Het klaverblad. Romancen, legenden, sagen
(1848)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
De twee Zusters.aant.‘Voor u blinkt de zonne zoo koesterend schoon;
Voor mij spreidt zij enkele droefheid ten toon.
De Heer schonk in weelde u het smaeklijkste brood;
Mij laet zijn genade in den bittersten nood.
Ach, zuster!
Uwe akkers staen geel van het golvende graen;
Mij zwelt er geen airtjen in eigendom aen.
Een wingert omslingert vol druiven uw dak;
Ik krijge nauw water, hoe krank en hoe zwak;
Ach, zuster!
Wel won ik een kindje, zoo zoet en zoo lief,
Maer 'k zie het verhongren, ten dubbelen grief.
Hoe dikwijls vertroostte zijn vader mijn klacht!
Hoe zwoegde de brave!... nu sluimert hij zacht.
Ach, zuster!
Wat baet mij het lachje van 't minnende kind,
Nu 't eenigste schepsel wellicht, dat me mint?
God schonk u geen kindren, maer schatten te meer.
Wie geeft aen den armen, die leent aen den Heer.
Ach, zuster!
| |
[pagina 76]
| |
Een bete voor 't kindje, zoo mager en bleek,
Eer 't hartjen aen 't schaepken, uw neveken, breek'!...
Schonk God u geen kroost, tot uw zoontje zij 't mijn!
't Zal leven, 't zal groeien, 't zal dankbaer u zijn.
Ach, zuster.’
Nu zweeg zij, en de andre, geen tranen in 't oog:
‘Uw kommer is bitter, uw jammer steeg hoog...
Maer slecht is de tijd, en mijn graen niet gelukt.
Mijn dagen gaen onder den arbeid gebukt,
Mijn zuster!
Werk mede op mijn akker met moedige borst.’
‘Ik kan niet... 'k bezwijk'... maer één beet, maer één korst!’
‘Brood... wilt ge: mijn ledige spind heeft er geen:
Indien ik er hebbe, verkeer het in steen!
Dag, zuster.’
De moeder zweeg aeklig, en sidderde, en ging,
Terwijl haer de koortse der wanhoop beving.
‘Mijn borst heeft geen melk meer, mijn harte geen bloed;
Vergeef haer: zij weet niet, o Heer, wat ze doet,
Mijn zuster.
O Hemel! mijn kindje... 't verbleekt; wat is dat?
Gij... sterven!... zoo jong nog... mijn eenigste schat.
Ach, red mij!... o neen, red alleenig mijn telg.
Zoo 't leve, wat geeft het, wat graf mij verzwelg'!
Ach, zuster!
| |
[pagina 77]
| |
Ik sterve!’ Zij zieltoogt, en tast nog in 't rond
Naer brood, en zij kust, met bezwijkenden mond,
Nog eenmael, al snakkend, het dierbare wicht:
Een arme schoot tegen: ‘Kom, 't redden is plicht:
Kom, zuster!
Ik bakte onder de assche deez' morgen een brood;
't Voorzie voor ons beide in den dringendsten nood.
Kom, deelen wij samen onz' blijdschap en smart.
Een zuster ontbrak mij: wees gij voor mijn hart
Een zuster!’
*
Wanneer nu de ontaerde zou gaen in de spind,
En loeg om het leed, dat haer zuster verslindt:
‘Help, Hemel! ach, gilt zij; mijn brood keerde in steen.
Vergifnis!... er is geen voor mij meer, o neen!
Ach, zuster!’
De tanden gedrukt in 't versteenigde brood,
Verhongert de onzaelge, en valt stokkelings dood...
Haer zuster alleen voelde om 't onmensch nog smart,
En snikte zoo goedig, verbrijzeld van hart:
‘Ach, zuster!’
|
|