Het klaverblad. Romancen, legenden, sagen
(1848)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Wat het sterkste is.aant.De beker schuimde in 't Persisch hof,
Rondzwierend, rustloos volgeschonken:
Darius' vijand zonk in 't stof.
Ontzachlijk zat de Vorst te pronken
In zijnes vaders elpen stoel,
En overzag, bij 't feestgewoel,
De vreugd in volle vonken.
Op eenmael rijst een hoveling,
En spreekt: ‘Wat is het sterkst op aerde?’
Tot gansch den duizeligen kring.
Men zweeg; de vrager loerde en staerde,
Met vleiende stilzwijgendheid,
Op vorst Darius' majesteit,
Die zegepralen baerde.
Niet ieder had zoo 'n laffe borst.
‘Wat is het sterkst op aerde?’ spraken
De dischgenooten van den vorst,
Van prikklend druivenvocht aen 't blaken.
De twist sloeg voort ten allen kant,
Tot 's Konings uitgestoken hand
Al dit rumoer deed staken.
| |
[pagina 191]
| |
‘Wie deze vraeg ontzeeglen zal,
Wanneer de vijfde zon zal dagen,
Stapp', bij trompet- en paukgeschal,
Met purpren rijksgewaed omslagen,
En drink', bij keur van lekkernij,
Uit gouden beker aen mijn zij',
En help' mijn zetel schragen!’
De vijfde zon was opgestaen.
Wiens breinvat zoude 't recht betoonen?
Drie wijzen kondigen zich aen,
Ten wedstrijd aen bij Persies zonen.
Darius zetelde in zijn pracht,
Ten feestbankette van 't gedacht,
Vereerd met zulke kroonen.
*
En de eerste sprak: ‘Het is de wijn,
Welke ook de sterksten overrompelt,
En hen, die onverwinlijk zijn,
In onbezield gesluimer dompelt.
Darius monde ontging geen woord.
Er werd een lofgesuis gehoord,
Als werd er: Wel! gemompeld.
De tweede sprak: ‘De Koning is 't,
De Held, uit heldenheup gesproten.
Wee, die de zege hem betwist?’
Luid schaterden de hofgenooten:
Want nog was, als een onweêrswolk
Die losberst, Alexanders volk
Den Vorst niet toegeschoten.
| |
[pagina 192]
| |
Darius' monde ontging geen woord:
Een Joodsche prins, schoon krijgsgevangen
Van Persie, stapt nu statig voort,
En spreekt, met onverbleekte wangen:
‘De vrouw is sterker dan de wijn:
Wat held, hoe krachtig hij moog' zijn,
Blijft in haer net niet hangen?
Ik zag de liefste van den Vorst
De kroon, zijn hoofd onttogen, zetten
Op haren schedel, en de Vorst,
De sterke, durfde 't niet beletten.
Toch ken ik nog iet sterkers: 't kan,
Zelfs in den grafnacht, elken man
Doen buigen voor zijn wetten!’
‘Noem, noem het!’ riep de Koning uit!
‘De Waerheid: wee die haer verlagen!’
‘Kom, Zorobabel, Jacobs spruit,
Met purpren rijksgewaed omslagen,
Kom, drink, bij keur van lekkernij,
Uit gouden beker aen mijn zij',
En help mijn zetel schragen!’
Darius rees uit de elpen stoel:
‘Uw woord daelt af van hooger streken,
Riep hij met uitgestort gevoel.
U past geen keten, 'k wil ze breken:
Wees vrij; en, zoo ik 't waerdig ben,
Dat mij uw hart als vriend erkenn'!
Het dorst de waerheid spreken.’
|
|