| |
| |
| |
| |
Lachen om Egidius
HET onverwacht verscheiden van den nederlandsen kardinaal Van Rossum, op 30 Augustus 1932, heeft tragischer gevolgen gehad, dan wij aanvankelijk konden vermoeden: men heeft den vromen kerkvorst een lijkredenaar en een treurdichter toegedacht, wier ongetwijfeld goedbedoelde prestaties alleen maar geschikt kunnen zijn om een eventuelen opvolger van Zijne Eminentie zorgvuldig in Rome verbannen te houden door de angst, dat hij in Holland zou worden gehuldigd, moest hij er sterven!
De gewijde redenaar, professor dr Frans Féron, uit Roermond, die reeds de twijfelachtige roem oogstte, als een lopende Katholiekendag te worden beschouwd, heeft zich te dezer onzaliger ure een voorganger herinnerd, wiens kracht gelegen was in de omstandigheid, dat hij zelfs bij de hoogste vlucht van de gedachte niettemin scherp genoeg naar de aarde kon zien om haar werkelijk heden helder voor de geest te houden. Schooljaren hebben nu eenmaal deze nadelige invloed: men zou het geleerde gans-en-al vergeten, wanneer het leven niet zo wreed was, het geheugen op te frissen. Toen de professor vernam, dat hij was uitverkoren om de nederlandse kanselwelsprekendheid te vertegenwoordigen op een plaats, welke voor haar historisch moest worden, heeft hem de duivel der herinnering een naam ingefluisterd, die hij noodlottig had ontmoet in lang verleden jaren: den adelaar van Meaux, monseigneur Jacques-Bénigne Bossuet, schrijver der Oraisons funèbres, waaronder helaas het vertaalstuk over Henriëtte Marie d'Angleterre, de deerniswaardige weduwe van koning Karel den Eerste. Zo jubelend zij bij haar komst in Amsterdam begroet was door den grootste van de nederlandse dichters, zo treurend werd zij bij haar uitvaart te Parijs door den beroemdste van de franse redenaars vaarwel gezegd. Bestaat er voor een ferme geest een beter voorbeeld dan het klassieke?
Professor Féron moest wel denken aan die algemeen gekende bladzijde van Bossuet, waarin het dramatisch verloop der laatste stonden van Henriëtte Maria geschetst wordt: ‘Madame se meurt, madame est morte!’ In deze bladzijde is al de schamele rouw uitgedrukt, die een volkloze vorstin, maar edele vrouw, bij haar sterven in de ballingschap verzamelt. Toch schijnt Bos- | |
| |
suet zich weinig moeite te hebben gegeven; zijn stuk is van een wereldvermaarde eenvoud en even natuurlijk als het verhaal van een ooggetuige zou zijn.
Het viel onzen professor licht, dit na te bootsen, want hij wás een ooggetuige. Vijf dagen voor de dood van kardinaal van Rossum had hij Zijne Eminentie nog te Sparrendaal gezien, pontificerend bij de wijding van een nieuwen missie-bisschop; het was hem zelfs gegeven geweest, de intocht mee te maken van den kardinaal binnen Maastricht, en eindelijk was hij onder de eersten, die het bericht ontvingen van het overlijden. Zelden is een hedendaagse werkelijkheid in nauwkeuriger overeenkomst geweest met een voorbeeld uit een der klassieken. Professor Féron behoefde slechts te vertellen, wat hij ervoer en hij zou de paradoxale roem verwerven der lijkredenaars, zich onsterfelijk te maken op andermans doodskist.
Helaas, hij heeft zichzelf en ons onsterfelijk geblameerd. In plaats van rustig tot het juiste ogenblik te wachten met zijn persoonlijke ervaring, heeft hij zich wel gehaast, haar naar voren te brengen, zó zeer naar voren, dat zij aan al het andere voorafging, alsof daar van den kardinaal niets beters te vertellen viel, dan dat hij driemaal de opmerkzaamheid van den professor had getrokken. Ware het daarbij gebleven, men zou wellicht genoegen nemen met die onbescheidenheid, ofschoon ze kwalijk werd verborgen achter een verontschuldiging, die te doorzichtig was om al het grove van dit zonderling exordium te bedekken. Maar de professor heeft zijn mededeling gedramatiseerd tot een gebeurtenis in taferelen op zulk een smakeloze wijze, dat het een eis der welvoegelijkheid is geworden, zijn rede te wraken. Hij heeft zijn drie ontmoetingen verteld met een wijdlopigheid, waaruit men moest besluiten, dat hij de tijd wilde korten, die hem overblijven zou om over den dode te spreken. Hij heeft ze verhaald met de pathetische repetitie van wat voor hemzelf het hoofdmotief was: de bewering namelijk, dat zijn hart driemaal had stil gestaan, in deze laatste dagen. Dit hart heeft stil gestaan te Sparrendaal, dat hart heeft wederom stil gestaan bij de intocht van den kardinaal binnen Maastricht, dit hart heeft ten derde male stil gestaan, toen de doodsmare den professor bereikte. Gelukkig heeft de heer Féron een hart als een horloge. Het staat wel stil nu en dan, maar het kan opgewonden worden. Daartoe
| |
| |
behoeft het slechts diepe gedachten, en wie heeft deze nader bij de hand dan onze redenaar, immers een man, die wekelijkse morgenmeditaties publiceert en een vrouwenblad onderbreekt met een ogenblik van zijn denkende stilte. De diepe gedachten waren gehoorzaam, ze kwamen op tijd om de nodige opwinding te verzekeren aan het stilstaande hart. Toen bij voorbeeld de gewijde redenaar verhaalde, hoe zijn befaamd geworden hart met stilstand werd getroffen in de kapel van Sparrendaal, had hij bij voorbaat de diepe gedachte, dat de kardinaal vermoeid en uitgeput op het altaar leunde ‘als was hij zelf het Offerlam’. Deze ongepaste apotheose hoorde men aan het begin van de rede, toen iedereen van de rhetorische climax nog de aanvang moest verwachten.
Iedereen heeft zijn ongelukjes, maar daar zijn ogenblikken, waarop men zich tegen een flater te waarschuwen heeft. De gewijde redenaar heeft zulk een ogenblik verzuimd en dit verzuim is ernstig, omdat het niet hem alleen blameert, maar ons allen. Want wanneer kardinaal van Rossum werkelijk geweest is, wat zijn lijkredenaar hem noemt: de Nederlander, die een groter wereldinvloed heeft uitgeoefend dan ook maar één zijner landgenoten der laatste vier eeuwen, dan is het uur, waarin men afscheid neemt van zulk een man, een cultuur-historisch uur. Het behoort niet aan den spreker alleen, het behoort aan de katholieke beschaving onzer natie. De man heeft zijn spreektijd genomen om zich interessant te maken met de geschiedenis der storingen van zijn bloedsomloop, hij heeft er niet aan gedacht, dat de welsprekendheid onder beschaafde volkeren een kunst is, die in natuurlijkheid, in eenvoud en in oprechtheid gediend wil zijn. Een kunst, die eisen stelt als iedere kunst, omdat de schoonheid onder ons, mensen, een troostend zinnebeeld is der aanwezigheid Gods.
Professor Féron is lichtvaardig geweest met een gave, die hij voorzichtig moest gebruiken, óf hij heeft voorgewend, ontvangen te hebben, wat nimmer zijn deel was. In elk geval heeft hij beschamend onbenullige dingen gezegd in een toespraak, waarnaar geheel het volk geluisterd heeft, waarnaar een deel des volks zal meten, hoe ver de katholieke godsdienst ons veredelt, hoe diep ons geestesleven is doordrongen van de schoonheid ener twintigeeuwige traditie.
| |
| |
Die schoonheid is welhaast gestorven onder ons. Arme Van Cooth en Lans! daar wordt in Holland zo lelijk gepreekt! Wat een hoogtepunt moest zijn in de geschiedenis der moderne kanselwelsprekendheid, was een minderwaardig gepraat, zonder bezieling van godsvrucht of wijsheid, zonder emotie van oprechte rouw, zonder gevoel voor verhouding, zonder dat laatste, wat men vragen kan: een beetje sierlijkheid. En wat er overbleef na dit gemis werd nog door smakeloze zelfverheerlijking bedorven. Zullen de nederlandse katholieken dan nooit toegankelijk worden voor een elementaire smaak? De redenaar was nauwelijks vergeten, of daar verscheen een dichter... Het was natuurlijk maar een heel bescheiden dichter, want zulke dichters zijn altijd bescheiden als een schuchter meisje, dat piano speelt in net gezelschap. Maar welke daemon heeft den bescheiden man bezeten, dat ook hij een voorbeeld zocht in oude school-herinneringen? Zeker, de Volksmissionaris, het populaire missieblad der paters redemptoristen, kon zijn twee-en-vijftigste jaargang niet sluiten, zonder den groten redemptorist-kardinaal te herdenken. Daar moest iets gebeuren. De redactie had graag een versje. Natuurlijk. Een versje doet het altijd beter dan een praatje. En pater Van den Eerenbeemt schrijft wel eens versjes. Och, het is geen hoge litteratuur allemaal, maar dat hoeft ook niet voor het volk. Een simpel liedje kan er altijd wel af in de recreatie-tijd. Ik houd mij aan het gunstigste vermoeden, dat pater Van den Eerenbeemt te goedhartig is geweest, om een versje te weigeren. Dan maar de dichtader open, heeft hij gedacht, het gaat ten slotte voor het goede doel.
Alleen is het zo moeilijk, op inspiratie te komen. Gedicht uit plicht gelukt niet licht. Toevallig herinnerde de pater zich van vroeger ook zoiets, dat bij een sterfgeval gemaakt was. Hoe begon dat ook al weer zo gauw? O, ja:
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di: gheselle myn;
Du coors die doodt, du liets mi tleven.
Dat is betrekkelijk eenvoudig na te maken. Luister maar:
| |
| |
| |
Bij het verscheiden van den kardinaal
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij... wij leven!
Voorheen gescheiden waren we een;
Een liefde als de Uwe was er geen.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij... wij leven!
Uw vlamgewaad omhulde breed
En glorievol ons nederig kleed.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij... wij leven!
Nu zijt ge, onz' oudste Broeder dood,
Nu zijt ge ons een ver avondrood.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij... wij leven!
O zeker was Uw scheiden schoon!
Maar van ons hoofd ligt nu de kroon.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij... wij leven!
Ach, stervend gaan we op levensbaan,
Maar gij gingt ons te ver vooraan!
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij... wij leven!
Nu dekt gij met Uw doodsgewaad
Uw broederen, saam een wachtend zaad.
Waar zijt ge, o edele ziel, gebleven!
Voor U de dood, en wij... wij leven!
| |
| |
Over het origineel schreef Dirk Coster: ‘Het heeft twee elementen in één tijdloos moment vereenigd: smettelooze zuiverheid van zielsovergave, en deze techniek die door weerkeer zegt, wat te groot was om gezegd te worden.’ Het lijkt er dus wel wat op: de weerkeer is er. Wat de zuiverheid betreft: die kon een beetje smettelozer zijn. De vierde regel bij voorbeeld is angstwekkend dubbelzinnig; leg de klemtoon op het werkwoord en er staat: ‘Een liefde als de uwe was eigenlijk helemaal geen liefde.’ Dat een overleden broeder kan worden veranderd in een ver avondrood, weet de dichter vermoedelijk uit het boek der Metamorphosen van Ovidius, mij is die zang daarin dan onbekend. ‘Van ons hoofd ligt nu de kroon’ is natuurlijk een beeldspraak, maar bovendien een banaliteit, die de dichter, prozaschrijvend, voor zich zou hebben gehouden in tegenstelling tot het lidwoord, dat bij ‘levensbaan’ past.
Het laatste couplet begrijp ik misschien niet, maar ik lees er uit de doodsaankondiging van de volledige Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, die immers in haar geheel met een doodsgewaad wordt gedekt en in haar qualiteit van wachtend zaad wel verblijf zal houden onder de grond!
Neen, het is niet best. Maar was dat nu nodig? Daar bestaat toch een schoonheid, die men eerbiedigt als fatsoenlijk mens? Waarom moeten openbare manifestaties van katholieken beledigend zijn voor die schoonheid? Baat dat iemand? Bewijst het iets meer dan onze culturele achterlijkheid, die een besmettelijke lompheid dreigt te worden, als niemand er tegen waarschuwt? Er wordt dag en uur herhaald, dat de katholieke Kerk de voedster der beschaving is en zodra men de kans krijgt, daar iets van te tonen, acht men zich zelf gerechtigd, de goede smaak te kwetsen, een ontroerend gedicht te parodiëren, en een kerkvorst in zijn graf te beledigen door de onbedaarlijke lach, die het enig gevolg hiervan kan zijn, voor zover andersdenkenden althans de welwillendheid bezitten, er geen conclusies uit te trekken over heel het katholieke leven.
September 1932
|
|