| |
Tijdgeest en apologie
Toespraak op de algemene ledenvergadering van de Apologetische Vereniging Petrus Canisius, te Utrecht op 4 September 1934
DE tijdgeest is niet in staat, volledig te geloven. De apologie kan nooit helemaal twijfelen. Dit verschil verwijdert de twee van elkaar in een tegenstelling, die doorgaans op vijandschap uitloopt. Tegen elkander gewaarschuwd door de eigenschappen, die hen scheiden, bezitten zij voor elkander alleen polemische belangstelling. De tijdgeest moet modem zijn. Dit is een verschrikkelijk noodlot, maar het dwingt de apologie tot
| |
| |
een beginselmatig anti-modernisme, dat vaak niet minder verschrikkelijk is.
Door altijd behept te zijn met de wetenschap, dat men de eeuwige waarheid verdedigt, neigt men van nature naar geringschatting jegens het tijdelijke, het bij uitstek vergankelijke, waarin zich niettemin het onvergankelijke openbaren moet.
Het zonderlinge wisselspel van tijd en eeuwigheid, zo pakkend in overeenstemming met onze paradoxale levensconditie van onsterfelijke stervelingen, komt misschien nergens zo scherp tot uitdrukking als in de onophoudelijke geschillen tussen den ketter en den gelovige, den vernieuwer en den behouder, den aanvaller en den verdediger, maar het blijft ook in die geobjectiveerde gedaante een wisselspel van onze eigen menselijke natuur.
De eerste spreekt uit naam van wat hij ziet, de andere getuigt van zijn waarneming der onzienlijke dingen. Hij weet, dat al het zichtbare zal voorbijgaan. Alleen wat geen sterfelijk oog heeft aanschouwd, wat geen sterfelijk oor heeft gehoord, is tegen de sloping van de tijd bestand. Kon dit ongeziene volkomen worden verwerkelijkt op aarde, het eeuwige twistgesprek tussen twijfel en zekerheid, dwaling en waarheid zou verstommen van eerbied voor de evidentie van het heilige.
Daarom is de beste vorm van apologie de zuiverst mogelijke verwerkelijking van het onsterfelijk beginsel in het tijdelijke leven, dat is de persoonlijke heiligheid. In de waarachtige navolging van Jezus Christus vertoont het christendom zich aan de wereld op een wijze, die ook voor de wereld geen verdediging behoeft, omdat zij overtuigt door ieders eerbied af te dwingen!
De leerstellige geloofsverdediging heeft echter tot taak, zich te richten tegen de dwalingen, die in de tijd ontstaan. Zij moet deze dwalingen kennen om ze te weerleggen, en begrijpen om ze te ontzenuwen. Zulk begrijpen is een kennen naar wezen en oorzaak. Het zal gewoonlijk tot de gevolgtrekking komen, dat de dwaling haar levenskansen ontleende aan de omstandigheid, dat de waarheid uitsluitend leerstellig was geworden. Levende leugens parasiteren doorgaans op dode waarheden.
Dit mag de apologie niet voorbijzien. Zij kan de tijdgeest niet wezenlijk raken, als zij niet weet, hoe deze geest is opgeroepen. De tijdgeest is inderdaad een opgeroepen geest. Hij voert het voorkomen van een lichaamlozen aanwezige, die als het ware op
| |
| |
occult bevel verscheen, zonder zijn herkomst te ontsluieren. Onzichtbaar, doch alom waarneembaar, waart hij in ons midden. Spookachtig infecteert hij onze omgeving. Hij laat ook ons niet onberoerd, maar hij beïnvloedt ons, omdat wij hem niet kennen. Zijn suggestieve kracht is zijn ongrijpbaarheid.
Zodra hij zich duidelijk materialiseert en een lichamelijke gestalte aanneemt, heeft hij als tijdgeest uitgewerkt. Hij wordt dan leerstuk, stelsel, partij, secte, kortom: waarneembare feitelijkheid; de kortstondigheid van het feitelijke vernietigt hem vervolgens. Dit kan een proces van eeuwen zijn, het is een proces der vergankelijkheid.
Zolang hij echter ontastbaar is, een schim, die dwars door deuren en muren verschijnt, blijft hij onverslaanbaar, onachterhaalbaar, onschatbaar en krachtens deze beschermende eigenschappen is de tijdgeest veel gevaarlijker dan de geformuleerde dwaling. Hij bezit in zijn ongeformuleerde gedaante de werfkracht van het moderne, de aantrekkelijkheid van het geheimzinnige, het doordringingsvermogen van het nevelachtige.
Geen mens zal er vandaag aan denken, manicheeër, ariaan of albigens te worden, maar ieder van ons is nieuwsgierig naar de zielkundige achtergrond der zelfverloochening, vertoond door de bolsjewistische arbeiders, die bouwen aan het vijfjarenplan, want ieder voelt, dat hier een kracht schuilt, die in schijn of in werkelijkheid overeenkomt met de oerkracht van de liefde. Geen mens voert in spoorwegcoupé of restauratielocaal debatten met een onbekende over de praedestinatie des Heren, omdat daar immers bibliotheken over volgeschreven zijn, maar de suggestieve wijze, waarop in het zogenaamde leidersbeginsel het gezagsprobleem zich aan ons voordoet als een gloednieuwe quaestie, van speciaal belang voor onze tijd, die hier wellicht haar eigen uitverkiezingsvraagstuk vindt, bewijst, dat wij te maken hebben met de ontwikkeling van vage vermoedens tot nieuwe, voor discussie vatbare ideeën. Geen mens maakt zich druk om argumenten te verzamelen tegen de averroïstische opvatting omtrent de principiële onpersoonlijkheid van de menselijke rede, doch worden wij niet onverwacht teweer gesteld tegen de veldwinnende gedachte der afhankelijkheid van het kenvermogen ten opzichte der zelfstandige ontwikkeling van de ras-ziel?
Gaarne materialiseert de tijdgeest zich in het eenvoudige en
| |
| |
kleurloze gewaad van een enkele leuze, samengesteld uit vrij onschuldige woorden, die aan elke wetenschappelijke precisering ontglippen. Wat is de juiste draagkracht van de samenvoeging bloed-en-bodem? Waar ligt de definieerbare betekenis van het begrip klasse? Hoe is de inhaerente betrouwbaarheid van de benaming ‘leider’ verantwoord? Wie zal nauwkeurig de algemeen gebruikte term ‘gemeenschapszin’ ontleden? Op welke wijze ontdekt men de concrete begrenzing van iemands nationaliteitsbesef? Ik geef weinige voorbeelden uit vele, waarin de vaagheid acceptabel maakt hetgeen in vaste vorm de wereld omwentelen wil. Niemand van ons, of hij hecht aan zijn geboortegrond, behoort tot een klasse, aanvaardt leiding, voelt zich lid ener gemeenschap, is aangedaan met vaderlandsliefde en juist daarom is het zo moeilijk, in moderne leuzen, die waarheden als koeien lijken, de werking te bespeuren van de tijdgeest, die ze tot dwalingen maakt. Hieruit komt voort, dat de apologie zich onmiddellijk geroepen voelt, de nieuwe leuzen te bestrijden.
Tegenover de afdwalingen van deze tijd plaatsen wij de onvergankelijke leer der Kerk, - zegt de apologeet,- maar hij denkt er doorgaans niet aan, dat dit slechts een rhetorische figuur is en dat het in feite precies andersom gaat. De leuzen stellen zich tegenover het reeds bestaande als de samenvattingen van het nieuwe. Of om het anders te zeggen: wat de apologeet de afdwalingen van deze tijd noemt, zijn vaak de eisen, gesteld door de actuele noden der mensheid.
De behoefte naar zuivering, wier naam in het woord haeresis zowel als in het katharisme bewaard bleef, de drang naar verzet, die nog spreekt uit de samenvattende aanduiding protestantisme, geven ons enigermate te vermoeden, op welke wijze de geest des tijds wordt opgeroepen door de veronachtzaming van een stuk der eeuwigheid. Een principieel bezwaar tegen de leerstellige apologie is, dat haar defensief altijd te laat komt. Zij is een geneesmiddel, dat kwaal en diagnose reeds veronderstelt. De practische les der volkswijsheid, dat het huishoudgeld beter besteed is aan den bakker dan aan den dokter, geldt ook voor het geestelijk welzijn, zodat de schrik mij om het hart slaat, als ik zie, hoe groot het aantal dokters, hoe gering het aantal bakkers tegenwoordig wordt. Doch zoals de geneesheer een titularis is in onze maatschappij en de bakker slechts een ambachtsman,
| |
| |
zo is ook in het kerkelijk bestel de apologeet een geziene figuur, terwijl wij den heilige doorgaans pas opmerken na zijn vroom verscheiden.
Voor dit verschil is onze tijdgenoot niet ongevoelig. Hij haat de religieuze ratiocinatie, maar bewondert gaarne de goedheid des harten, die voortkomt uit innige vroomheid. Waarlijkgelovigen, meent hij, moeten argeloos zijn en hij speurt in de levensuitingen van den katholiek bij voorkeur naar die legendarische, schier middeleeuwse naïeveteit, waarvoor zijn vaderen soms zo'n hooghartige minachting betuigden. Neen, het geloof moet het niet hebben van het redenerend intellect, het is daar, dunkt hem, niet verzoenlijk mee. Dit hedendaagse inzicht werd scherp onder woorden gebracht door den dichter Jan Hendrik Leopold:
Christenen, Joden, Parzen, Moslemin,
zij dolen allen; voor wie toe wil zien
vervalt de gansche menschheid slechts in tweeën,
twee soorten enkel worden er ontdekt:
intelligente menschen zonder vroomheid
en vrome menschen zonder intellect.
Deze geestige misvatting is zeker niet te keren door het stichten van een vereniging voor vrome intellectuelen onder patronaat van Sint Augustinus of Sint Thomas van Aquino of wie er verder in het verleden geijverd hebben om ons te tonen, dat men de tijdgeest enkel bestrijden kan door hem in alle oprechtheid tegemoet te gaan. Hij beschikt als ongevormde verschijning over een eigenaardige oorspronkelijkheid, waarvoor de leerstellige apologeet niet altijd de gewenste waardering kan opbrengen. Spits van aandacht tegenover het stelsel van den dwaalleraar, bezit hij wel eens te weinig vermogen tot medegevoel met de bezieling van den dwaalleraar. En toch ligt hier misschien de enige kans op succes, of om het precies te zeggen: toch is dit misschien het geheim van de waarachtige vroomheid. Zij wacht niet op de redenering en zij zoekt niet het eerst naar de beredeneerbaarheid, zij volgt een schijnbaar argeloze intuïtie, en vindt daarmede vanzelf de behoefte, waarin zij voorzien kan. Niet met het intellect, maar met zulk een argeloze intuïtie wil onze tijdgenoot begrepen
| |
| |
zijn. Heeft hij hier recht op? Waarom niet, als hij recht op onze naastenliefde heeft? Hij weet, dat de schriftgeleerde en de leviet aan zijn ontreddering voorbijgaan. Hij weet misschien niet, dat hij ligt te wachten op den barmhartigen Samaritaan. Maar wij weten, dat hij ligt te wachten op den Barmhartigen Samaritaan! Hoe vluchtig en spookachtig de verschijning van de tijdgeest ook weze, zij werd opgeroepen door een toverspreuk. Het komt er op aan, deze spreuk te doorgronden. Dit is wellicht meer de taak van de vrome intuïtie dan van het waakzaam intellect. Als klassiek voorbeeld van ontstaan en verbreiding ener dwaalleer geldt de geschiedenis van de hervorming. In het jaar 1521 was daar plotseling het protestantisme, de breuk van Maarten Luther met de Kerk, de opstandige mentaliteit zijner adepten, de omschreven leerstellingen over de aflaat, de rechtvaardiging, de vrije wil, heel het complex van bijzonderheden, dat de geschiedschrijver kenschetst als het feit der reformatie. Zijn aanwezigheid was onherstelbaar. Maar dit complex van onherstelbaarheden viel niet op 31 October 1517 uit de lucht! Het werd opgeroepen door allerhande toverspreuken uit die tijd. En nu is het een treurig, maar behartenswaardig feit, dat de allereerste symptomen van een dwaalleer altijd worden opgeroepen door rechtgelovigen.
Een ketterij is het gevaarlijkst, wanneer de ketter nog moet opstaan, wiens naam zij zal dragen. Zij is dan nog ongrijpbaar voor de diagnose der apologie, alleen toegankelijk voor de weerstand van de vrome intuïtie, die haar tegemoet komt.
Een tijd lang is het in de mode geweest bij de geschiedschrijvers, overal voorlopers te vinden van de hervorming. De heilige Bernardus van Clairvaux, de heilige Franciscus van Assisi, de dichter Jacob van Maerlant, de grondlegger van de moderne devotie, Geert Grote, zelfs enige van de vroegste meesters der renaissance in de schilderkunst zijn tot wegbereiders der hervorming omgedoopt. Dit klonk, althans voor ons, bijzonder onwaarschijnlijk. Maar een feit van die betekenis zou zonder voorlopers nog minder waarschijnlijk zijn dan met déze voorlopers!
Luther was nog niet geboren, toen in de tijdgeest reeds het complex aanwezig was, nog vaag en onbenaamd, dat later het protestantisme zou heten. Het werd door weinigen naar zijn ware wezen en betekenis geschat. Men zou kunnen zeggen, dat het
| |
| |
miskend werd. Men zou misschien zelfs mogen zeggen, dat het feit van de hervorming de wraak der geschiedenis was over deze miskenning.
Gewoonlijk wijst men de besmetting door deze praereformatorische tijdgeest aan in de geestelijke constitutie van Erasmus. Men zou er, dunkt mij, meer van kunnen ontdekken in het gemoed dergenen, die hij tot voorwerp koos zijner vaak oneerbiedige, maar altijd rake spotzucht, die voldoende ad rem was om gevoeld te worden als ware zij ad hominem. Hierdoor kwetste zij den mens, ook in den kerkbedienaar. Erasmus' flitsende oorspronkelijkheid, zijn koele onmeedogendheid, zijn voorgewende hoofsheid in het afmaken van tegenstanders, zetten kwaad bloed, het is waar, doch zij zetten wel het kwaadste bloed bij rechtgelovigen, wier liefde voor de Kerk men buiten twijfel houdt, wanneer men hen van een greintje eigenliefde verdenkt. Ontvankelijkheid voor de zegenrijke werking van gerechtvaardigde critiek wordt niet zozeer door de wetenschap aan de geleerden als door de deemoed aan de vromen meegegeven. Had men de kerkelijke toestand herzien naar de zin van Erasmus, de kerkelijke leer zou niet zo gemakkelijk hervormd zijn naar de zin van Luther. Gaat men te ver, wanneer men aan den Rotterdamsen humanist een vrome intuïtie toeschrijft? Of ziet men hem liever ingedeeld bij de intelligente mensen zonder vroomheid? Voorzeker wordt de tijdgeest niet steeds door de minst deugdzamen geprikkeld tot verzet, want hij reageert gewoonHjk het scherpst op de kleine gebreken van de braafsten. In alle tijden is deze door vaagheden voortgezweepte en daarom in schijn altijd vooruitstrevende schim de belaagster van conservatieve bekrompenheid. Doch zij lijdt aan het aangeboren euvel, zichzelf niet anders dan in bekrompenheid te kunnen materialiseren, want nauwelijks neemt zij enige vorm aan of men wordt gehinderd door de kleinzielige sectariërsgeest van haar partijgangers.
Geformuleerde tijdgeest en leerstellige apologie, door zoveel eigenschappen van elkaar gescheiden, verstaan elkaar wellicht het best in hun noodzakelijke bekrompenheid, omdat zij beide het vermogen bezitten, hartstochtelijk-eenzijdig te kunnen zijn. Dit is hun kracht, men zou bijna zeggen hun geladenheid. Hun duel is vaak zo boeiend, omdat het wordt gevoerd op een zeer kleine speelruimte, terwijl het beslissen moet over de meest om- | |
| |
vattende beginselen. Niemand zal mij, hoop ik, verdenken, dat ik de kracht van de dwaling of de waarde van de apologie onderschat. Maar ik zou willen herinneren aan de uitspraak van Bossuet, dat het voor mensen altijd onaangenaam is, wanneer zij ongelijk krijgen, doch dat dit pijnlijk wordt, wanneer het hun heiligste overtuigingen betreft. Iets doen om die pijn te verzachten is misschien geen minder goed werk dan iets ondernemen om haar te veroorzaken.
Dezelfde schrijver, die een groot apologeet was, getuigt: ‘La vraie Science est de remarquer dans chaque temps ces secrètes dispositions qui ont fait les grands changements et les conjonctures importantes qui les ont fait arriver.’ Hoe strikt hij zich tot het leerstellige bepaalt, algehele ontoegankelijkheid voor het moderne siert den apologeet maar matig. Verwijt hij den vrijdenker graag diens opvallend geringe kennis van de katholieke geloofs- en zedenleer, omgekeerd past op hem vaak het verwijt, dat hij, uitstekend thuis in de theologie, niet veel begrijpt van zijn tijd.
Tijdgeest, die nog geen dwaling is, kan door geloof, dat nog geen apologie is, worden bezworen als een spook, dat zich bij zijn verdwijnen terugtrekt op de eeuwigheid. Daarom zou ik willen zeggen, dat een gescherpte aandacht voor al hetgeen er leeft in onze eigen tijd, zoal geen volstrekte voorwaarde, dan toch een waardeerbaar hulpmiddel is bij de propaganda van het katholieke geloof. Verruiming van polemische belangstelling tot begrijpende genegenheid is zeker niet strijdig met het wezen van het christendom.
|
|