Het klaverblad. Romancen, legenden, sagen
(1848)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De drie wenschen.aant.Op stormigen avond kwam Jezus getreên,
Niet ver van den Cedron, in stille gebeên,
En zat er vermoeid, met bezwijkende krachten,
Niet wetend, waer henen, of waer te vernachten.
Hij schept uit den stroome, met dankbare borst,
Een lafenisteug voor zijn kwellenden dorst,
Het holle der handen ten beker gesloten;
En hoort er een bede, ten hemel geschoten.
't Was Levi, afstammeling Jacobs, die bad.
Nauw ziet hij den Heiland zoo moede en zoo mat,
Of loopt naer hem henen, op hupplende voeten,
En haest zich den reiziger welkom te groeten.
‘O Broeder, het vogelgeschreeuw by den vloed,
't Gebrul van het woudendoorkruisend gebroed,
De zonne, met nevelensluier omslagen,
Voorspellen een storrem voor de ochtend wil dagen.
't Is de Opperste, die ons den reiziger zendt.
Ja, Engelen zelve bezochten de tent
Van Abraham, 't voorbeeld van iederen neve.
De bloem der woestijn, de herbergzaemheid, leve!
| |
[pagina 194]
| |
Wel ben ik niet rijk, maer ik lijde geen nood.
'k Heb 't erfelijk hutjen en 't dagelijksch brood,
Olijven, en vijgen, en melk, en wat honing,
Ten dienste des braven, genaek tot mijn wooning.
Ge schijnt, als een kemel, van 't reizen zoo moê.
Vast rookt al het melkvat den dorstige toe.
Kom binnen, kom binnen!’ Na hartelijk groeten,
Wast Rachel den Heilande handen en voeten.
De melk, die in de ijzeren komme nog ziedt,
Beroofd van een pikkel, als oud invalied,
Stond reeds daer te walmen op needrige planken,
En scheen, als de tafel, niet weinig te wanken.
De goedige Rachel nam spoedig een scherf
Ten steunsel des pots, dit voorvaderlijk erf;
Zoo dat er geen droppel meer over zou loopen.
Men dischtte, en de boezem der braven lag open.
Ontbrak er de albasteren flesch, die de lok
Des Heilands met keurigen balsem doortrok,
En stond er geen wijn in bokalen te vonken,
De ziellach werd mild ter vergoeding geschonken.
*
Na 't eten bedankte de Meester. Men wijst
Den dierbaren vreemdling een koetse van rijst,
En wenscht hem te rusten zoo zacht als op roozen,
Tot weder de morgen de wange zou blozen.
| |
[pagina 195]
| |
Afgrijsselijk brulde de storm, als 't gediert,
Dat, hongrig, de sombre woestijne doorzwiert,
En schuddede 't eenzame dak onder 't brommen,
Tot de ochtend hem deed voor zijn glansen verstommen.
Hen scheidde, ten schutsel, wat riet van elkaêr.
De Heiland stond op, en het weerdige paer
Zag hij op een needrige matte gelegen,
Van palmengebladerte samengeregen.
‘O Abrahams zaed, o beminden, hebt dank!
Herbergzaemheid is hier geen ijdele klank.’
De wakkere vrouwe, naer morgengebruike,
Ging buiten ter bronne, voorzien van een kruike.
Haer volgde des Heilands beminnende lach:
‘Vriend, zoo ge drie wenschen mocht doen op deez' dag,
En zoo u de Hemel 't gewenschte wou schenken...’
‘Drie wenschen, mijn gast! daerop dient men te denken.’
De vrouwe vernam het (als Sara, die 't woord
Der Engelen achter de deur had gehoord):
‘Man lief, wat ge ook wenscht, den gezinne ter winste,
Vergeet maer den pikkel des pots niet ten minste.
De pikkel des pots, dit voorname gerief!’
‘Wat handelt ge driftig, mijn Racheltje lief.’
Met dacht hij: ‘'t Is zoet toch in vrede te leven;
Ik wou, dat de pikkel den pot werd hergeven!’
| |
[pagina 196]
| |
Die werd het: de bloed was niet zeer in zijn schik;
Hij werpt op het melkvat een toornigen blik,
En fronselt, en roept, met bepurperde wangen:
‘Hij moge tot straf aen den neuze dij hangen!
Die hing er; en proefondervindelijk voelt
De vrouwe haer wenschlust op eenmael verkoeld,
(Kil wordt zoo 't, in water gedompeld, heet ijzer)
Bij 't tasten naer 't nutloos appendix nu wijzer.
Nog eens mocht hij wenschen. - ‘Hij wenschte wellicht
Een rijkstroon?’ - Ei lieve, wat daermeê verricht?
Zou Rachel, ten oppersten zetel gerezen,
Wel minder belach- of beklagelijk wezen?
De goedige Levi bemerkte vol leed,
Een traentje, dat zeide: ‘Zie, man, wat ge deedt!’
Hij wenschte, zij mocht zulk een tooisel ontbeeren.
't Was zoo, en 't was uit met onstuimig begeeren.
Toen zeide de Meester: ‘Gezegende paer,
O, blijf gansch een wereld vol vreugd voor elkaêr.
Blijf werken en zingen, en peinst niet aen 't morgen;
Voooral sluit uw deurken voor wenschen en zorgen.’
|
|