Het klaverblad. Romancen, legenden, sagen
(1848)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede.Landts-genooten, ghy siet hoe gemeensaem ick met U.L. ben gheworden, dewijl ick aen deselve mijne invallende gedachten deelachtig maecke. Zie hier een boek, dat zonder de te Brussel gevestigde Maetschappij, ten titel voerende Société des gens de Lettres niet zoo spoedig in 't licht zoude getreden zijn. Inderdaed, het verschijnt op een tijdstip, waerop 't Europeesche drama der staetsomwentelingen het vertier der dagbladeren, ten koste des boekhandels, begunstigt. Het Klaverblad wordt dan, gezamenlijk met het fransche dichtwerk van Mev. de la Motte, uitgegeven. Indien mijn boek strekken kan om de kunstverbroedering in de hand te werken tusschen de zonen des Vaderlands, die, volgens 't oord hunner geboorte of hunne strekking, de zending ontvangen hebben in 't Fransche of Neder- | |
[pagina VI]
| |
duitsche te schrijven, dan zoude ik er mij hartelijk in verheugen. Trouwens, het is met de Belgische Letterkunde gelijk met onzen grond gesteld. Hier de ploeg, daer de mijnhouweel. In die verscheidenheid ligt de rijkdom Belgies; en het behoort tot de taek eener schrand[e]re Staetskunst om van die uiteenloopende gesteltenis zelve partij te trekken, en die ter éénheid der algemeene welvaert aen te wenden. De Letterkunde, die, even als de Zedeleer, zich de maetschappelijke zelfontwikkeling van vrije wezens voorstelt, moet ook bij ons bekrompene denkbeelden bestrijden. De godsdienstige, staet- en letterkundige verdraegzaemheid, die de vrijheid voortplant en 't onderzoek uitlokt, is verre van eenige mededinging te vreezen: in deze mededinging immers ligt de kiem des vooruitgangs. De Republiek der letteren in ons vaderland, wier werking zich onder beide volksstammen en in alle rangen de volksbeschaving voorstelt, moet derhalven vrijzinnig zijn; en, uit dit oogpunt aenschouwd, wordt die Republiek waerdiglijk vertegenwoordigd door de Brusselsche Maetschappij, die zich, blijkens hare verordening, voorstelt, de rechten der vaderlandsche Letterkunde te doen eerbiedigen, en hare ontwikkeling door 't uitgeven van werken van Belgische schrijvers te bevorderen. De volksbeschaving, naer mijn inzien, eischt dichtstukken, die, in welken stijl ook uitgedoscht, in den gronde van een' in zijne strekking verheven, d.i. zedelijken en poëtischen, aert zijn. Zeker, is het volk in zijne spreckwoorden een groot wijsgeer; en in zijne overleveringen, | |
[pagina VII]
| |
een groot dichter. Het zijn eenige dezer laetste, en daer mede in verband staende, dichtvindingen, of voorvallen, die ik heb gepoogd te weêrspiegelen. Ik heb mijn bezonder oogpunt jegens die, als 't ware, van ouds overgeleverde Poëzij genomen. De meeste stukken van 't Klaverblad waren reeds geschreven vóór den jare 1843, toen de Balladen van Th. van Ryswyck het licht zagen, welke dezen verdienstelijken man den naem van Volksdichter best zullen bewaren. Hij mag, met den te vroeg ontslapen, Ledeganck, eene eervolle plaets nemen in onze Nederlandsche Letterkunde, rijk in gewrochten van die dichtsoort; vooral door Tollens en Bogaerts, en, zoo als schier alle andere, met geluk door Bilderdijk beoefend. Hij toch had het recht om de regelen op de Romance voor te dragen. Men luistere naer den meester, den dichter van den Elius: Hij kent dit kunstvak niet, hij toont het niet te kennen,
Die 't enkel losse scherts van weinig' arbeid acht.
't Valt lichter, Hercules ten hemel na te rennen,
Of zich in 't bloed te baân van Pelops nageslacht.
Meer zullen er met roem op Thespis laarzen stappen,
En Clioos krijgstrompet doen daavren als om strijd,
Dan met een' enklen greep dat zachte schoon betrappen,
Dat met één schittring treft, en geene tooisels lijdt.
Dit vak laat woordenpraal, noch opgeblazen zwelling,
Maar enkle waarheid toe; doch, zoo ze een Dichter ziet!
't Eischt schildring en gevoel, bij d' eenvoud der vertelling,
Maar schildring los van trek, en vlak van coloriet.
| |
[pagina VIII]
| |
Het Klaverblad kan eigenlijk tot het Romancevak te huis gebracht worden. Mij dunkt, dat zich het volgende onderscheid in de, daertoe behoorende, dichtsoorten zou laten wettigen: de Romance (een naem ontleend van de geschiedenisliederen, in Romansche tael opgesteld) valt in 't geschiedkundige, Elegiaque, of fantastieke. De laetste soort verdeelt zich in Legenden, (van 't latijnsche Legenda, wat den monniken voorgelezen werd) of heilige Romancen, en Sagen (van 't oude seggen, vertellen) of Volksverhalen; onder welke laetste men de Kindervertellingskens, of Sprookjes (Kindermärchen, bij de Duitschers) mag rangschikken: het wonderdadige, veelal in verband met menschelijke zaken gebracht, zie daer de kring, waerin de Legenden en Sagen zich bewegen. Alle deze dichterlijke verhalen kunnen, krachtens het Referein, den vorm der Ballade (van een grieksch woord dat dansen, en dus regelmatig terugkeeren, beteekent) aentrekken. De vorm der oude fransche Ballade pleit voor deze nadere bepaling. Indien de ware Dichtkunst over 't algemeen de tael des gevoels en der verbeelding zij, dan, zeker, is het Romancevak hoogstdichterlijk. Het zij de Romance den roem der vaderen huldige, een melancolisch tafereel ophange, of de volkspoëzij der middeleeuwen in eene godvruchtige mythe of in eene wondervertelling den naneve overlevere, hoe rijk is zij niet in middelen, om de aloude tael der Goden (of, wil men, de niet door de aerde gesprokene, doch begrepene tael) dat onverjaer- | |
[pagina IX]
| |
baer volksbeschavingsmiddel, door elke maegdelijkjonge letteroefening aenvankelijk aengewend, tot hare oorspronkelijke bestemming weder te verheffen? Hoe welberekend is zij niet, om 't algemeene doelwit der Poëzij te bereiken: namelijk het onderlinge bevorderen van 't nutte door 't aengename? Eene jeugdige, krachtige, aen de natuer grenzende Letterkunde moet dit schilderend vak liefhebben: van bijna alle natiën schijnen de verfijnde Franschen hierin minst meesterstukken nu op te leveren. In losse en aerdige vertellingen zijn zij daer en tegen rijkst. Ter bevordering van 't nuttige door 't vermakelijke, heb ik getracht, zoo veel mogelijk, verscheidenheid in de keus der stukken, alsmede in dier behandeling en versbouw, te brengen. Ook bij 't rangschikken der gedichten heb ik dit niet uit den ooge verloren: een lusttuin moet niet stijf als een moestuin, en, al ware hij vorstelijk, met geene lijnperken ingericht zijn. Nu een woord over de tael: op Vanden Hoven's (Delcourt's) spoor, heb ik eene pooging aengewend ter herwinning van een paer taelkundige eigenaerdigheden. Zoo heb ik den Dativus der eigennamen, even als de ouden, wel eens verbogenGa naar voetnoot(*) : zoo als sinten Pietere, | |
[pagina X]
| |
sinten Janne. Ook den du en den dijn, dien de Vleeschouwer en Conscience, in het maendblad het Taelverbond verdedigden, hebbe ik, bepaeldelijk, in zijn aloud recht hersteld; met te meer gronde, dat de du nog in den monde des vlaemschen volkes voortleeft. Ik zeg: bepaeldelijk, en wel in den verachtenden, of minachtenden toon. Zoo schreef Ledeganck, ten halve maer stout en zich zelven niet gelijk, in 't Burgtslot van Zomerghem: ‘Ha! hardnekkige! al te lang is 't,
Dat ik dynen hoon verkrop;
(Dus snauwt Koenraed hem in de ooren)
Spreekt, wat geeft gy liefst thans op,
Uw door my aenbeden dochter,
Of dyn hatelyken kop?’
Dautzenberg wil dien voornaemwoords- vorm ook elders doorzetten, en de zaek is wenschelijk. Prof Cracco schreef mij dezer dagen: ‘Ik wilde, dat du en dijn in gebruik waren; men zou dan, b.v., letterlijk kunnen vertalen wat Cicero zegt: Conficior moerore, mea Terentia; nec meoe me miserioe magis excruciant quam tuoe vestroeque... Over het in 't Vlaemsch voortwortelende expletief en, | |
[pagina XI]
| |
zal ik alleen aenmerken dat het ook in Holland warme verdedigers, doch enkel bespiegelender wijze, heeft gevonden. Men sla enkelijk sub voce het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, door 't Instituet uitgegeven, op. Des, voor daervan, bloeit onder andere in ons zich des verstaende voort. Over den verzachtenden vorm der mannelijke bezittende voornaemwoorden in den genitivus van 't enkelvoudige, zij 't genoeg mij op Cats', allesins merkweerdig, onrijm te beroepen. Aen het ergens gebruikte ende, ofte, voor en, of, zie ik geen kwaed: Heer ende meester, acht-en-tachtig (eigenlijk acht-end-achtig) staen boven den staf en plak der puristen verheven. Belangrijker misschien zal in de oogen van sommigen zijn, wat ik ter verdediging van enkele, zoo gezegde, taelonregelmatigheden in 't midden te brengen hebbe; daer ik mij heb veroorlofd, b.v. Nacht (schoon niet gansch willekeurig) van beide geslachten te maken. Eene aenhaling uit den scherpzinnigen Staring (voorberigt zijner Gedichten, Zupthen 1820) moge hier voldoende zijn: ‘De gepaarde ae heb ik gezorgd, zegt hij, dat bij haar eeuwenheugend regt wierd gehandhaafd, waar ik bepaaldelijk den middelklank, tusschen die twee letters zwevende, wenschte aan te duiden. Ook zal men gerigt, douw, daauw, zwaerd, honing, iedel, derwaart, saam, regte, linke, zoo wel als geregt, dauw, zwaerd, honig, ijdel, derwaarts, zaam, regterhand, linkerhand; ging en gong, ving en vong, zoo wel als hing en | |
[pagina XII]
| |
hong; burgt of burg, op het voorbeeld van Hooft en Vondel, even zoo goed vrouwelijk als mannelijk, bij mij aantreffen. - En waartoe dat overtollige? Zie daar de vraag van een' barbaar, zouden de Grieken zeggen! Kan men te veel verscheidenheid van klanken bezitten? En zijn Dichters en Redenaars ontevreden als zij kiezen mogen?’ La régularité est l'esprit des sots, zeide zeker geestig Franschman. Mynes ondanks heb ik afgezien van het gebruik des ongeklemden uitgangs lik, dien Spieghel bij klemtoongeving in lijk verwisselt. Die uitgang, die bij de ouden en tot op zeer laten tijde in Nederland voortheerschte, bestaet in de talen, der onze aenverwant, en leeft op meer dan eene plaets in de gesproken tale voort. Vanden Hoven verdedigde dien; Dautzenberg en De Laet blijven dien in hunne schriften handhaven. Waerom dan heb ik er van afgezien? Om dat bij onze Grammaticasters het vonnis der oogen wel eens gestrenger is dan dat der ooren, judicium superbissimum; om dat ik in, de door mij aengewende, Nederduitsche spelling, mij er op toegelegd hebbe, de wenschen van velen te rugsteunen, dat de eenige Nederduitsche tale eindelijk eene enkele spelling bezitte. Men verlieze niet uit het oog, dat menig Hollandsch schrijver, ja, Siegenbeek zelf, der Siegenbeeksche spelling, niet getrouw is gebleven; om er zich van te overtuigen, vergelijke men slechts de, door mij benuttigde, bekroonde ‘Proeve eener beantwoording der vraag: In | |
[pagina XIII]
| |
hoe verre zijn de tegenwerpingen, in de laatste tijden tegen de ingevoerde spelling gemaakt, gegrond, en in hoe verre behooren zij tot verbetering onzer taal te worworden aangenomen en ingevoerd? door A. de Jager,’ opgenomen in de Nieuwe werken der Hollandsche Maetschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (Leijden 1840) D. I, blz. 37-137. Bij den aenval, door eenen onzer verdienstelijke taelkenners tegen den lijk gewaegd, schreef ik lest aen een mijner vrienden 't volgende: Europa staet in vlam, de vorstenzetels kraken!
Wat geldt voor lik of lijk nu de ijdle pennestrijd?
De Spellingsoorlog, die den Vlaming eens deed blaken,
Stierf uit: een andre kamp voegt onzen jammertijd.
Wij moeten met den draek der zielverfransching kampen,
Die ons den laster naer den Vlaemschen hoofde schiet
Van uit zijn schuilhoek; wij, vermanen voor de rampen,
Die tweedracht op het kamp der Letterbroeders giet;
En huichelaren, die hun pen en lier doen liegen,
Afrukken 't momaenzicht, en branden aen de kaek.
Wij moeten Belgien in geen heildroom laten wiegen,
Opdat het, spijt zijn Leeuw, in ketenen ontwaek'!
Maer eens die storm voorbij, die in de verte dondert,
Neem' Zuid en Noord ter hand dezelve Spellingschael,
En Neêrlandsch Taelcongres, dat aep, noch schoolvos plondert,
Stell' de eigen Spelling in voor de eigen Lettertael!
Maer 't wordt tijd onze zeilen in te rijven. Ons voorwoord wordt eene taelpreêk; en men wil, dat zij die nog verzen lezen, meestal geene voorredens meer lezen, en nog min aenteekeningen. De onze zullen dan | |
[pagina XIV]
| |
ook 't voordeel vooruit hebben van tot het richtige verstaen der Romancen gemist te kunnen worden door hen die eene min gestrenge letterkunde in eenig boek zoeken. En nu nog een paer wenschen. Moge men de hoofdgedachte, die in mijne Vaderlandsche Poëzij en mijnen Godfried heerscht, ook in de verscheidenheid en overeenstemming van 't Klaverblad zien doorstralen, en 't getrouw vinden aen zijne zinspreuk: God, Vaderland en Huisgezin! Moge dit boek, waerin zoo vele herinneringen der oude dagen herleven, den lezer eenige oogenblikken de onze doen vergeten! Moge den, thans zoo voorbeeldig-rustigen, Nederlande dit offer, op 't altaer der vrelievende Muzen nedergelegd, niet gansch onwellekom zijn!... God help'! gelijk onze vaderen zeiden.
Gent, ten dage des veldslags van Waterloo 1848. |
|