Waarom ik zo denk...
(1948)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |
Vormen der vroomheid en vormen der schoonheid‘WIE gestadig studie maakt van het oprecht en diep geloofsleven in verschillende protestantsche kringen van ons volk, ergert zich juist als katholiek, wanneer hij penvoerende puberteinen van twijfelachtige letterkundigheid soms hoort afgeven op puriteinen en op den calvinischen geest, waarvan zij, notabene zij met hun baardeloos barbarisme, de katholieke beschaving willen zuiveren.’ Den bejaarden en bebaarden pen-voerder van De Tijd, die met deze woorden op Zaterdag 17 Februari 1934 zijn vaste rubriek Tijd en Tij opende, nemen wij niet kwalijk, dat hij bij zijn poging om de tekenen des tijds te verstaan, wel eens te veel met één oor luistert, en zeker gunnen wij hem zonder de geringste animositeit de pret, die hij aan de woordspeling schijnt te beleven, maar in verband met de ‘Verantwoording’ van ons maandblad, lijkt ons zijn taal niet bijster vleiend voor De Gemeenschap, die immers strijden wil ‘tegen puriteinse levensvrees, vóór katholieke levensaanvaarding’. Nu moet gezegd zijn, dat wij den principiëlen puberteinen geen beter hart toedragen dan den principiëlen puriteinen, en dat wij ons minder richten tegen ‘verschillende protestantse kringen van ons volk’, dan tegen een levensangst, die bij geloofsgenoten het gemoed gesloten houdt voor de bloei van een bestaan, waarvan zij al te gaarne de wortels bekijken. Daar bestaat, bij protestant en katholiek, een theologische kunstangst, die gaarne zich op het verbod van ergernis beroept en de aesthetische ontroering beschouwt als een bewijs van morele lichtzinnigheid. Zulk een angst voor het ‘scandalum’ kwam in de laatste vijftig jaren op de meest gevarieerde wijzen tot uitdrukking, maar het aardigste en meest welsprekende voorbeeld er van leverde de pastoor, die het eerste nummer van het tijdschrift Van onzen Tijd in boosheid verscheurde, omdat het een premieplaat bracht, waarop ‘Maria met haar suyghende kindeken’ stond afgebeeld, zoals zij voorkomt op een schilderstuk, dat, toegeschreven aan Jan van Scorel, in het aartsbisschoppelijk museum hangt. Zulk een misplaatste walging van ‘het vleselijke’, steeds toegenomen onder de nederlandse katholieken sedert de tweede | |
[pagina 270]
| |
helft der zeventiende eeuw, heeft een godvruchtige ondergrond, die men dient te zoeken bij een misverstand der ascese, dat in breder kringen voorkomt dan men verwachten zou. Niet de ascese heeft geschaad aan de bloei der schoonheid. Integendeel kan men zeggen, dat bijna iedere ascetische beweging van betekenis, een belangrijke aesthetische beweging ten gevolge kreeg. In de katholieke kunst hebben de vormen der schoonheid zich altijd gemakkelijk bij de vormen der vroomheid aangesloten, en al was er vaak nuancering in de verhouding van den leraar en den kunstenaar tot de vergankelijke schoonheid van het aardse, nimmer is er, zolang de wereld katholieken kent, verandering gebracht in het simpel beginsel, dat al het bestaande door God werd geschapen als hulpmiddel van de ziel. De strengste asceet, als hij zich afwendde van de bekoorlijkheid der wereldse verrukkingen, wist, dat hij verzaakte aan geoorloofd genot, hetwelk door misbruik der genieting eerst gevaarlijk werd. Zijn wereldverzaking was voorafgegaan door een principiële wereldaanvaarding. Het coelibaat van den priester veroordeelt zomin het sacrament des huwelijks als de vleesonthouding van den Kartuizer een vonnis is over de mening, dat de dieren tot voedsel en dienst van den mens zijn geschapen. Wat geschaad heeft aan de vrije uitbloei der katholieke inspiratie was het misverstand, als zou een ascetisch leven mogelijk zijn op een basis van levensontkenning. Hieruit kwam voort de beschamende afkeer van die gedeelten der realiteit, waardoor de mens verwant is aan het dier. Niet langer de redelijke tucht over de dierlijke begeerten werd als ascese beschouwd, doch de ontveinzing dier begeerten. Rangschikte men onder zulke begeerten aanvankelijk de sexuele drift, het complex werd geleidelijk uitgebreid tot alle gevoelsfactoren ener geordende maatschappij. Men moet de feiten willen zien. Voor vele katholiekgeboren kunstenaars in Nederland heeft jaren lang de katholieke samenleving niet de plaats geboden, waar zij hun werk konden doen zoals van hen te verwachten viel. Hoe klaagde Gerard Brom niet, dat men kerkmuren bouwen moest voor Jan Toorop, die van de bestaande muren er zo weinig te beschilderen kreeg! En dan heeft het den spiritualistischen Toorop nog minst van allen aan katholieke belangstelling ontbroken, immers bij hem was het gevaar niet te duchten, dat men klaarblijkelijk aanwezig | |
[pagina 271]
| |
achtte in het werk van Rubens, dien men heidens noemt, - van Michel Angelo, wiens Adam men in de katholieke Encyclopaedie van een zwembroek voorzag, - van Jan van Scorel, wiens Madonna men verscheurde! Doctor Poels heeft in zijn beroemd gebleven rede: Een Probleem, gewaarschuwd tegen een onzuiver supernaturalisme. Maar, mag men vragen, was zulk een supernaturalisme niet een der medewerkende factoren, die bijdroegen tot de verwijdering van kunstenaars als Lodewijk van Deyssel, Alfons Diepenbrock, Antoon Derkinderen, Frans Erens, Maria Viola, C.R. de Klerk, Theo Molkenboer, Mathijs Vermeulen, Albert Helman uit de openbare katholieke samenleving, waarin zij wellicht hun vaste plaats verworven hadden, waren zij niet voor altijd of voor lange jaren uitgestoten? Men moge tegenwerpen, dat een gedeelte der genoemden zich onmogelijk maakte door een onevenwichtige jeugd of een al te individualistische aanleg, daarmee is niet ontveinsd, dat men dan deze fouten wel wat spoedig tot voorwendsel nam om zich te kunnen ontlasten van gevaarlijk-geachte artisten. In ieder geval is er weinig gedaan om hun talenten tot recht te doen komen. En zij van hun kant vonden klaarblijkelijk met veel aantrekkelijks in de openbare levenswijze hunner nederlandse geloofsgenoten. De theologie is volstrekt niet de natuurlijke vijandin van de kunst en de vroomheid mag de schoonheid niet bestrijden, omdat zij immers doelbewust haar eigen middelen erkennen moet. Toch is er tegenwoordig een conflict tussen de twee, dat altijd smeult en zelden uitbreekt. Het hedendaagse katholieke volksgeweten schijnt niet ‘te vrede’ gesteld met de bestaande vormen der vroomheid. Dit blijkt zowel uit de verwijzingen van C.R. de Klerk naar het voorbeeld der devotie bij moderne gereformeerden en hervormden, als uit de algemene kreet om vuriger geloofsbeleving, om heiliger priesters, om hartstochtelijker mystische vervoering, om groter eerlijkheid, om meer waarachtige rechtvaardigheid en om bevrijding van een lege preektoon. Wij geloven niet in een vruchtbare hervorming der katholieke vroomheid naar protestants model. Wij geloven ook niet, dat een vernieuwing der devotie zal voortkomen uit de meer symptomatische dan richtingduidende beweging van het moderne hartstocht-mysticisme, hetwelk tot uitdrukking kwam in bladen als | |
[pagina 272]
| |
De Paal en De ChristophoreGa naar voetnoot1). Doch het zegt ons wel iets, dat van zo verschillende kanten dezelfde behoefte gevoeld wordt aan een reorganisatie der godsvrucht. En wij menen, dat zulk een reorganisatie eerst vrucht kan dragen, wanneer zij begint bij het aanvaarden der werkelijkheid. Slechts wie den mens kan zien zoals hij is, zal in staat blijken hem de richting te wijzen. Het feit, dat de theoloog te maken heeft met een andere kant van het vraagstuk dan de kunstenaar, mag, dunkt ons, voor den een geen reden zijn om de werkzaamheid van den ander te verijdelen. Het is een oude wet der katholieke kunst, dat de vroomheid niet naar het puritanisme mag hellen, of de schoonheid, voor zover zij levenskrachtig is, kiest ten gevolge daarvan de zijde der libertinage, terwijl de knoeiers zich verlustigen in het maken van de ‘devote prullaria’, waartegen men zich als katholiek verzetten moet, al ware het alleen uit eerbied voor de waarheid. In Nederland is dit historisch bewezen; en stelt men de vraag, of de calvinistische invloed heeft bijgedragen tot de levering van het bewijs, dan zal men er moeite mee hebben, een ontkennend antwoord wáár of zelfs maar waarschijnlijk te maken.
Maart 1934 |
|