Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 2
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
Zestiende hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
Zestiende hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
toonen; en van hem tot Feitama, ja, tot het herbloeien der nederlandsche letteren op 't einde der vorige eeuw, reikte de heerschappij van dien allesins bevalligen vorm. Wij spraken van Feitama: het kon niet anders, of de vertaler van de Henriade en Alzire, hij, die de bataafsche Muzen zoo wel het fransche schoentjen als de fransche broos wilde aantrekken, moest een groot bewonderaar zijn van de dichtsoort van welke meester Boileau gezegd had: Le sonnet sans défaut, vaut seal un long poème.
Een lofspraak zóó overdreven dat men getwijfeld heeft, of hij niet den draak met het sonnet heeft willen steken; te meer daar hij Phebus, dien hij voor den uitvinder houdt, een bisarre Dieu noemtGa naar voetnoot(1). Ook bewees Feitama aan de klinkdichten van den middelmatigen Drelincourt de eer der vertaling, en vergat het beroemde sonnet niet aan Desbarreaux toegeschreven, ofschoon deze ontkend heeft deszelfs maker te zijn. Dit laatste is wel het meesterstuk niet des vertalers, maar zal hier toch wellicht met genoegen gelezen worden: Gij oordeelt altoos wel, rechtvaardige Opperheer!
Gij zijt genadig met den zondaar steeds bewogen:
Maar kunt ge op mij ooit zien met uwe ontfermende oogen,
't En zij uw gunst met een uw heilig recht onteer?
Ach, laat mijn zware schuld, hoe diep ik mij verneêr,
Iets anders dan de keur van straf in uw vermogen?
Kan uw geschonden eer ooit mijn geluk gedoogen?
Wacht zelfs uw goedheid niet, dat mij uw wraak verteer?
Grijp uwen bliksem; 't voegt uw glori, u te wreken;
Laat mijnen tranenvloed uw gramschap meer ontsteken;
Bestrij, verniel hem, die u loochende in 't gemoed.
Ik moet al stervende uw gestrenge wraak verheffen;
Vergeef mijn wanhoop. Kunt ge aan eenig deel mij treffen,
Dat gij niet hebt bedekt met Jezus offerbloed?
| |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
Het slot, dat in het sonnet als ware 't de slag op den vuurpijl moet zijn, geeft maar flauw het oorspronkelijke weder: Mais dessus quel endroit tombera ton tonnerre,
Qui ne soit tout couvert du sang de Jesus Christ.
De machtspreuk van Boileau schijnt, gelijk overdreven loftuiting altijd doet, het sonnet bij de Franschen meer benadeeld dan bevoordeeld te hebben; althans sedert dien tijd zag men hof en stad zich in geene factien meer verdeelen, om den betwisten voorrang van twee mededingers, die blootelijk sonnetten warenGa naar voetnoot(1). Gelukkige tijden, toen sonnetten bij de Parijsenaars voor staatszaken golden! Ook liep men, doch zonder partijschap, zeer hoog met een sonnet eener godsdienstige dochter van 't Sint Firmins gesticht, dat wij halfonwillig afschrijven. Ofschoon niet zonder verhevenheid, is 't met antithesen als gespekt: Voir naître et voir mourir l'auteur de la nature,
Voir un être éternel commencer et finir,
Ces deux extrémités parfaitement s'unir,
Le Créateur se joindre avec la créature.
Voir un Dieu renfermé sous l'humaine figure,
Celui qui contient tout se laisser contenir;
Celui de qui le bras peut seul tout soutenir,
Être sans mouvement dans une sepulture.
Ces miracles offerts à nos sens étonnés,
Au salut des humains ont été destinés;
L'un commence l'ouvrage & l'autre le consomme.
Mais l'amour au premier a fait bien plus d'effort;
Car du ciel à la terre & de Dieu jusqu'à l'homme,
L'espace est bien plus grand que de l'homme à la mort.
In onze dagen, waarin eene veeltijds stelselmatige terug- | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
werking datgene herstelt wat de voorzaat af brak of voorbijging, breidde 't sonnet, dat Pinante het Poème-colibri noemt, zijne vlerkjens weder uit, ten minste bij de Duitschers en Franschen, en bij de laatsten vooral. De pseudoniem Joseph Delorme (Ste. Beuve) schreef: ‘Une idée dans un sonnet, c'est une goutte d'essence dans une larme de cristal.’ Bij de Duitschers maakte het sonnet weder opgang sedert Burger 't in zijn ouden glans poogde te herstellen; Goethe ondersteunde hem. Niettegenstaande Voss zich tegen 't sonnet verklaarde, handhaven de nog levende dichters Rückert en Platen er de eere van. Het bestaat uit twee quadernari (vierregeligen) en twee terzinen (drieregeligen). Beide quadernari hebben twee rijmen (abba, abba; of ab ab, ab ab; of ab ab, ba ba). Ook de beide terzinen hebben òf twee rijmen (aba ab; of aba, aba; of abb, baa) òf drie rijmen (abc, abc; of abc, bca; of abb, acc, enz.). Het sonnet moet eene hoofdgedachte behelzen, die zich in de beide quatrijnen ontwikkelt, en haren afloop in de terzinen vindt. Zie hier een stukjen, door mij gevolgd naar 't Italiaansch, op het standbeeld van Mozes door Michel-Angelo: Uit marmren steenklomp, dank het scheppend staal, ontsproten,
Wie zit daar, wiens gestalte aan reuzen evenaart?
Wiens lip is zoo bezield, dat elk verbazend staart,
Als werd zijn stem gehoord, als werd zijn ziel genoten?
't Is Mozes! Dit getuigt de dubble straal, ontschoten
Den breeden schedel; dit, de ontzachbre blanke baard.
't Is Mozes, van 't gebergt gestapt, maar op der aard
Nog godlijk door den glans, die straks hem heeft omvloten.
Zoo was de groote, toen hij 't toornigdeinsend nat
Rond zich verspreidde; zoo, toen hij 't vervloeide pad
Weêr toesloot tot een graf voor dolle dwingelanden.
En gij, zijn volk, gij hieft, met pasontboeide handen
Een heiligschennend kalf? Zoo gij dit kunstbeeld had
Verhoogd, zou minder schuld u op het voorhoofd branden.
Het sonnet schijnt uit de Siciliane en 't Ritornel te zijn ontstaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
§ 2. Italiaansche vormen.A. Ritornel.De oudste vorm der italiaansche volkspoëzy schijnt die der Ritornel te zijn geweest: eene drieregelige strophe, wier eerste en derde rijmt, en wier tweede enkel door assonantie of alliteratie op de andere slaat, bijv.: minnen, mannen, zinnen; lachen, liggen, prachen; strenge, mage, menge. Zie hier eene ritornel van Rückert: Blüthe der Mandeln!
Du fliegst dem Lenz voraus, und streust im Winde
Dich auf die Pfade, wo sein Fusz soll wandeln.
Zierliches Glöckchen!
Vom Schnee, der von der Fluren weggegangen,
Bist du zurückgeblieben als ein Flockchen, - enz.
En in onze taal: Lachende roozen!
Ik zag een maagd, frisch als een roos gerezen,
In haren tuin had zij u uitgekozen.
Rondom heur hairen
Hingt gij ten krans, om 't hart ons te vervoeren,
Als of de lente ons zelv' kwam toegevaren.
De duitsche dichter Muller heeft in 't Ritornel eene hem eigene dichtwijze aangewend, waarin de slotconsonnanten der beide eerste regels en de vokalen des eersten en derden assoneeren, bijv.: Ach, ach, nun sind vertrocknet alle Quellen.
Wo soll mein Lammchen seinen Durst den stillen,
Wenn ihm am Gaum die heiszen Gräser brennen.
Ach, ach, nun sitzt mein Mädchen in der Kammer,
Ich schweif ums Haus und sehe sie doch nimmer,
Und meine Liebe musz von Durst versmachten.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
Of zich in den klank van den eersten of tweeden regel al of niet een rijm vertoont, is hem onverschillig: Du böse heisre Zeit, was soll das werden!
Kein frisches Hälmchen mehr auf weiter Erden.
Kein Früsz von meinem Leben.
| |||||||||||||||||||||
B. Tersine.Uit de samenstelling der rijmende ritornel ontstaat de Tersine, als men den slotklank der middenregels van de eerste ritornel tot rijm der volgende maakt, en er dan, ten slotte des geheels, noch een op zich zelven staanden ritornelregel bijvoegt, in dezer wijze: aba, bcb, cdc, ded, fgf, g, enz. Rückert en Chamisso bij de Duitschers beoefenden de tersine met veel geluk. Wij kennen er ook een voorbeeld van bij de Franschen. Gorsse, in den derden zang zijner Sapho (Parijs 1805), legt der grieksche zangeres deze tersinen in den mond: Aimable nuit, nuit propice à l'armour;
Douces vapeurs, ombres que je prefère
Au vif éclat dont se pare le jour.
Obscurité, compagne du mystère,
Voile charmant qui sied à la pudeur,
Combien, hélas! votre faveur m'est chère.
Je vous rends grâce, au nom de mon bonheur,
Astres brillans, dont la clarté divine
Se deroba pour servir mon ardeur.
En ten slotte, sprekend van de zonne, zingt zij: Lorsqu'au couchant, ses rayons affaiblis
Signaleront l'instant de ma retraite,
Viens, cher Phaon, dissiper mes ennuis.
A ton aspect mon ame satisfaite
Des voluptés ressaisira le cours,
Et ma pudeur avoûra sa defaite.
Qu'ainsi mes nuits se succèdent toujours!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
Gorsse noemt dezen dichtvorm le tercet élégiaque, en voegt er eene elegie van Ariosto bij, ten bewijze der dubbele overeenstemming die er tusschen 't werk van dien dichter en het zijne bestaat: O piu che'l giorno à me lucida, e chiara
Dolce, gioconda, avventurosa notte,
Quanto men ti sperai, tanto piu chara.
Stelle à furti d'amor soccorrer dotte,
Che minuisti il lume, ne per vui
Mi fur l'amiche tenebre interrotte.
Sonno propitio, che lasciando dui
Vigili amanti soli, cosi oppresso
Havevi ogu' altro, ch'invisibil fui, - &a.
Onze nederduitsche dichters hebben weinig partij van deze kunstige verssoort getrokken. Wij kennen maar een enkel stuk dat in tersinen oorspronkelijk is gedicht; namelijk den derden zang op 't doorluchtige slachtoffer der nederlandsche vrijheid, den zwakken, doch ridderlijken Egmont. Sabina smeekt, knielende voor Alva: ‘Red Egmont, red zijn kindren, red hun moeder;
Hy is de zoon van 't lijdend vaderland,
Een held, een ridder! Heirvorst, red uw broeder!’
Haer stemme stierf in een verkropten snik,
En stelploos gudst een tranenstroom ter neder
Van heure wang, gedoodverwd nu van schrik.
‘Red vader!’ smeekt haer schreiend zoontje teeder!
Maar kalm en koud bleef de eigen holle blik.
Sabina rijst, hervindt heur krachten weder.
Ze ontsluiert voor zijne oogen 't jonge wicht:
‘Mijn laetste telg!... O, wil mijn rouw niet tergen.
Denk aen uw gade, uw kroost en Gods gericht.’
Zy zucht, en knielt nog eens om troost te vergen;
Maer 't kind, verschrik door Alva's streng gezicht,
Wil aen den moederboezem zich verbergen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
Zijn ijzren arm rijst op: ‘Vertrek, mevrouw!
Op morgen wordt de kerker hem ontsloten’.
Hij spreekt: een droeve lach vervangt heur rouw.
't Was de eerste lach door Alva ooit genoten -
De laetste lach, dien hy ontvangen zou.
Op morgen.... God! wie kan de hoop verstootenGa naar voetnoot(1)?
Doch de op zich zelven staande slotregel ontbreekt. De vlaamsche schrijver van Kerckhoven, die iets uit de Divina Comedia in een waarlijk niet goddelijken stijl, doch, zoo hij meende, letterlijk overbrachtGa naar voetnoot(2), gebruikte overal staande rijmen. Zie hier enkele regels uit de plaats des eersten zangs, waar Dante in een bosch verdwaalt: In 't midden van des menschen levensbaen
Bevond ik me in een duistervolle woud:
Want ik was van het regte pad gegaen.
Eilaes, u zeggen is geen ligte zaek,
Hoe 't woeste bosch oneffen was en hard;
Daer ik op nieuw in my de vrees ontwaek.
't Is bitter, schier zoo bitter als de dood;
Doch om te zeggen 't goede dat ik vond,
Leg ik u wat ik verder zag ook bloot.
Herzeggen u, hoe ik er binnentrad,
Is moeijelyk; ik was door zwaren slaep
Bezweemd, toen ik den weg verloren hadGa naar voetnoot(3) - enz.
Beter is de vertaling der onvergetelijke episode van Francesca de Rimini, in Holland beproefd: 't volgende zij ter beoordeeling voldoende: | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
Eens fazen wij in 't boek, dat hem en mij vermaakte,
Hoe 't hart van Lancelot door liefde werd bewogen:
Wij waren gansch alleen; geene onrust die ons blaakte.
Een lange, lange poos verwijlden eerst onze oogen,
Op 't halfgelezen blad, en wij verbleekten beide.
Helaas, een enkel woord had dat geducht vermogen.
Wij lazen, welk een heil de liefde hem bereidde,
De wellust van een kus der koralijnen lippen;
En hij dien nimmermeer de hemel van mij scheidde,
Al bevend drukte hij een kus op mijne lippen!
't Was Galeöttos boek, een werk als hij bedorven -
Niet verder lazen wij - ik liet de bladen glippen.
Terwijl 'k van d'eenen geest dit narigt had verworven,
Smolt de andre in tranen weg, en 'k voelde een medelijden,
Dat mijn bewustzijn week, als waar 'k dat uur gestorven.
En 'k viel zoo als een lijk valtGa naar voetnoot(1).
Men ziet, de tersine die uit 3, 3, 3, 1, bestaan moet, kan nooit het slot van een sonnet verbeelden, dat in zes regelen moet afloopen: ook passen zes regelen eener tersine niet op 't einde van een sonnet, dat nimmer met een rijmeloozen regel eindigt. | |||||||||||||||||||||
C. Sestine.De Sestine bestaat uit zes zesregelige strophen, met eene drieregelige gesloten en wel in de vijfvoetige iambemaat. De eindwoorden der eerste strophe rijmen niet onderling, maar keeren als zoodanig in elke volgende strophe weder, in dier voege, dat bestendig het eindwoord des laatsten regels van eene strophe ook het eindwoord is van den eersten regel der volgende strophe. Voor de andere eindwoorden is de keuze vrij. | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
De drieregelige slotstrophe bevat alle zes de eindwoorden, drie in 't midden en drie op 't einde; doch somwijlen ook maar drie er van op het einde. Ziedaar de schikking der Sestine, zoo als zij met haer nauwgezette geometrische verdeeling en onbuigzame lijnen het steeds veranderlijk gebied der phantazy doorsnijdt, en deze aan eene vaste gestalte onderwerpt. De moeilijkheid dier verssoort is in het italiaansche, hare oirbron, alleen door Petrarcha overwonnen; die sestinen geschreven heeft wel waardig om wegens gemak en bevalligheid als voorbeelden beschouwd te worden. De graaf de Grammont schreef er eene, weinig jaren geleden, en deze is zoo ver wij weten, de eenige in de fransche poëzyGa naar voetnoot(1). Bij de Duitschers zijn er in den laatsten tijd verscheidenen saamgesteld, en daartoe behoort ook die, voorkomende in het gedicht der gefangene Ritter und die Sultanin van den graaf von Löben, welke aldus aanvangt: Es regt sich schon der erste Hauch der Veilchen,
Im frischen Beute meiner Frühlingsblumen,
Wo bald blühn' werden Tulpen, Nelken, Rosen,
Der Fruhlingsregen streut die sanften Perlen,
Da zwischen gibt die Sonne Liebesblicke,
Neigt, küssend, Abendroth die blüh'nden Lippen.
Welke eindwoorden op de bovenverklaarde wijze in de volgende strophen herhaald worden. In de gemelde fransche sestine echter zijn de eindwoorden, ook in de eerste strophe rijmende. De buitengewoonheid van het stuk doet ons besluiten 't hier in te lasschen. Dans une mer lointaine, aux pays des génies,
Est un golfe interdit à tout grossier travail:
Rien n'y trouble du ciel les pures harmonies,
Et de ces flots aimés les tempêtes bannies
En laissent aux zéphyrs le transparent émail
Où la naphte ruisselle, où fleurit le corail.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
Là, parmi les courants et les banes de corail,
Non loin du bord s'étale une île où les génies
Ont bâti leur villa: dômes, kiosques d'émail,
Piliers, balcons à jour, capricieux travail,
Qu'ils cachent au régard des légions bannies.
Heureux encor qui peut ouir leurs harmonies!
Mais malheur à celui qui de ces harmonies
Ayant senti l'attrait, aux festons du corail
Amuse trop ses yeux: car ses rames bannies,
Que d'un souffle jaloux repoussent les génies,
S'arrêteront soudain, et son plus dur travail
De ces ondes à peine aura rayé l'émail.
Parfois quand le soleil frappe en plein sur l'émail
Des feuillages touffus et peuplés d'harmonies
Qui ferment ce refuge, aux marins en travail
Une embrasure d'or fait voir que ce corail,
Si riche et si fleuri, du trésor des génies
N'est rien que le rebut, les parcelles bannies.
Pauvres nefs, que le sort sans retour a bannies,
Regardez votre rive. Un moins splendide émail
Y revêt les jardins; mais de moins fiers génies
Les gardent. Vottre terre offre des harmonies,
Offre des fruits de miel et des fleurs de corail,
Dont la conquête encor vaut des jours de travail.
Un soir, sur les flots verts qu'il rase sans travail,
Un chevalier, vêtu d'armes d'où sont bannies
Toutes fausses couleurs, arrive: du corail
Il franchit les brisants; le soleil, sur l'émail
De son blason flamboie, et l'île d'harmonies
Redouble: il touche enfin au palais des génies!
Leur reine lui tendant des lèvres de corail,
Dans ce séjour d'où sont toutes peines bannies,
Va de ses jeunes ans couronner le travail.
Van den sestinenvorm hebben die stukken iets welke men bij sommige hollandsche dichters der laatstvorige eeuw ontmoet, waarin 't eerste vers ook het slotvers is van het volgende quatrijn, en insgelijks de 2de, 3de en 4de regel van het eerste quatrijn de slotregels zijn der 3de, | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
4de en 5de strophe, terwijl de laatste strophe het eerste hemistiche van het gedicht herhaalt. Van dien aart zijn de Zegegroet van Jephta's dochter aan haren vader, en Jephta's klacht. Ten voorbeelde moge deze laatste hier volgen: Helaas, mijn dochter, ach, komt gij mij 't eerst ontmoeten?
Uw vreugde, o eenig kind, baart mij het grootst verdriet.
'k Moet mijn gelofte aan God door uwe dood dan boeten!
Is immer wreeder daed in Israël geschied?
'k Trok als een fiere held kloekmoedig tot den strijd,
En zwoer: Keer ik in vreê, die 't eerst mij zal begroeten,
Wordt als een offer aan de Godheid toegewijd.
Helaes, mijn dochter, ach, gij komt mij 't eerst ontmoeten!
Ik, met den droeven staet van Jakobs kroost verlegen,
Versloeg, door God gesterkt, den trotschen Amoriet.
Gij komt mij met een drom van maegden juichend tegen.
Uw vreugde, o eenig kind, baert mij het grootst verdriet.
Wat liefdedrift! gij biedt u zelv' ten offer aen.
Ik klaeg, ja, scheur mijn kleed; gij werpt u aen mijn voeten.
Wat onbedachtzaem woord is uit mijn mond gegaen!
'k Moet mijn gelofte aan God door uwe dood dan boeten.
Zoude ik door wereldsche eer gewenschte vreugd verwerven?
Mijn afgefolterd hart is wars van 't krijgsgebied.
Om mij, om mijn gelofte, o dochter, moet gij sterven.
Is immer wreeder daad in Israël geschied?
Ach, schoon mijn schreiend oog Gods volk in vrijheid ziet,
't Berouw om uwen dood zal in mijn boezem wroeten.
'k Beklaeg uw maegdom. Ach, dit baet aen Jeptha niet;
Geen maegdeklagt kan ooit mijn knagend leed verzoeten.
Helaes, mijn dochter, ach, gij komt mij 't eerst ontmoeten!
| |||||||||||||||||||||
§ 3. Fransche vormen.Wel zijn de liederen der troubadours ten deele zoo kunstig, dat zij, zelfs in vertalingen, veelal slechts met wijzigingen worden wedergegeven; maar niettemin blijven zij steeds merkwaardig. Een groot aantal bevallige dicht- | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
vormen zijn door hen uitgevonden. Ook die der trouvères van Vlaanderen, in 't fransch, zijn opmerkelijk, en goeddeels door de vlaamsche zangers van die tijden nagebootstGa naar voetnoot(1). Het zijn vooral de vormen der fransche liederen welke de rederijkers hebben nagevolgd: de invloed der fransche getelde syllabenmaat heeft zonder twijfel veel toegebracht om in onzen versbouw de gewogene syllabenmaat te onderdrukken. Het is waarschijnlijk die invloed, welke eindelijk ook het fransch episch vers bij ons heeft doen aannemen, en sedert eeuwen den oorspronkelijk nationalen kunstvorm in Neder-duitschland verbroken heeft. Het nagaan der vormen en dichtsoorten bij de rederijkers in zwang heeft werkelijk zijn bespiegelend nut. Mohne, over die dichtsoorten sprekende zegt: ‘Es is nothwendig, auch diese Eintheilung zu kennen, weil sich daraus sowohl der zustand der Dichtkunst unter den Rederijkern ergiebt als auch der französiche Einfluss auf dieselbe hervortritt und die Unterschiede zwischen die deutschen, niederländischen und französischen sängerschulen aufgefasst werdenGa naar voetnoot(2).’ Een enkele blik op die vormen zij hier voldoende, en tevens overtuigend om den franschen invloed te ontdekken. Tot de voornaamste rhetorikale dichtsoorten behoorden de balladen of strophen van 7, 8 en 9 verzen, meestal van didactischen inhoud. De oude balladen hadden 8 verzen, op twee rijmen, 't zij mannelijk of vrouwelijk; dikwijls ook op drie rijmen, wat tijdens Casteleyn ‘d' eerste die bestont voor de ghesellen’ daarover te dichten ‘in de vlaemsche tonge.’ Waren de rijmen gekruist, dan heette die ballade ‘gecruust oft overgeslegen dicht.’ Doch de Franschen noemden ballades wat de rederijkers refereinen noemden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
A. Refreinen.Het rijk dier dichtsoort heeft lang bij ons geduurd: Anna Bijns had er haren roem aan te danken. De refreinen konden van tien tot twintig verzen bevatten; zij hadden altijd vier strophen, waarvan de laatste aan den Prince was gericht: alleen de stokregel van dit couplet kon eenigsins van de overige afwijken; doch de zin mocht er niet door lijden. De refreinen in 't sotte en amoreus, waren meestal onkiesch. Het al te didactisch ondichterlijke der refreinen in 't wijs trachtte men door kunstige rijmschikking te vergoeden. Bij de franschen heeft Marot het eerst die in zwang gebracht, volgens het zeggen van Boileau (Art poëtique) die echter de oude fransche letterkunde, gelijk men weet, niet zeer grondig kende; ja, niet beter dan die der Engelschen, Duitschers en Hollanders. Marot bientôt après fit fleurir les ballades.
Marots ballade Des enfans sans soucy (die ook hunnen koning hadden, Prince des sots) is van 1512. Het vroeger chant royal, dat die geestig-naïve dichter mede beoefende, zweemde in den vorm naar de ballade (vijf coupletten, ieder van elf verzen), maar spande de snaar hooger. Mme. Deshoulieres poogde te vergeefs de ballade weder in de mode brengen: men zond ze naar heur schaapjens dans ces prés fleuris terug. Hare balladen waren van drie coupletten elk van acht of tien verzen, en eindigden met een envoi, van vier verzen. Het stok- of rondrijm (refrein) uit een enkel vers of een paar rijmen bestaande heeft zich in het fransche lied tot heden gehandhaafd. Even als de Duitschers zijn bij ons de balladen van verhalenden aart; en behooren, met de romancen, tot de poëtische voorstelling van de sage, of 't volksverhaal. Achter eene of meer strophen van beide keert somwijlen een op zich zelven staande rijmelooze regel terug. Een | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
voorbeeld daarvan bevat mijn werk het Klaverblad in eene door mij verdichte legende op den patroon der kinderen: Toen Sint-Nikolaas nog verkeerde op der aerde,
En altijd wat lekkers den kindren bewaerde,
Toen waren er drie hem bezonder lieftallig;
Zij waren godvruchtig, gehoorzaem, bevallig.
Zij zaten niet zelden, met vonkelende oogen,
Verheugd op zijn kniën, en blikten ten hoogen.
Dan goediglijk boog hij zich over hen neder,
En kuste hij hen, als een vader zoo teeder,
Wie zou de kleinen niet minnen?
Welke regel na elk achttal verzen wederkeert, en door zijne rijmeloosheid de aandacht versterkt. | |||||||||||||||||||||
B. Rondeau.Het rondeau, dat bij ons zijne fransche beteekenis bewaard heeft, dient van 't rondeel (triolet) wel onderscheiden te worden. Het rondeau (ringelgedicht bij de Duitschers) ontleent, volgens Ménage, zijn naam aan den vorm, wijl men als in eene rondte of kring gedurig tot het eerste vers wordt teruggebracht. De eerste rondeaux waarvan de fransche lettergeschiedenis spreekt, zijn door Wenceslas van Luxemburg, Hertog van Brabant, vervaardigd, en door den geschiedschrijver Froissard bewaard, die, omtrent het einde der XIVde eeuw, mede rondeaux, virelais en balladen heeft gemaakt. Het rondeau bestaat gewoonlijk uit twaalf of veertien verzen in twee strophen, veelal van verschillende lengte, die elke de aanvangwoorden van 't rondeau tot refrein hebben. Boileau heeft reeds gedicht: Le rondeau, né gaulois a la naïveté.
Een fransche schrijver zegt: ‘Nous avons eu aussi des rondeaux redoublés composès de cinq quatrains dont les quatre derniers se terminaient successivement par un vers | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
du premier: mais nos poëtes modernes ont abandonné l'un et l'autre, probablement par ce que le naïf en fait le caractère, et que tout le monde aujourd hui veut avoir de l'espritGa naar voetnoot(1).’ Een rondeau-proverbe is hier werkelijk iets nieuws. Eene vriendelijke hand stelde ons in staat 't navolgende te plaatsen van Jules Abrassart, getiteld: Le diable m'emporte: Quoiqu'on en dise, il faut bien sur la terre,
Poète ou non, déraisonner un peu;
C'est reconnu: car à moins de se taire,
D'écrire un livre ou d'apprendre l'hébreu,
Qu'avons nous donc, hélas, de mieux à faire?
Prendre le goút du cigarre et du jeu?
Boire du punch et fumer?.... Je préfère
Décidément que le diable.... Oh, parbleu!
Quoiqu'on en dise,
En vérité j'ai failli contrefaire
Certain patois très-louche devant Dieu;
Mais comme il faut demeurer dans sa sphère,
Laissons le diable attiser son grand feu
Là-bas.... D'ailleurs, ce n'est pas notre affaire,
Quoiqu'on en dise.
Wij willen echter ook iets uit de oude fransche doos aanhalen: Malleville, die, als sonnetschrijver, een vruchtbare Lopez de Vega bij de Franschen is, biedt het ons aan: de marotieke stijl zet het naïveteit bij. De titel is l'homme heureux: Coiffé d'un froc bien raffiné
Et revêtu d'un doyenné,
Qui lui rapporte de quoi frire,
Frère René devient messire,
Et vit comme un déterminé.
Un prélat riche et fortuné,
Sous un bonnet enluminé,
En est, s'il le faut ainsi dire,
Coiffé.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
Ce n'est pas que frère René
D'aucun mérite soit orné,
Qu'il soit docte, qu'il sache écrire,
Ni qu'il dise le mot pour rire;
Mais seulement c'est qu'il est né
Coiffé.
Geest ontbreekt hier ondertusschen niet aan. Dit rondeau is blijkbaar in 't duitsch nagevolgd door Götz, met toepassing op een brandewijnstoker, die een geruimen tijd ruiter en marketenter was geweest, en eindelijk nog abt werd:
Mit einem Helme hatte man
Den Fuselbrenner Hadrian
Im Lager von Namur erblicket,
Doch keinem Hut vor ihm gerücket;
Ihn drückete der Kirchenbann.
Jetzt aber ehrt man ihn gebücket,
Weil er die Inful umgethan.
Verstand hatt' er zwar nicht ein Gran;
Denn oft brannt' ihm, wann er genicket,
Das Aquavit in Kolben an;
Und oftmals dacht' er gar nicht dran,
Ihn Zuzudecken, wie sich's schicket,
Mit einem Helme.
Was macht ihn denn zum grossen Mann?
Die Kunst vielleicht, die ich nicht kann,
Wie man nur schwatzt und doch entzücket?
Nein, aber Eins ist ihm geglücket,
Eins hob den Gimpel hoch hinan:
Er trat die steile Lebensbahn
Mit einem leeren Schädel an,
Mit einem Helme.
Het rondeau heeft in Nederland weinig opgang gemaakt. Belangrijker is de, uit het rondeau geboren liedvorm, waarbij de in 't begin en op 't slot der strophe herhaalde woorden niet zelden diepen indruk maken: trouwens, eene op 't hart werkende herhaling is altijd treffend. Ten proeve daarvan schreef ik het volgende stukjen, bij 't aanschouwen | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
der Mignona, zoo als de dichterlijke schilder Ari Scheffer haar voorstelde: Aan het strand, waarheen zij week
Uit de naastgelegen stede,
Staat Mignona droef en bleek:
Harer borst ontklimt een bede.
De arme maagd! aan 't vaderland
Peinst ze, en heft omhoog de hand,
En zij droomt van liefde en vrede
Aan het strand.
't Zwaluwchoor trekt samen heen,
Waar hen zoeler lucht blijft wachten,
En Mignona dwaalt alleen.....
Liefde leent hun versche krachten,
Zeeën over, wolken door,
Levenslust vliegt allen voor;
En zij volgt in haar gedachte
't Zwaluwchoor.
‘Ach, wanneer kom ik terug,
Ik, onzaligste der vrouwen?
Ware ik als de zwaluw vlug,
't Ouderdak zoude ik aanschouwen,
En misschien (gij weet het, Heer,)
't Oudergraf’.... Een traan viel neêr,
En die traan zeî vol vertrouwen:
‘Ach, wanneer?’
Een dichter der Vde eeuw, Coelius Sedulius, schreef reeds eene hymne, waarin bij elk distichon ('t eerste uitgezonderd) die herhaling wordt aangewend: Primus ad ima ruit magna de luce superbus:
Sic homo cum tumuit primus ad ima ruit.
Oudaan, de wel krachtige, doch weinig welluidende dichter, volgde dat, met verdubbeling der disticha, na: Nu zing een zegelied, uw's Heilands naam ter eere,
Gij wie de liefde dringt van Christus uwen Heere,
Die zijn weldadigheid en zegening geniet,
Rep heilig hert en mond, en zing een zegelied.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
Hoe viel hij naar omlaag, die eerste die gezwollen
Van trots en hoovaardij, geleêbraakt neêr quam rollen?
Zoo ook de eerste mensch, op wetenschappen graag,
Wanneer hij zwol van moed, hoe viel hij naar omlaagGa naar voetnoot(1)?
Tot dergelijke wendingen mag men een soort van Virelai brengen. La chastellaine de St. GillesGa naar voetnoot(2), waarin de laatste woorden van een couplet telkens in 't begin van 't volgende weêrkeeren: 't is een mnemotechniek middel, even als men dit ontmoet in de eerste letters van elk couplet van 't oud-vaderlandsche lied Wilhelmus van Nassouwen, welke dien naam uitmaken (acrostichè). Twee coupletten van 't gemeld virelay kunnen dien vorm doen kennen: Il avint l'autrier à Saint-Gille
C'uns Chastelains et une fille
Qui moult estoit de haut parage,
Doner la volt par mariage
A un vilain qui moult riche ere.
Ele respondi a son pere,
Si m'aït Diex, ne l'aurai jà.
‘Ostez-le moi, cil vilain là,
Se plus l'i voi, je morrai jà.’
Je morrai jà, dist la pucele,
Se plus me dites tel novele,
Biau pere, que je vous oi dire;
Si me gart Diex d'anui et d'ire,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
Li miens amis est filz de conte,
Doit bien avoir li vilains honte,
Qui requiert fille à Chastellain.
‘Ci le me foule, foule, foule,
Ci le me foule le vilain.’
Welk gedicht ook nog de merkwaardigheid oplevert, dat elk couplet met twee regelen eindigt, van een bestaand lied. Eindelijk zijn er liederen, waarin men 't slotwoord of de slotwoorden van elken onparigen versregel in den volgenden parigen herhaalt. Een der liederen van de Laet is in dien vorm. Met genoegen schrijven wij af: Nog eenmaal in zee, mijne lieve,
Mijn lieve, nog eenmaal in zee,
Dan sturen we ons bootje te gader,
Te gader ons bootje op ree.
Dan geeft ons de pastor zijn zegen,
Zijn zegen geeft vader ons meê,
En moeder die zegt: God behoede u,
Behoede u voor smart en voor wee!
Nog eenmaal den walvisch harpoenen,
Harpoenen den walvisch in 't Noord,
En 'k breng schăt en rijkdom u mede,
U mede terug in dit oord.
Dan roep ik van verre: Mijn liefste,
Mijn liefste, nu los ik mijn woord!
Uw liefde viel toch op geen ander!
Geen ander en klampte u aen boord.
Men ziet dat elk couplet ook met de woorden nog eenmaal aanvangt, en dat in elk couplet de gedachte in het eerste vers uitgedrukt, in het tweede vers met omgezette woorden geheel of gedeeltelijk terugkomt. | |||||||||||||||||||||
C. Rondeel (triolet).Dit bestaat uit acht tot twaalf iambische of trochaeische verzen op twee rijmen. De twee eerste verzen hebben een zin die sluit, en keeren, 't eerste in 't midden en beide te samen aan 't einde des lieds logisch verbonden, terug. | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
St. Amand gaf er niet onaardig het voorschrift en voorbeeld van in dezer voege: Pour construire un bon triolet
Il faut observer ces trois choses:
Savoir que l'air en soit folet,
Pour construire un bon triolet.
Qu'il rentre bien dans le rolet,
Et qu'il tombe au vrai lieu des pauses.
Pour construire un bon triolet
Il faut observer ces trois choses.
Het woord triolet is blijkbaar van dit eerste, driemaal herhaalde vers afgeleid (triple). Maar komt het rondeel, dat Casteleyn schier alleen op spijs stelde, zelden bij de rederijkers voor, ook bij de Duitschers heeft het niet veel opgang gemaakt. | |||||||||||||||||||||
D. Schaperslied (Madrigal).Is een geestig spelend lofgedichtjen van zes tot elf verzen, met twee of drie somtijds dezelfde rijmwoorden. Uhland prees de lente aldus: Saatengrün, Veilchenduft,
Lerchenwirbel, Amselschlag,
Sonnenregen, linde Luft!
Wen ich solche Worte singe,
Braucht es dann noch grosser Dinge
Dich zu preisen, Frühlingstag?
Lessing heeft aan een, niet minder afgesleten onderwerp (Der alte und der junge Wein) de bevalligheid van een nieuwen vorm gegeven in het volgende: Ihr Alten trinkt, euch jung und froh zu trinken:
D'rum mag der junge Wein
Für euch, ihr Alten, sein.
Der Jüngling trinkt, sich alt und klug zu trinken:
D'rum muss der alte Wein
Für mich, den Jüngling, sein.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
§ 4. Oostersche vormen.Van deze vormen is een enkele bij onze taalverwanten de Duitschers inheemsch geworden: het is de Gaselle, die zich uit vier verzen tot een onbepaald getal regels ontwikkelt. In dit quatrijn, voor 't welk de dichter het metrum kan kiezen dat hem 't meest behaagt, moeten de eerste, tweede en vierde regels met hetzelfde woord eindigen, terwijl het derde vers op zich zelven staat. Bij uitbreiding wordt dat eindwoord in de gelijktallige regels herhaald (6, 8, 10, 12, 14 enz.); terwijl de ongelijktallige (5, 7, 9, 11, 13 enz.), weder elk op zich zelve staan. Zulke gasellen zijn in Duitschland gedicht door Rückert, Platen, G. Pfizer, L. Dreves, Dingelstedt, A. Schalts en anderen. Men vindt er eenige van in Deutschlands Dichter von 1813 bis 1843 durch Karel Gödeke (Hannover 1844), waarvan de inleiding over de verschillende verssoorten belangrijk is. Eene nederduitsche nabootsing zal dien dichtvorm het lichtst doen bevatten: Almachtig Opperheer, voor u beev' mijne ziel,
Schoon alles mij ontzink', tot u zweev' mijne ziel.
Wel schiept gij alles, maar nog grooter schepping werd
Toen gij, o Heere, spraakt: ‘Tot mij streev' uwe ziel’!
Sinds treed ik 't leven in gestaage worstling door,
Voor geen gevaar beducht. Weef u in mijne ziel,
En wat in mij verdorr', wat in mij sterven moog',
Mijn ziele leeft in u, leef gij in mijne ziel!
| |||||||||||||||||||||
§ 5. Arabische Makamen.Zoo noemt men die rhetorisch-poëtische stukken der Arabieren, welke een vrij berijmd verhaal of gesprek in een soort van kluppelverzen [knittelversen zeggen de DuitschersGa naar voetnoot(1)], | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
bevatten. Wij moeten ook daarvan het voorbeeld bij de Duitschers zoeken, en halen als zoodanig een fragment aan van Rückert uit die Verwandlungen des Abu Seid von Serug. ‘So schloss er den Brief - und das wort in Munde seiner Tadler schlief: - seines Beifalls Gemurmel lief - durch die Versamlung und sie rief: - Auf welchen Bergen ist dein Stamm entsprossen? - Aus welchem Thal kommt dein Strom geflossen? - Aus welchen Köcher ist dein Pfeil geschossen? - Da hub er an: Von Ghassans Wurzeln bin ich geboren,
Mir war zur Wohnung Serug erkoren,
Ein Haus an Schimmer der Sonne gleich,
Ein Erdenhimmel mit goldnen Thoren.
O welches Leben, das ich gelebt,
O welches Eden, das ich verloren!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
Wo ich gewandelt in Füll und Lust,
Von Most der Jugend und Rausch durchgohren,
Des Wohlbehagens Gewand geschleift
Durch Gärten, dicht wie des Haar des Mohren,
Bereit zu duften auf meinen Wink,
Und auf mein Lächeln sich zu befloren, - enz.
Dat de werken, waarin proza en versregelen elkander afwisselen bij de Perzen in zwang zijn, weten wij uit Sadi's RozengaardGa naar voetnoot(1). Het oude, op den index gestelde zeldzame boek: ‘Eene schoone historie van Mariken van Nimwegen, een seer wonderlicke ende waerachtige geschiedenisse hoe sy meer dan seven jaren met den duyvel woonde ende verkeerde’; biedt ons een voorbeeld van dergelijke mengeling aan: al wat gesprek is wordt in gebonden, al wat verhaal is in ongebonden stijl daarin voorgedragenGa naar voetnoot(2). Men weet dat in den Bijbel niet zelden verzen door 't proza zijn gevlochten, en wel voornamelijk in de plaatsen die zich door verhevenheid van stijl onderscheiden: in van Hamelsveld vertaling zijn die plaatsen in rijmelooze maat weergegeven. In het eerste boek van Moses onderscheidt men aldus reeds den zegen door Jakob over zijne zonen uitgestort. Die mengeling komt mede in de oudste franscheGa naar voetnoot(3) en | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
nederduitsche stukken voor. Waarschijnlijk werden die geheel in verzen geschreven, maar later tot proza gemaakt, en zijn er toen in 't proza, al of niet met opzet, eenige rijmen behouden. | |||||||||||||||||||||
§ 6. Indiaansche vorm.Ook van dezen moeten wij met een woord gewagen. De indiaansche verzen bestaan uit vier viersyllabige versvoeten, waarvan de tweede en vierde eene vaste maat hebben. In het midden heeft elk vers eene caesuur. Volgens A.W. von Schlegel komt de tweede Paeon () en de Diiambus () in de eerste drie voeten niet voor, om alle gelijkheid van de eerste met de tweede vershelft te vermijden. De vaste langheid der 6de en 7de syllaben, bij de vrijheid van den 1sten en 3den voet geven aan deze verssoort eene deftige verscheidenheid. Elk eenregelig vers wordt door den Indiaan voor een distichon gehouden, en 't distikenpaar maakt eene strophe (stoka) uit. De Duitschers hebben ook dezen vorm niet onbenut gelaten: zie hier eene proeve daarvan uit Nalas und Damajanti (ges. 13 übers. von Fr. Bopp): Als vernommen die Reizvolle, was der Führer verkundet ihr.
Mit den Zuge zugleich ging sie, voll von Sehnsucht nach dem Gemahl.
Nach langer Zeit hierauf aber, im grossen Walde, granenvoll.
Vielbegluckend ein Teich bot sich, lotosumduftet, ausgedehnt.
Ihren Blicken dar, anmuthig, sein Strand gras- und gehölzereich,
An Blumen reich, sowie Früchten, von Vögeln mancher Art besucht,
Mit frischer Fluth das Herz fesselnd, wegen des Wassers Lieblichkeit.
De aanhef van Feiths gedicht het Graf, ware in die versmaat aldus over te brengen: Zoo is de stille rust eeuwig, eeuwig dan weggevlucht van de aard,
Nergens nu is ze meer vindbaar buiten 't stille verblijf des doods.
O matte pelgrim, leg vrolijk, leg juichend u ter ruste neêr;
Te lange zwierf uw voet reeds rond aan het strand van dit wereldruim.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
§ 7. Malayische vorm.Ook in dien vorm hebben de Duitschers eenige, hoewel niet vele gedichten gemaakt. Chamisso schreef er drie. Zijne Korfflechterin is van 1822. Het eigenaardige van dien vorm ligt daarin, dat de strophen van vier regels zijn, en dat de 2de en 4de versregel der strophe in den 1sten en 3den regel der volgende strophe worden herhaald; de rijmen zijn gekruist en de loop der rijmregelen is dus als volgt:
Chamisso's gedichtjen zal dit ophelderen: Der Regen fällt, die Sonne scheint,
Die Windfahn dreht sich nach dem Wind, -
Du findst uns Mädchen hier vereint,
Und singest uns ein Lied geschwind.
Die Windfahn dreht sich nach dem Wind,
Die Sonne färht die Wollten roth, -
Ich sing' euch wohl ein Lied geschwind,
Ein Lied von übergroszer Noth.
Die Sonne färbt die Wolken roth,
Ein Vogel singt und lockt die Braut, -
Was hats für übergrosze Noth
Bei Mädchen fein, bei Mädchen traut?
Ein Vogel singt und lockt die Braut,
Dem Fische wird das Netz gestellt, -
Ein Mädchen fein, ein Mädchen traut,
Ein rasches Mädchen mir gefällt.
Dem Fische wird das Netz gesteltt,
Es sengt die Fliege sich am licht,
Ein rasches Mädchen dir gefällt,
Und du gefällst den Mädchen nicht.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
Dautzenberg gaf een stukjen in dien vorm, in het Antwerpsch Muzen-album, 1848, blz. 96; nu ook te vinden in zijne gedichten, blz. 14: De winter is al op de vlugt,
Het ryk der droefheid is ten end,
De bloem herryst in mildre lucht,
Elk struikje zingt: Lang leev' de lent'!
Het ryk der droefheid is ten end,
De weide pronkt in jonger zwier,
Elk struikje zingt: Lang leev' de lent'!
En 't amen murmelt de rivier.
De weide pronkt in jonger zwier,
De leeuwrik fluit zijn geestig lied,
En amen murmelt de rivier,
Bij 't stil geruisch van 't slingrend riet.
De leeuwrik zingt zyn geestig lied,
En 't muschje kweelt en juicht en speelt,
By 't stil geruisch van 't slingrend riet,
En zoet is oog en oor gestreeld.
En 't muschje kweelt en juicht en speelt,
De vreugde dreunt door 't groene veld,
En zoet is oog en oor gestreeld,
Wen klank en kleur te zamen smelt.
De vreugde dreunt door 't groene veld,
De vreugde dreunt tot in het hart,
Wen klank en kleur zoo teeder smelt,
Vlugt met den winter leed en smart.
Ook in langere verzen is die vorm behagelijk, zoo als blijkt uit het viertal door mij geschreven strophen van vijfvoetige iamben, die wij ten slotte nog laten volgen: De dag verkwijnt, het duister valt alom.
Slechts de avondster betrekt heur vroege wacht.
Het gansche hart stemt zich ten wellekom.
't Zwijgt alles stil, bij 't naadren van de nacht.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
Slechts de avondster betrekt beur vroege wacht.
Het dankgebed verzaligt d' avondstond.
't Zwijgt alles stil bij 't naadren van de nacht,
Wier sluiergaas rust op den horisont.
Het dankgebed verzaligt d' avondstond;
De nacht ontfing van hem een laatsten lach.
Haar sluiergaas rust op den horisont,
En minnend heerscht de zuster van den dag.
De nacht ontving van hem een laatsten lach:
Zijn vredekus schonk haar een zoet genot,
En minnend heerscht de zuster van den dag,
Die 't hart verheft tot d' immer trouwen God.
|
|