| |
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Aanteekeningen.
Eerste deel.
Blz. 3. Men vindt in de Anciens mémoires de l'académie de Bruxelles, I, blz. 515-522, eene verhandeling van den geleerden Des Roches, getiteld: Explication d'une lettre difficile, qui se trouve dans la collection de celles de St. Boniface, avec des réflexions sur l'ancienne poésie des peuples belges. Niettegenstaande de misslagen die er in voorkomen, is zij belangrijk, onder anderen ter plaatse waar de schrijver zegt: ‘[Chez nos poètes] la poésie ne différait de la prose que par la vivacité des expressions, la hardiesse des figures, les transpositions extraordinaires et un certain nombre de syllabes, qui sans être soumises à des règles invariables, ne laissaient pas de former des modulations, une cadance et quelque chose de chantant, qu'on aperçoit avec plaisir.’ Hij voegt er deze merkwaardige woorden bij: ‘Et qu'on préfère, si j'ose le dire, aux tins tins insipides de nos rimes modernes, dont la scrupuleuse régularité étouffe le génie et ralentit tout le feu des passions [de la composition?]’.
Blz. 6, regel 18. Procustus, lees Procrustes. Le Brun zingt echter tot Buffon: ‘De vils Procustes.’
Blz. 15. Merkwaardig is de rijmschikking dier verzen, gelijk aan den schoonen stancevorm, waarvan wij verder (blz. 320) spreken.
Blz. 21. Ons vermoeden, dat wij in de noot lieten doorschemeren, is juist. De verzen door pater Bouvaert, opsteller van de Historie der Rijmkonst, monnik ter abdij van St. Bernaerd, aan pater Engelbertus van der Donck toegeschreven, zijn van A. Byns. De goede pater is misleid geweest door den naam des eigenaars op 't handschrift.
| |
| |
Blz. 29. In plaats van ontluisterd leze men, in het 9de vers, gekluisterd; ter vermijding van het eensluidend rijm (Zie D. I, blz. 196).
Dergelijke rijmen zijn ook den ouddietschen dichteren ontsnapt. In van Maerlant's Spieghel historiael, I. 8. 3 (Van de schepping der beesten) staat:
Beesten van somegen [so menegen] aerde,
Die hi maecte van der aerde.
Doch als Antonides 't lijf met olijf doet rijmen, valt men te onrechte daarover, gelijk Bilderdijk met rede beweert.
Ook maakte Maerlant zich aan geene onachtzaamheid schuldig als hij schreef:
Maria, vrouwe wtvercoren,
Van den heiligen geest u kint,
Doe hi u 't wort sprac in doren.
Welk laatste ‘doren’ dus geen gebrekkige rijmklank is, uit de herhaling van een woord ontstaan, en door Lulofs te recht verklaard is geweest door concepisti per aures, volgens 't dichterlijk geloof der middeleeuwen daaromtrent (zie Aristoteles Problemata, Amst., Jansonii, 1643, blz. 96, in-32o.) Snellaert echter heeft in de 2de uitgave van den Reinaert de Vos, door Willems opgehelderd (1850, blz. 355) Lulofs verklaring voor eene meer stoffelijke verworpen.
Blz. 38. De geheele vertaling dier onuitgegeven Ode door Jan van Hout is te schoon om hier niet bijgevoegd te worden.
Achter de twee medegedeelde strophen komen de volgende:
Hem, die mit zijne druve vliet,
Bedwungen hout, en heeft 't gebiet
Over den Tityum, en Gereons drie liven.
Ja, alle die deur vruchten zuet
Der vruchtbaer aerden zijn gevuet,
Langs zinen sulphur-re al tsamen mueten driven.
| |
| |
Geen conings heerlicheit hue groot,
Geen fielen deerlicheit hue bloot,
In dezen voor-deel heeft, gelijc zijn heer en bueren.
Dan est vergeefs, dat men t' un-vreen
Van 't bruyssen der bezeilde zeen,
In 't leven zi geweest, of um den crijch te vueren.
Dan est vergeefs, dat men (eylaes)
Beangst was voor 't dootlic geblaes,
Bi den geel-veruden uust, der midden-daechse winden,
Uns lichamen een grote scha:
T' ooch muet doch, later ofte dra,
Den zwarten Phlegeton, traach-vlietende, bevinden.
Ooc Danaës un-zien geslacht,
En Sisiphi verloren cracht,
Daer tue hi es geduemt voor eewen veel en tien.
Uyt land en huis werd gi gejaecht,
De scone vrou, die u behaecht,
Als cumt de bleke strael, muet gi strax laten glien.
Van al tgeboomt, bi u gepoot,
En volcht niet een u in de doot,
U, haren corten heer, dan druvige cupressen.
Dan wert den alderbesten wijn,
Die gi gesloten wildet zijn
Met sloten hundertfout, bi stope, veel en vlessen
Gedrunken bi hem die geerft
Zal hebben 't guet, die (sic) gi nau derft
Eens pruven, ja de vluer zal hi daer mede wassen.
En 't gelt, dat gi tsaem hebt gegaert,
En uyt u buyxken hebt gespaert,
Zal hi seer gulselick verslempen en verbrassen.
Volgens de bijgevoegde aanteekening werd die vertaling te Leyden in van Loo's Album opgeschreven.
Beide stukken zijn mij medegedesld door mijn onlangs te Amsterdam overleden kunstvriend G. van Enst Koning, zoon des mans, van wien Tollens zong (Nieuwe gedichten, II, 164):
Gij, Koning, wel een beeld naast Kosters standbeeld waard.
| |
| |
Bij nader onderzoek over den dichter die 't eerst bij ons de fransche versmaat en dien ten gevolge de alexandrijnen heeft ingevoerd (A. Bijns daargelaten: zie D. I, blz. 32 in de aant.), ben ik een oogenblik genegen geweest den vlaamschen schilder van Gent, Lucas de Heere (geb. 1534, overl. 1584) daarvoor te houden, met Willems, die zulks in zijne Verh. over de nederd. taal- en letterkunde (II. 284) gezegd, maar niet betoogd heeft.
Het bewijs daarvan meende ik te vinden in K. van Manders Schilders boek (Haarlem, 1604, fo. 201, in - 4o.), waar men een gedicht van L. de Heere leest ‘op alexandrijnsche mate gesteld’ tot lof der van Eijcken, en dat mede voorkomt in den hof en boomgaard der Poësien van dien schrijver: een werk te Gent reeds in 1565 verschenen.
Jan van Hout moet derhalve reeds voor dit tijdstip ‘met de fransoysche versmaat’ zijn opgetreden: vermits Karel van Mander zelf hem daarvan de initiatief toeschrijft. De slotregelen van ons artikel op van Hout zijn dus onjuist.
Blz. 60. ‘Onder deze regels is de 6de af te keuren’ enz. zie over den 4den regel, D. I, blz. 201.
Blz. 84. Rien n'est beau comme le mystère: een woord van Chateaubriand.
Blz. 91, regel 8: adonicus, lees: adonius.
Blz. 93. Hier moest eene plaats ingeruimd zijn aan den hellenist G. Dorn Seiffen, die in 1807 eene proef uit Horatius Oden, en in 1809, buiten de liederen van Anacreon, de Idyllen van Bion en Moschus metrisch uitgaf; de geleerde man heeft thans zijne metrische vertaling der Ilias onder de pers (zie Wap's Astrea, Utrecht 1854, blz. 11-13).
Blz. 108. Slotsom van het eerste hoofdstuk. Als wij de voorgaande historische grondstoffen onzer Prosodia ontleden, en met eenige andere verbinden, volgt er uit dat onze nadrukkelijke, geestrijke taal haren oorspronkelijken versbouw, die de syllaben woog en niet telde, lang getrouw is gebleven. Het verval der germaansche, of wil men oud dietsche versi- | |
| |
ficatie, dagteekent nagenoeg van 't zelfde tijdstip dat ook de taal, met den vormenrijkdom harer declinabiliteit en conjugabiliteit, veel verloor; immers van het tijdstip, dat het taalgezag der oude schrijvers, gelijk ze Huijdekoper tot dan toe noemt, verloren ging.
De nieuwe versbouw, die voor 1565 hier doordrong, is uit de bewondering, die de fransche poëzy opwekte, geboren. De verscheidenheid die niet zelden aan dien versbouw ontbrak, werd door 't genie van Vondel verholpen. Een aantal dichterlijke vrijheden, ten gevolge van woorden die het ïambische stelsel verwierp, ontstonden. Uit een taalkundig oogpunt aanschouwd, bleven zij gelukkig den ouden onbekend.
De slaperige eentoonigheid, door Vondel verwonnen, drong zich op 't vroeger spoor van Cats, onder den naam van gladden versbouw, bij de Hollanders weêr in op 't einde der laatste eeuw. Men wilde het kwaad bestrijden door de Duitsche dichters na te volgen: de rijmelooze en metrische verzen werden beoefend: vooral de eersten wonnen veld; de laatsten verwachte eene schitterende vergoeding voor de mindere aandacht, die 't publiek hun tot dus verre verleende!
Blz. 112, regel 23. Lees in plaats van Dumarsais: Condillac, Essai sur l'origine des conn. hum., L. II, ch. 7.
Blz. 166. Het gedicht van Saladijn is geschreven in strophen van tien verzen, die maar op twee rijmen loopen.
Blz. 171. Zie in 't Magasin pittoresque, VI, 309, ‘Opinions diverses sur l'origine de la rime.’
Blz. 172. Er is een oud, anoniem, niet genoeg gewaardeerd tijdschrift, waarin de letterkundige opstellen door den schranderen Willem van Irhoven van Dam zijn geleverd, en waarvan de titel luidt de Recensent (Amsterdam, 1787). Zie in deszelfs Iste D., blz. 161, Herders gedachte uiteengezet met opzigt tot de hebreeuwsche dichtmaat, waaromtrent zoo veel geschreven, gezocht en gegist is geworden.
Blz. 174. De schrijver van Tondalus Visioen zegt: ‘In
| |
| |
den rijm en es geen ander voordeel dan dat het den ooren geeft soeten luut.’
Blz. 181-190. Zie over de alliteratie mede Suard, Mélanges de littéruture, Paris, 1803, D. III, blz. 27.
Blz. 184, regel 14. Picra, lees Pierce. Men raadplege vooral 't artikel on the alliterative metre, without rhyme, in Pierce Plowman's Visions, in Reliques of ancient english poetry [door Percy], Londen, 1812, II, 298-315.
Bij ons is de alliteratie met de taal geboren. Toen er uit zekere wortelsyllaben een aantal woorden ontstonden, moesten deze niet alleen zekere overeenkomst in de beteekenis hebben, maar moest tevens eene welluidendheid uit de regelmatige klankterugkomst ontstaan. Die dubbele overeenkomst is hoorbaar in ontelbare woorden; zedelijk in: willen en wenschen; stoffelijk in: licht en leven. De toenadering in den zin daaruit geboren ging niet zelden tot weêrklank of rijm over.
Blz. 190. Zie over de rijmen der oud-fransche dichters Barbazan, Contes et fabliaux, préf., xi-xiv, waar hij zegt; ‘Ils connoissoient trois sortes de rimes, la leonine, la consonante et la rime croisée.’
Blz. 198, regel 5 v.o.: lots, lees: los.
Blz. 232. Het couplet aan van der Palms vader toegeschreven, is van den doorluchtigen redenaar zelven.
Blz. 240. Zie over het rijmelooze spaansche vers: ‘que no está sujeto ni al consonante, ni á la semirima’, V. Salva, Gramática de la lingua Castellana, Parijs 1846, blz. 397.
Over de blanke verzen kan men ook nagaan het handboekjen van Eusden, Specimen of english verse &a., preceded by observations on english versification (Brussel 1825, blz. 49-53).
Blz. 243. Bij Guest, History of english rhythmus, II, blz. 405, vindt men het gedicht door den aartsbisschop van York, Elfrid, in de XIde eeuw geschreven, zijnde een leven van St. Marten, vol alliteratien, en dat met zes verzen van een merkwaardigen rhythmus, gelijk aan onze alexandrijnen, sluit: zij zijn twaalfsyllabig, in twee half- | |
| |
verzen verdeeld, en vereenigen den voorletterklank en 't rijm.
Olim haec transtuli sicuti valui,
Sed modo Precibus obstrictus Plenius,
O Martine sancte, meritis praeclare,
Juva me miserum, meritis modicum,
Caream qou naevis, mihimet nocuis,
Castiusque vivam naetus jam veniam.
Men ga verder na den meermaals beroepen Edelestan du Menil, en de voorrede des werks van Jacob Grimm en Adr. Schmeller, Lateinische gedichte des X und XI Jh. (Göttingen 1838). In die voorrede, door den reus der germaansche geleerdheid geschreven, is veel te leeren over middeleeuwsche versificatie van Latijn en Duitsch.
Blz. 279 staat: § 7, lees: § 6.
Blz. 286. Over de verzen van 't italiaansche en spaansch drama raadplege men Sismonde de Sismondi, De la Litter. du midi de l'Europe (Brussel 1837, D. II, blz. 310).
Blz. 289 staat § 8, lees: § 7.
D. van Hoogstraten, in zijne Ezopische fabelen van Fedrus (Amst. 1704), schreef in de voorrede eenige regelen over de decasyllaben, ‘als komende, zijns oordeels, allernaast aan de Jambi of Senarii der oude Grieken en Latijnen’, en beroept zich daarbij op hetgeen Vondel, na Ronsard, wegens dezelfde versmaat getuigt in het ‘berecht’ voor zijnen Jephta.
Voss, in zijne, wegens eigenaardige vers-samenstelling, opmerkelijke Lyrische gedichte, III, blz. 308, teekent aan op een zijner gedichten in de Ottava rime van Tasso geschreven: ‘Der achtzeiligen Stanze gab ich die Anordnung, die meinem Ohre die gefälligste und prachtvollste schien [namelijk met een slepend rijm in den aanvangregel]: sie fodert Vieltönigkeit der Hebungen, besonders der Reime.’
In het tijdschrift De Gids, 1852, blz. 636, waar over Ten Kate's vertaling van Tasso met eere gesproken wordt, leest men: ‘Schoon Ten Kate zich verwonderlijk luchtig en gemakkelijk in de Ottava rime - de vaersvorm - van den grooten Italiaan beweegt, bejammeren wij het toch, dat hij, op het voetspoor van een der duitsche vertalers,
| |
| |
het anapaestische [ ], dat het oorspronkelijke zulk eene liefelijkheid bijzet, zonder de kracht van uitdrukking te schaden, ons onthoudt, en voor de ietwat stijve jambe heeft verwisseld.’
Withuys, die meer dan ééne nieuwe maat beproefde, schreef een gedicht in vijfslagige trippelverzen met een voorslag en zonder rijm, opgenomen in het Album van Schoone Kunsten (Haarlem 1850, blz. 85). Het vangt aldus aan:
De boúw lag gestaákt van den témpel Jehóvahs. Cambýzes
Had Juda den zegen van Cyrus bescherming ontrukt;
Maar toen, naar het Godsplan, Darius den zetel bekleedde,
Bezocht Zerobabel, de vrome, het Perzische hof.
Blz. 293 is de § vergeten. Men leze er: § 8. Trochaïsche verzen.
| |
Tweede deel.
Blz. 23. Er bestaat eene andere proef van Bilderdijk in de rhythmische versmaat met ongelijk syllabental, waarin hij een stukjen van Racan nabootste - versmaat, die hij ongegrond ‘de fransche wijze van versificatie’ noemt (want wat hij ‘onze tegenwoordige’ noemt bij tegenstelling der andere, is werkelijk de fransche verzentrant). Men leze die proef in de Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden, Rott. 1824, II, 129.
Wat zullen de bestrijders van den neveling-, den middeleeuw-versbouw zeggen, waar hij, van zijne proef uitgaande, vraagt: ‘Heeft niet die overbrenging haar zoet, even als de eerste [iambische]? En zal het daar zelfs niet de eerste in overtreffen, wanneer men die eerste zonder ander accent leest dan de iambische klepval medebrengt.’
Beets gebruikte onlangs in zijn treffen gedicht: Weent niet over mij! de maat, vroeger door Withuys met kunstgevoel aangewend (zie D. II, blz. 23):
Is daar geen deugd of eer
Bij Jood noch Heiden meer? - enz.
| |
| |
De Gids, 1853, blz. 389, zegt, dat men dien vorm heeft gelaakt, en prijst dien misschien wel met eenige overdrijving: ‘Juist wat de anders zoo schrandere beoordeelaar misprijst, zijn wij gedwongen te huldigen. Het is de keuze van den vorm, dien wij zoo schoon geëigend vonden aan de stoffe. Er spreekt ons eene schier bovenaardsche ontroering uit toe: de hier schijnbaar struikelende, ginds huppelende vaersvoeten wekken huivering. Geen mathematisch bewijs kan daar echter voor aangevoerd worden; slechts het aesthetisch gevoel beslisse!’
Vooral de dichter Ten Kate heeft stoute en gelukkige proeven in vrijer versmaat geleverd, onder anderen in den aanvang van de Durgerdamsche visschers (Haarlem 1849).
Allerbevalligst zijn, buiten Hooft's liederen, waarover wij handelden, een aantal liederen uit vroeger en later tijd dan die van den Drost. Velen ontleenen hunne hoofdaanvalligheid van dien vrijer rhythmischen zang. Men leze b.v. Anthonis de Roovers Liedeken, in 't Belgisch Museum, IX, 193.
Ik heéte Pántken, mijn liéf Pampoéseken.
Eene oneindige rhythmische verscheidenheid komt nog op 't einde der XVIIde eeuw voor in de Koninklijke Harpliederen, op nieuws in rijm, en op 150 van malkander verschillende wijzen uitgebreid door Cornelis van Eeke (Amst. 1698).
Ook is Hoofts Warenars Voorrede: ‘in den oude en tot daartoe gebruikelijke versificatic van losse maat met twee eind- en derde middelrijm’ gelijk Bilderdijk (aant. op Hooft, blz. 136) het reeds zeide, die er bijvoegt: ‘welke inderdaad hare zoetheid en bevalligheid had, en algemeen bemind werd, tot de nieuwe Brabandsche, bij Cl. Marot in het fransch aangenomen zijnde, meer en meer doordrong.’ [Welk laatst beweerde, eene tastbare doling is].
De vrijer versmaat van drie tot vijf voetslagen, met of zonder voorslag, wordt door Körner voor 't gewoone blijspel bijzonder gelukkig gebruikt, onder anderen in zijn Nachtwaker.
| |
| |
Blz. 41. Over 't expletief en wordt mede verder gehandeld, blz. 196, 197.
Blz. 47. Van de hier voorgedragene voorbeelden is eenigsins dubbel gebruik gemaakt in de aant., voorkomende blz. 136.
Blz. 128. Het komt ons voor, dat wij niet beter ons werk, ook met zijne opvolgende alluviën, kunnen sluiten, dan met eenige regels af te schrijven uit een brief, ons door den geleerden heer Koenen, oud-lid van 't Koninklijk Nederlandsch Instituut, geschreven. De lezer zal er mijn gevoelen over het bij ons te beproeven trimeter in bevestigd vinden. ‘Hebt gij reeds in onzen Muzen-almanak voor 1852 de proeve van overbrenging van Paradise lost door da Costa in onberijmde alexandrijnen gezien? Mij dunkt, dat die proeve voor uwe beschouwingen als zeer belangrijk aan te merken is. Ook heb ik mij zelven dikwijls afgevraagd, waarom onze nederlandsche poëten niet eens proeven hebben genomen van den trimeter iambicus, waarin een Sophocles zijne onsterfelijke tragediën heeft geschreven, en dan met de varieteit van anapaesten enz., die de grieksche trimeter met zich brengt? Gij bemerkt, de rijmlooze alexandrijnen zijn reeds eenigermate eene toenadering tot dat genre, maar verschillen er toch nog wat van. 't Is waar, de spondaeus en de tribrachys zijn in ons hollandsch vers moeielijk te brengen, maar de spondéen en anapaesten zijn toch wel te vinden! - Ook de vrijere caesuur van den griekschen trimeter ware wel eens te beproeven; niemand is daartoe meer genaderd dan wederom da Costa in al zijne latere alexandrijnen.’
einde.
|
|