem is onuitspreekbaar machtigGa naar voetnoot(1);
maar er zijn wetenschappelijke ondernemingen en kunstpogingen, waartoe de opwekking van bevoegde mannen ons moet aansporen, en de hand aan 't werk doet slaan, zelfs wanneer men wanhoopt aan 't gelukkig volbrengen van de opgedragen taak. Van dien aart was voor mij de in 1848 verschenen uitschrijving der Verhandeling over den nederlandschen Versbouw, op den titel van dit werk vermeld. Ik bezat destijds nog een vaderlijken kunstvriend in den door Holland bekroonden lofredenaar van Boerhave, den nederlandschen oud-professor Kesteloot, van Nieuwpoort. Die achtbare grijsaart, destijds de eenige Vlaming als letterkundige door eene hollandsche maatschappij omlanwerd, wekte mij tot mededinging in den prijskamp van 't Instituut op. Het zou hem een bijzonder genoegen wezen, zeide mij Bilderdijks oude vriend, een Vlaming door 't Instituut der Nederlanden aangemoedigd te zien. Zijn hoop is bekroond geworden met den uitslag, dien hij-alléén mij durfde voorspellen, terwijl alles mij-zelven dien uitslag deed betwijfelen. | |
[pagina III]
| |
Sedert is Kesteloot ontslapen en het Instituut der Nederlanden heeft opgehouden te bestaan; doch beide leven, althans voor mij, in 't goede voort dat zij gesticht hebben. Zoo vallen voor het stael de rype halmen neêr:
Ons voedt het kostbaer graen; de plant bestaet niet meerGa naar voetnoot(1).
Het historieke der bekrooning, aan mijn werk ten deel gevallen, komt hierop neder. Mijn geachte vriend Schinkel (de vaderlandsche oud-drukker, voor Costers eer zoo bezorgd) liet, op mijn verzoek, mijne onvoltooide verhandeling ten vereischten tijde aan de Tweede Klasse geworden, met verzoek om eene tijdsverlenging voor den prijskamp; en vermits er geen ander werk was ingekomen, werd dat verzoek gereedelijk bewilligd. Ook bij de tweede inzending mijner nu voltooide verhandeling bleef ik zonder mededinger. Die omstandigheid wekte in mij slechts de overtuiging op, dat ik. bij 't aanvaarden van dien zwaren arbeid, meer aanspooring en aanmoediging dan andere bekwamere schrijvers had mogen genieten, en uit dien hoofde aan de zinspreuk van Huygens, tot motto voor mijne verhandeling aangenomen, eenigsins getrouw was gebleven. Er waren drie rechters tot beoordeeling van het werk benoemd, mannen in de kunst- en geleerdheidswereld met roem bekend: de heeren van 's Gravenweert, van Lennep en da Costa. Met eenparige stemmen werd mijne verhandeling door hen de uitgeloofde lauwer waardig gekeurd. | |
[pagina IV]
| |
Hollands groote redenaar, de voorzitter van 't eerste nederlandsch lettercongres in Belgie, de hoogleeraar des Amorie van der Hoeven, deelde mij, als secretaris der prijsuitlovende Klasse, mijne bekrooning mede, die hare laatste handeling uitmaakte. De gelukwensch, mij door Zijn Hoog Eerwaarde daarbij toegebracht, herinnerde mij, ofschoon op verre na geen kunst-Cesar, aan het oude: Morituri te salutant. Die gedachte temperde zeer mijne tevredenheid. De verslagen van heeren beoordeelaren werden mij medegedeeld. Ik had ze strenger te mijnen opzichte gewenscht: zij bevatteden weinig of geene terechtwijzingen, en de meeste dier weinige wenken maakte ik mij ten nutte. In da Costa's verslag komt eene zinsnede voor, die ik minder tot mijnen lof, dan tot mijne verschooning aanhaal. ‘Het zal den Schrijver der Verhandeling niet mogen benadeelen, dat hij in zeker opzicht eer te veel dan te min heeft gegeven, als wanneer hij b.v. in den ijver zijner betrachting van het uitgebreide veld der Poëzy een in zich zelf zeer belangrijk, maar hier ter plaatse niet bijzonder gevorderd hoofdstuk geeft over dichterlijke vrijheden, ook in het gebied der eigenlijk gezegde Versificatie.’ Terwijl in van Lenneps verslag de volgende aanmerkingen voorkomen, die te merkwaardig, te gegrond zijn, om hier niet afgeschreven te worden, te meer daar zij iets wat mijner verhandeling ontbreekt aanvullen. ‘Waar de schrijver over rijmelooze verzen handelt, had meer dan eenige andere taal het Engelsch hem ruime stof kunnen leveren om te bewijzen dat en in welke gevallen het rijm met goed gevolg ontbeerd kan worden. Daar ook, | |
[pagina V]
| |
waar hij klaagt, dat de Nibelungsche en middelnederlandsche rhythmische poëzy door de metrische [of accentieve] geheel verdrongen is, had hij met goed gevolg en in de eerste plaats op die engelsche dichters kunnen wijzen, bij wie juist het rhythmus alles is en die er zoo gelukkig partij van trekken. Bestaan er zangen welluidender, zangeriger dan die van Moore? En toch, even als in die van Starter, zou men er dikwijls vruchteloos een bepaald metrum in zoeken, en moet men er alleen 't rhythmus bij in 't oog houden. Is er iets fraaier dan in Byrons Parisina het geheel onmetrische: But it is not to list to the waterfall
That Parisina leaves the hall.
Even als bij de genoemde dichters, vindt men bij den landdichter Burns en bij den poëet laureaat Tennyson het rhythmus der middeleeuwen terug, maar thans tot volkomenheid gebracht.’
Ten gevolge van de ontbinding des Instituuts nam het Staatsbestuur der Nederlanden de verplichtingen uit het feit der Tweede Klasse voortspruitende op zich, en tot de uitgave der Verhandeling werd door hetzelve besloten. Hier kwam mij eene bijzondere omstandigheid bij te stade: aan 't hoofd der Staatsdrukkerij, belast met die uitgave, staat een dienstvaardig geleerde, de dichter Withuys; veel ben en blijf ik hem verschuldigd. Doch er is iets beters dan de uitdrukking mijner dankbaarheid; iets waarop het mij tot vriend geworden oud corresponderend lid der Tweede Klasse van 't Instituut recht verworven heeft: namelijk de bewust- | |
[pagina VI]
| |
heid, dat hij gedienstig de hand heeft toegereikt aan den Vlaming, die getracht heeft aan 't nederlandsche lettervaderland een blijk zijner letterliefde te geven, en ware 't mogelijk na te laten.
Over 't werk zelf heb ik weinig te zeggen; en had dit voorbericht geen andere beweegreden dan om dáárover te spreken, het had dan zonder groot verlies achterwege kunnen blijven; maar ik had er plichten bij te volbrengen. Men vergunne mij over 't werk, voor ik deze regels afbreek, slechts een enkel paar aanmerkingen. Bij het veelvuldig aanhalen van dichters, heb ik dikwijls den eersten den besten, die mij òf mijn geheugen òf over lange jaren gemaakte aanteekeningen aan de hand gaven, tot voorbeeld genomen. Er is geen twijfel aan, had de Voorzienigheid mijne wieg en haardstede in Holland gevestigd, die citaten zouden meer voorbeelden van andere groote hollandsche dichters, vooral van nog bloeiende groote meesters, behelsd hebben. Wie kan, wie durft er hunne verdiensten miskennen? Doch men vergete niet, dat die citaten van verzen, meestal enkel tot staving der voorgedragene regels of aanmerkingen worden aangehaald. Ook schrijve men mij, uit hoofde van veelvuldige aanhalingen uit Helmers en Feith, geene overdrevene vooringenomenheid voor die dichters toe: zij behooren tot degenen, die over lange jaren, met Tollens, mij 't eerst in handen kwamen, die ik dus 't eerst beoefend heb, en als de weldoeners mijner jeugd mag beschouwen. Ik leg die bekentenis gaarne af ‘op een tijdstip, dat beide [eerste] misschien wat te zeer achter | |
[pagina VII]
| |
de bank liggen’, zoo als een der beoordeelaren mijner Verhandeling schrijft. Ook in meer ondere opzichten dan dat van rijker verscheidenheid in de keuze der voorbeelden had dit werk bij mijn verblijf in Holland kunnen winnen: hoe vele hulpmiddelen toch aan boekgeleerdheid, ja, wil men boekenkennis, mis ik, de maar al te stellig van 't geleerde Holland afgescheiden, eenigsins op mij zelven staande Vlaming! Doch ik heb gepoogd wat ik mocht, en gegeven wat ik kon. De tweede en laatste aanmerking, is deze: mijn limburgsche vriend Dautzenberg, te Brussel, heeft eene Beknopte Prosodia der nederduitsche tael uitgegeven, die 26 blz. in - 8o. beslaat, en ten jare 1850 in 't antwerpsch tijdschrift het Taelverbond werd opgenomen. Die Prosodia is naar Heyse bewerkt, welken ik mede in het tweede deel dezer Verhandeling op 't spoor heb gevolgd; doch beide onze bewerkingen loopen nog al sterk uiteen. Enkele andere noten en terechtwijzingen zullen het best achter het tweede deel hunne plaats vinden.
Het ga der nederlandsche Letterkunde wel onder een Staatsbestuur, dat een vaderlandsch belang gesteld heeft in het verspreiden van mijnen arbeid! |
|