Het klaverblad. Romancen, legenden, sagen
(1848)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Voorzang.aant.Wat zijt ge, wondre zielezucht,
Die in mijn boezem zingt;
En immer, wie u love of laek',
Wie voor u koel blijve of ontblaek',
In vrijheid buitendringt?
Wat zijt ge, heilig lofgezang,
Dat in mijn boezem leeft;
Dat dikwijls uitberst in een traen,
En soms, als had ik vleugels aen,
Ten hoogen streeft en zweeft?
Wat zijt ge, zoete zusterziel,
Die in mijn boezem woelt,
En, uitgevloeid met d'ochtendgroet
Of met des avonds purpergloed,
Onsterflijk u gevoelt?
| |
[pagina 2]
| |
Wat zijt ge, sterke waerheidstem,
Die met geen dweepers heult,
Godslasteraren bonst in 't zand,
En wegschopt in den nacht der schand
Al wat het menschdom beult?
*
Gij zijt wat de oudheid Musa noemt
En zangerige luit;
Gij zijt die ingeschapen gaef,
Geen' zieltyran, geen' zieleslaef
In eeuwigheid ten buit.
In 't wiegsken zongt gij me al een lied,
Bij moeders lonk en lach,
Bij vaders kus en liefdetael:
Bevallig als een manestrael,
En koestrend als de dag.
Ge ontlookt mij, knaep - mij, jongeling,
In de eeredienst van 't hart -
In de eenzaemheid van 't plechtig bosch,
En braekt in duizend tranen los,
Vol mijmring, vreugd en smart.
Thans zingt ge mij een liefdelied
In 't oog der beste vrouw,
In 't kusje van een minnend kroost,
Dat zorgloos speelt, en blijde bloost,
Den ouderwenk getrouw.
| |
[pagina 3]
| |
Bestralen en bezonnen zal
Uw lente-tooverzang
Mijn avondstond (wacht deze mij),
En laven dien met melodij,
Den ouderdom ten dwang.
*
Ach, waerom lokten glans en krans
Mij, dwaze, die ik was!
Gij komt van menschen immers niet,
O vlam, die naer den Hemel schiet,
En dooft in graf, noch asch!
Vergeef het, Heer, zoo ik uw gaef
Bijwijl verbeuzlen dorst,
Uw gunst verroekeloosde, en zocht
Naer andren dichtkunst-ademtocht
Dan dien van eigen borst.
O, dat me alleenig overleev',
Blijft van mijn toonen iets,
De toon voor 't schoone warm ontgloeid,
Die allen waren Vlaming boeit
Aen 't dichterlijke Dietsch!
Wat gij me ook aenbiedt of onttrekt,
Wees, Heere, gij mijn loon;
Gij, van mijn hart gebenedijd.
Ge zijt te groot voor plaets en tijd:
Zoo weez' mijn vrije toon!
|
|